Arbeydigh en nutsaem, als Mier, en Bie, ghesint:
Oock leeuwigh sterck, gehert in deughden, als haer vrindt,
Dijn selfs, en ander nut, ghy werdt vol eeren dierigh.
Soo oock in Schilder-const, van dijn Leer-meester goet
Ontfangt ghy onderwijs: jae sulcx, dat ghy Const-vroet
Met halven arbeydt werdt: hier van looft, danckt Vermander.
Want recht gh'Aenmerckt dees deught, geen silver oft goudt root
Ghenoech hem loonen can: en dies danckbaerheyt groot
Te meer ghy schuldigh zijt hem liefdigh voor al ander.
Reyn liefde croont.
Tot den snellen Berisper en Lasteraer,
Sonnet.
Ick ben soo niet beschroomt voor Momus schimpigh smalen,
Als ander Dichters zijn. Waerom? Ick ben geen Godt.
Is in mijn werck ghebreck, oft ist te grof en bot,
Men denck' ick ben een Mensch: en Menschen connen falen.
Ick vrees' oock Zoilum niet: aen my is niet te halen.
Ick ben Homerus niet: my hindert geen ghespot.
Het mach my dienstigh zijn, misschien den Pauw-steert sot
Van latendunckentheyt te doen vlack neder dalen.
Blindt oordeel andersins en is maer ydel windt.
Wie met verstandt berispt, doet datmen voordeel wint,
Om op een ander tijdt op alles beter letten.
maer lof, der ghecken vreught, doet menigh zijn onwijs.
Dus acht ick spot, noch lof, dan wel goet onderwijs.
Mijn dichten hoeven dan Lof-dichten noch Sonnetten.
Een is noodigh.