Zeker heer had in zyne zaal de zolder met doeken laaten bekleeden, en by voorraad met een paerlkoleur bestryken. daar na zin krygende om dezelve te doen beschilderen, verzocht hy my daar op wat te willen maaken; 't geen ik aannam. Ik tekende dan een concept, 't geen hem wel geviel. Hy stuurde my vervolgens vier doeken daar van t'huis, de middelste groot, en drie ronde wat kleender. Voor de vierde, die door een lekkagie verrot was, wierd my een nieuwe in de plaats gezonden, niet met een ligte grond bestreeken, gelyk de voorige, maar enkeld geplumuurd. als ik nu het geheele werk gedoodverwd had, en de stukken by malkander bezag, merkte ik, dat de laatste van die vier ronde veel donkerder en geloeijender van schaduwe was als de voorgaande: en schoon ik zulks in 't opmaaken, zo veel my mogelyk was, trachtte te verhelpen, en met d'anderen gelyk te maaken, bleef'er echter noch iets of wat in de schaduwe, van een anderen aart, dat zommige beter oordeelden als van de eersten, voornaamentlyk van die geenen welke de gloeijende trant meest bezinnen, zonder acht te slaan op het generaal of het eigen was of niet. Aldus ondervond ik, dat de gront van 't panneel, of doek, ons dikmaals kan misleiden, en ons vervoeren daar wy niet weezen willen, het zy te verre of te naby: het welk wel aangemerkt zynde, hoe en waar door, zo kan zulks daar na niet meer dan met onze wil gebeuren; wel verzekerd zynde, dat men dus doende, ongevoelig en zonder dwang, van het groot in 't klein, en van het klein in 't groot, gelykerlyk meester kan worden.