hy af ghesloten, en hem bestopt hebbende, hielse, datter in elf Iaer niemant, vriendt, Mensch, noch levende Siele in en quam, als hy self, dan eenige Schilder-jongers met climmen en inbreken yet hebben ghesien, tot zijn groot leedtwesen. T'scheen nae eeniger segghen, dat hy in dit werck alle Schilders, oock Michel Agnolo, voorby varen wilde, makende in't opperste Historien van Adam en Eva, tot der Diluvie, daer Noe den gront der Arcken betreckt: voort neder ter eender sijden den watervloet, met veel doode lichamen, en daer Noe met Godt spreeckt: ter ander sijden maecte hy het uyterste Oordeel, doch heel confuys in ordinantie, vol haspelinghe, en de naeckten sonder onderscheyt van carnatien, en veranderinghen van tronien, dat het schijnt een dulle schilderije, om een yeder rasende te maken: hoewel men hier siet eenigh keer ende lichaem, eenige coppelinge van dgien, oft dergelijcke, wel verstaen, en met groote studie te wege gebracht, want hy van als schier modellen van aerde maeckte, doch geen mate onderhoudende: soo dat hy, die hier meende alle ander Schilders schilderije t'overtreffen, is op veel nae niet mogen comen tot zijn eygen voorgaende werck. Waer by te mercken is, dat gebeuren can, als men de van selfs milde Natuere gewelt doet, datmen can verderven en doen vergaen, het gene men van haer overvloedich heeft ontfangen. Doch met de ghene dan, die dus verbastaerden in de Const, door vreckheyt der Natueren, oft in hunnen constigen gheest verbijsteren, heeftmen niet dan medelijden te hebben: En te segghen, * dat onse Constenaers (hoe sy hun bevlijten, en arbeydt doen) zijn onderworpen ghebreken en dwalingen, also wel als ander in ander wetenschappen doen, gelijck men seght, dat den goeden Homerus self somtijden slaperigh wort, oft in slaep valt. Het zijn eenige geweest, die meenden dat Puntormo soude zijn gestorven van rouwe, om dat hy ten lesten hem selven in de Const niet en con voldoen oft vernoegen: maer het is waerachtich, dat hy hem zijn leven lang veel hadde vermoeyt van aerde werckende, en op het nat, dat hy is watersuchtich geworden, en gestorven oudt 65. Iaren. Hy was begraven in de Kerck van Servi, onder zijn Historie van de Visitatie Mariae, eerlijck verselschapt van alle Schilders, Beeldthouwers, en Bouwmeesters. Hy was altijt redelijck, en beleeft geweest, sprekende in't afwesen eerlijck en maetlijck van een yeghelijck, gelijck een geschickt edel-sielich Constenaer toecomt en betaemt: Doch werdt belogen, dat hy sich selven prees, en roemende, anderen veracht soude hebben, het welcke dingen zijn, die by den ydelen latendunckenden ghemeen zijn, oft by sulcke, daer weynich Const of Deucht eenighe plaetse heeft. Hy was genoech sparigh, zijn cleeren meer te slecht als te heerlijck. Hy was verschrickigh, en bysonder bevreest van der Doot, so dat hy van sterven niet mocht hooren spreken: vloodt oock de doode, die men hem te ghemoet bracht. Noyt gingh hy in Feesten, oft ergens daer ghedrangh van volck was, om niet doot ghedrongen te worden. Somtijts smorgens op zijn werck comende, bleef den heelen dagh sitten dencken, hoe hy zijn dingen te wege brengen soude, en best maken, dat hy sonder uey ghedaen te hebben weder t'huys keerde: doch zijn voornemen ghevestight hebbende, spoedde zijn werck wel veerdich. Hy was buyter maten eensaem, en (als verhaelt is) eygensinnigh, niet te willen wercken voor eenige, hoe groot sy waren: Doch wat de eensaemheyt belangt, acht * ick, datse als een ghesellige vriendinne der studien, en leerlustige gheesten, niet te verachten en is. De eyghensinnicheyt der Constenaren, van niet te willen