Wy bevinden, dat de geenen, welke een zekere manier van schilderen eens bezint hebben, zelden dezelve konnen veranderen, in wat gelegentheid het ook moge zyn, schoon zy de wil hadden om zulks te doen. Zy, die zich met groote en kloeke beelden, of landschap, bezig houden, en groote kracht en gloeijendheid gebruiken, schilderen alles, dat hun voorkomt, krachtig en gloeijend, al is het noch zo klein, zonder onderscheid. In tegendeel een, die aan kleene dingen gewent is, zo die een zwakke manier heeft, al komen hem noch zulke groote dingen voor, blyven zy die zwakheid altyd behouden; konnende de kracht en gloeijendheid van den anderen onmogelyk behaalen: myn 's oordeels, een groot misverstand; dewyl 't een zaak van zulk een geringe omslag is, en niettemin van een zo groote uitwerkinge: ik meen voor dien, welke zyne dingen na de konstregelen wel verstaat. Want wie is 'er, die een natuurlyk verstand heeft, die niet weet dat een naby geleegen boom meerder kracht en gloeijendheid heeft, dan een die 100 a 200 stappen verder is; en een levensgroot beeld krachtiger dan dat van een voet lang? Waarlyk, geen van beide kan reden hebben om over de verwen te klaagen; de groote, dat hy geen zwakke; en de kleine, om dat hy geen krachtige noch gloeijende genoeg heeft, of die daar toe temperen kan. Het hapert daar niet aan: als de kennis zuiver is, behoeft men niet meer als de wil om het wel uit te voeren.