can daer in wel overtreden zijn. Wtheemsche woorden heb ick niet heel vermijdt, om dies wille datse in onse dinghen somtijt soo ghenoemt, en anders qualijck gheseyt connen worden. T'hadde misschien den Dicht-verstandighen beter behaeght, dat ick dit mijn ghedicht met Fransche voeten hadde laten voort-treden: dan t'hadde my swaerder, en de Ieught duysterder moghen vallen. Ick bekenne wel, datmen Gallischer wijse, op Alexandrijnsche mate wel wat goets soude doen: dan daer hoeft groot opmerck, en langhen tijt toe, om vol schoon stoffe, en vloeyende te wesen: en bevinde ooc seer goet, en wel luydende, datmen zijn tweedde syllabe altijts hardt oft langh neme, en d'eerste cort ghelijck sulcx in onse sprake eerst in't gebruyck is ghecomen door den grooten Dichter d'Heer Ian van Hout, Pensionaris der stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard, en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen, en ghevolght heeft. Nu ick van de Dicht-const beginne verhalen, wil ick (als oft hier voeghde) heel cort mijn ghevoelen, en welmeyninghe daer van segghen, te weten, van de opstijghende, en by ons in swanck comende Fransche wijse en maet, stellende eenighe voorbeelden van goede en quade reghelen. Eerst, in de Commune van thien en elf syllaben, desen regel van elven, met zijn feminijn oft vallende rijm, acht ick goet:
Schoon jonghe Ieught, Meestersse van mijn leven.
Goet, om dat hy binnen zijnen vier-syllabighen rust-clanck begrijpt eenen volcomen sin, en cier-woorden by zijn stoffigh woordt, dat de Latijnen seghen Adiectivum by het Substantivum. Oock om dat t'ghevolgh des regels eenen volcomen sin in hem selven begrijpt, sonder van t'naevolgende te moeten ontleenen. Desen volghenden van thien syllaben, met staenden rijm, is niet soo goet:
Een Man die wel ervaren is ter Zee.
Want zijnen rust-clanck comende op wel, moet van t'naevolgende ontleenen. Nu aengaende de ses-voetige Alexandrijnen, van twaelf en derthien syllaben, die op de seste den rust-clanck hebben, acht ick desen regel van derthienen goet:
In Gods gheplanten Hof, in't lustigh Ooftigh Eden.
Want hy binnen rust-clanck, en in zijn gheheel, volcomen sin begrijpt. Desen anderen van twaelf, gantsch quaet, oft slecht.
Daerom ick bidd' u, wilt noch lijdtsaem wesen: want.
Om dat hy buyten zijnen rust-clanck moet ontleenen, noch lijdtsaem wesen: oock, om dat hy in zijn geheel niet en besluyt, noch begrijpt: en dat, want, moet van den naevolghenden regel ontleenen: daerom can want, noch maer, oft derghelijcke, voor cesure oft rust-clanck, noch rijm t'eynden regel, niet bestaen, als men yet te dege wil doen. Ten anderen, is desen lesten regel, uytgenomen t'woort lijdtsaem, niet anders als ghemeenen slechten huys-praet, daer d'Alexandrijne, als sy met verstandt niet wel ghecastijdt en zijn, om hun langte seer toe gheneghen zijn: maer den voorighen van derthienen, is vol schoon stoffe van woorden, en cier-woorden, en van allen huys-praet afgescheyden. Dees voorbeelden, en weynigh woorden, acht ick genoech, om mijn meeninghe bekent te maken. Nu zijnder wel eenige dinghen meer by sommighe onsen Nederlandtsche Dichters in ghebruyck, die my niet bevallen, die oock niet te verantwoorden zijn: dat sy niet achtende op t'smilten der vocalen, brenghen een woordt, dat met een enckel vocael eyndight, teghen een an-