Op het Schilder-Boeck van Carel van Mander,
Sonnet.
Waer zijt ghy nu ô Faem, met u Basuyne guldigh,
V vleughels wel betongt doch nae beneden slaet,
En siet hoe Manders vloedt nu los zijn vlieten laet,
Dat sy doorbreken sterck, om u te zijn ghehuldigh.
Den Styx en Lethes stroom, en haelt soo menichvuldigh
Weer uyt t'vergeetsel graf, en Plutos doncker straet,
Picturas gheesten cloeck, die ghy om haer Const-daedt
Hier voormaels hebt vermaert, door uwen plicht, als schuldigh.
Sooo dat u weer hel clinckt u Claroen, die ghestopt
Was door den grijsen Tijdt, dat Cedrigh weer ghetopt,
En Lauwrigh schoon verciert, sy staen als Lenten ieughdigh.
En soo Nijls overswalp Egypten maeckt vruchtbaer:
Soo teelt dit Manders vocht oock menigh Constenaer:
Dies ghy verbonden zijt, hem staegh te roemen deughdigh.
Trouw Moet Blijcken.
Clinck-dicht, op't Schilder-Boeck van Meester Carel van Mander.
Al saghmen Lydiaen Meonia verlaten,
(Daer hem Meanders vloet omvloeyd' aen elcken cant)
Om baren Schilder-const, in vreemt Egypten-landt:
Soo can natueren naem doch eyghenschap niet haten.
Want Mander (die met naem Meander schijnt vervaten,
End' niet Egyptschen Nijl), soet-vloeyigh goederhandt,
Bevloeyt dees Lydi-maeght noch jonstigh (vol verstandt)
Tot Conste-lievers lust: end' leerbaer Jeught ter baten.
Die niet in Elysi, maer voort in Manders vloedt
Nu connen claerlijck sien de gheesten leven soet:
Die Gygis vindingh oyt (met Const) vereerden erflijck.
De welcke niet en schaedt, Erebi dochters spoedt:
Want hun dees Swane-vliet uyt Lethes comen doet:
Dus hunn' (end' zijnen) gheest sal zijn hier door onsterflijck.
Doorsiet den grondt.