Aen den achtbaren en edelen Heer, Mr. Gedeon Fallet, jegenvvoordigh Secretaris der Stadt Amstelredamme, en Notaris publicus, mijnen jonstighen Heer en goeden vriendt.
Ist ghelooflijck en waerheyt, het ghene den Lemnoschen hoogh-geleerden Philostrates seght: soo misdoen tegen de waerheyt der gheschiednissen, en Poeetsche leeringen, die de Schilder-const niet omhelsen, noch in weerden hebben, dewijle dese t'samen tot ghelijcken eyndt streckende, ons voorbeelden en beschrijven de betreckselen en daden der deughtsaem vermaerde Mannen. Tot voedtsel deser meeninge voeght wel d'over-een-stemminge van Simonides en Plutarchus, dat Schilderije stom ghedicht is, en t'Ghedicht sprekende schilderije. Want ghelijck met verwighe Pinceel-streken den Schilder t'voorleden ghelijck tegenwoordich geschiedende te kennen geeft: also doet den Dichter met schoon-talighe redenen en onderscheydige woorden: waerom sy maer verschillen in de stoffe der voorstellinghen oft uytbeeldinghen. Soo dat den Schrijver, t'beloop zijner vertellinghe in goeder ghestaltnisse uytvoerende, wort bedanct: min noch meer als den Schilder, die zijn stuck, met gemoedt bewegende beeldinghen aerdigh te weghe brengende, voor oogen stelt: waer by blijcklijck is, datse nae eenderley teycken jagen. En al is een deser gesusteren, Natuer dochteren, onbespraect gheboren, sy wordt daerom niet onbevallijcker ghehouden, noch mispresen: want den wijse Griecken was veel snappens niet aenghenaem. Hun behaeghden corte rijck-sinnige redenen, desgelijcx soete aendachtighe stilswijgentheyt, welcke sy noode hoorden breken, dan met woorden diese verbeterden, oft den tijdt weerdigher waren. Sy hielden oock goet, sommighen t'antwoorden met hooft-knicken, oft wijnbrouwen te rimpelen: want ghelijck hun Poeet Euripides seyde,
Stilswijghen is d'antwoordt der wijsen.
By hun was mede in groot achten, de meeningen met dadige teyckenen aen te wijsen, gelijckmer verscheyden bevindt geschiedt, en voorgestelt te wesen: als onder ander, d'ongelijck opgevoedde honden van Lycurgus, de handtvol beslagen meel van Heraclitus, den bussel pijlen van Scylurus, den segel-ring van Alexander op Ephestions lippen, de Man-coppen Tarquini. En insonderheyt was verwonderlijck, hoe met teyckenen sonder letteren verborgentheyt der AEgyptische wijsheyt was uytgebeelt: want verhieven sy een vlam-gelijckende hooge steenen naelde oft spitse, ter eeren Apollo, daer waren in gehouwen alle eygenschappen en deughden der Sonnen, te weten, haer hitte met Fackel, snelheyt met Voghel, cracht met Leeuws-hooft, vrucht-voedicheyt met vollen vrucht-hoorn, en dergelijcke beduytselen. Soo dat onse stomme Schilder-const gelijckt eenige Maeght, die s'ghemoedts bode de spraeck van den gheboort aen missende, haer meeninge heel behendigh weet te beduyden, en veel tijts met soo grondich en diep verstandt, datse haer sprekende