Als ghi lakē verwen wilt met facet hout / so maect loghe vā weeassche met regēwater / dat laet staē
claren twee oft drie uren lanc / dā salment siedē / maer dat hout moet bedect zÿn van der loogen. En̅
als si bi na versoden is / so sal ment v'coelen met ander goede coude scherpe looghe: metterlester
looge salmē op een pont garens een erwete groot alluyns daer in doē. Dan salmē dic verwe af gietē in
eenē schonē ketel / oft in een vat / dā sal men nemē twee oncē spaensgroē / dat salmē weycken twee
of drie uren lanc. Dan salmēt ontwee wriven met coude looghen / dan gietet daerin / ende wrivet
metter schotelen.
(Noch een and' maniere. Neēt een scotel vol levēde calc en̅ bluscht dē calc met water / dan
neemt twee scotelen vol
houtasschē / en̅ menget dē calc en̅ die houtasscē wel onder een / daer af suldy een goede stercke
looghe leeken / en̅ latēt drie oft vierwerf dore loopē. Dan neēt dat facethout / dat suldy cleyn snidē oft
houwen / en̅ worpent so in die looghe en̅ laet dat siedē een half ure lanc. Dā doet daer in wy̅asschen /
daer mede latet noch eē goede halve ure siden: dan settet af / en̅ doet daer spaēs groē in / en maect
twee of drie sopen. (Item in drie pont facethout / behoort een once spaens groen / als ghi dat lakē int
eerste sop hebt gehadt yst dā te bruyn of te gelu / so doet daer wÿnasschen in en̅ een luttel alluyns.