en goede onderwijzinghen. Nu ick dan my, schier boven mijn gheringhe vermoghen, dus veel tot het ghemeen beste welmeenigh bewesen, en soo veel mijnen duyren, jae onwedercooplijcken tijdt, hier in doorghebracht, en soo veel vlijt en moeyte ghedaen hebbe, op dat de smerten mijns arbeydts versoet, ghenesen, en vergheten mochten worden, vind' ick my seer gierigh, en begeerigh tot het alghemeene doel-wit des wercks, te weten, loon, vergeldinghe, oft danck. Welcke betalinghe ick nu afvorder, en eyssche, wenschende datse haest gheschiede, en dat het mocht worden een onloslijcke en erflijcke Rente, die self den betaelders tot groot wasdom, overghewin, en woecker mocht ghedijen en verstrecken: dat is, dat een yeghelijck (mijn, ick, daer onder oock begrepen) sich soo heel verbaest, als voor t'hooft gheslaghen mocht vinden, siende soo Gods Wet, en gheloof ghelijckigen claer glansenden spieghel der leeringhen, hem voor ooghen ghestelt van een Heydensch Poeet, die men licht rekent onchristelijck, duystersinnigh, blindt in't verstandt, vreemt van Gods kennis, en sonder Godt in de Weerelt te zijn gheweest. Dat yeder (segghe ick) al en hadde hem voor henen noyt hoogher wijsheyt oft goede vermaninghe recht connen t'verharde herten-huydt doortreffen, noch beweghen tot een alder noodighste bedencken, en vruchtigh opmercken, nu dit mocht helpen en dienen tot gheestweckinge, oprechte weghwijsinghe, zedevorminghe, en gantsche siel-ghesontheyt, dat hy heel beter ghestaltigh ghemetamorphosijt, oft herschapen wesende, niet in hoogher achtinghe ter Weerelt weerder noch liever conde hebben, dan een recht, trefijck, deghelijck, vroom-manlijck leven, goeden naem, eere, en loflijck gherucht, en inwendigh d'alder lieflijckste soetheyt en vermaecklijckste bevoelen, van ongequetst, troostrijck, goet, vrolijck, en gherust ghemoedt: want dit is de begheerde en stille siel-haven, wijdt afghescheyden van de rasende dulle groote menichte der Scyllische aenblaffende gulse Honden: dits neffens oft in dees Aerdtsche woelende siel-quellighe brandt-helle t'recht Elysij veldt der Poëten, daer de sielen aller deughtsame weldoenders des Vaderlandts, en Godlijcke Poëten, sich vermeyden, spelen, en in duysent weelden zijn. Dits der Goden Olymp: dits den Hemel, daer de kinderen der Goden opghevoert, en blinckende Hemel-teeckenen worden. Dits Iuppiters tafel, daer den Ambrosia en Nectar overvloedich is. Hopende dan op sulcke belooninghe, als voor verhaelt en bedonghen is, laet ick toe mijnen arbeydt elcken ghemeen te wesen, welcken ick geern des verstandighen oordeel en verbeteringhe onderwerpe, en alle ander berispinghen onachtende, my ghetrooste. Vaert wel.