Boecken Tijdt en Oudtheyt over langh hun mael hebben ghedaen) heeft onder meer ander wercken gheschreven en voortghebracht vreemde versieringhen, hoe dat de lichamen verandert souden zijn gheworden in verscheyden ghedaenten. Welck Boeck, in vijfthien Boecken vervatt, is van over eenighe Iaren in onse spraeck in ondicht in Druck uytghecomen: daer veel niet van hebben weten te maken, dan bespotten, en als ydel dinghen te verachten, segghende, dat het al loghenen waren, en niet weerdt te lesen: soo qualijck is hun het bolster-knaghen becomen, niet scherptandigh ghenoegh wesende tot de voedtsaem keerne door te moghen bijten. Het luydde hun te vreemt en te nieuw in d'ooren, dat Menschen in dieren herschapen souden zijn gheweest, en uyt Boomen stemmen voort gecomen: ghelijck uyt Cereris boom, Heliades, Dryope, en ander, en datse Orphei snarenspel souden ghevolght hebben: het scheen al t'onghelooflijck. Nochtans in de ghelooflijckste schriften leestmen, dat Boomen sproken, en ginghen eenen Coningh soecken te salven, en vonden den Doornboom willigh, doe Oolboom, Vijghboom, en Wijnstam sich gheweygert hadden. Elder soude den Doornstruyck den Libanschen Ceder aenghesproken hebben om zijn Dochter: maer t'wildt ghedierte in Libanon overliep en vertradt den Doornenstruyck, t'welck een Godlijcke voorsegginghe was, die op Amasia te beduyden was. Noch vindtmen, dat de Woudt-boomen en de Zee-vloeden sich besproken, om malcander te bestrijden. Maer hoe seldtsaem heerlijck en menichvuldigh zijn door hooghen gheest gheschiedt, en ons voor beschreven, Hutte, en Tempel, met alle inwendicheyt, reedtschap, Altaer, metalen Zee, Priester, met al zijn vercieringhen, vreemt ghestaltighe voorbeelden der openbaringhen, ghesichten, droomen, en ghelijckenissen, lichten, vyeren, raders met velghen vol ooghen, vyerighe dieren met handen onder dobbel vleughelen, een Dier met Mensch aensicht, voor en achter vol ooghen wesende, veelhoornighe Dieren, veel-hoofdighe Draken, Sprinckhanen met Mensch aensichten, Vrouw hayr, Leeuw tanden, Schorpioen steerten, hebbende pantsiers, croonen, ratel-vleughelen, en ghelijckende Peerden ten strijde bereydt: Dit souden immer wonderlijcke Sprinckhanen zijn te sien. Wie sal meenen, datmen oyt sulcke ghevonden heeft? Leght men hier by het Thebische Sphynx, Strophadische Harpyen, oft de Licische Chimera, sy sullen noch soo seldtsaem, noch soo veel-ghestaltigh nouwlijck wesen. Nu heeftmen doch te bedencken, datter wat anders mede ghemeent, en te kennen ghegheven wordt. Ghelijck ons elder wordt afghebeeldt t'woordt Gods met een saey-graen, den onverstandighen met den wegh, den onvolherdighen met steen-grondt, den gierighen met doornen, den Godtvruchtighen met goet landt, de Weerelt met den Acker, d'Enghelen met de Maeyers, het Oordeel met den Ougst, de Helle met den Oven, den Hemel met de schuere, de goede met Tarwe, de quade met oncruydt, oock met Schapen en Bocken: oock worden quade arbeyders Honden, Herodes eenen Vos, Nero eenen Leeuw, d'Ephesische verstockte wedersprekers wilde Dieren, en de verleyders beschaepvliesde Wolven gheheeten. Hoe valt het yemandt dan soo vreemt oft nieuw, dat de Poëten van wreede Menschen, Leeuwen oft Wolven, van wellustighe, Verckens, van oncuyssche, licht drijvende Vlieten, van verharde Menschen, steenen, van hoooveerdige, bergen, van Gods-lasteraers,