een. En ghelijck ofse een Bruyloft-mael woude bedienen, bloncken voor haer die Iongh-vrouwen met schimmerende Fackelen: en hier was t'becoorlijck gheslacht der dochteren: hier waren de seer aenghename Gratiae: hier oock de schoone Horae: welcke met te strooyen ghevlochten en losse bloemen, haer Goddinne vereerende, een seer aerdigh ghedans ghemaeckt hebben. Venus schoon hayrigh, der wellust Goddinne, terwijlen veel gaetsche Pijpen, vereenight met Lydische Liedekens, gheluyt gaven, en der toesienders herten stroockten, oft soetlijck streelden, begon haer lieflijck te beweghen, en langhsaem met eenen vertoevenden tredt sachtlijck te gaen door de golvende vlercken, en met het hooft allenskens winckende op t'soet Pijp-gheluyt, met fraey cierlijcke bootsen haer stappen te planten, en te verhooghen, somtijts met een scheel loncken, somtijts met straf dreyghende oogh-appelen, werdt altemet* te springen, alleen met den oogen. Dese, alsoo sy eerst quam in s'Richters ghesicht, scheen met t'buyghen van haer armen te beloven, indien sy voor d'ander Goddinnen waer gheset, datse Paridi soude gheven te Houwlijck de besonderste in schoonheyt, en eene haer selven ghelijck. Doe heeft den Phrygischen Ionglingh met ghewilligher herten, den gouden Appel, die hy in zijn handt hadde, als een stem van overwinninghe, dit Meysken toeghelangt en ghegheven. De verclaringhe die Apuleius hier neffens doet, sullen wy een weynigh laten berusten. Pausanias seght, dat ten tijde van dit vonnis, Venus verselschapt was met de dry bevallijckheden, oft Gratien, hare, en Bacchi dochteren, sonder welcker weten, sy niet en doet, en zijn haer toegheeyghent: oock hadde sy by haer doen comen Hymenaeum, Cupido, en de Liefdekens. Dit vonnis aldus ghegaen, waren Iuno, en Pallas, op den lichtveerdighen Richter Paris, seer tonvreden: t'welck namaels de schoone stadt Troyen met grondigh verderf heeft moeten goet doen, en jammerlijck becoopen: want Helena, die doe ter tijdt de schoonste van gantsch Griecke-landt was, Iuppiters oft Tyndari dochter, en Huysvrouwe van Menelaus, den Coningh van Sparten, oft Lacedemonien, van Paris ontschaeckt wesende door Veneris bedrijf, werdt met langen krijgh, en t'verlies van menigh edel Heldt, weder ghecreghen. Nu behoeven wy te verhalen van Paris, om weten zijn gheslacht, en wat hy voor een was.
Van Paris.
Paris was den soon van den Troyschen Coningh Priamus, en de Coninginne Hecuba: de welcke met dit kindt bevrucht wesende, droomde te hebben gebaert een vlammende fackel, die heel Asien in brandt stelde, en aenstack.* Welcken droom den voorseggers verhaelt, en vertelt wesende, voorseyden, dat den soon die sy droegh, soude veroorsaken den ondergangh, en t'verderf zijns Vaderlandts: waerom Coningh Priamus, soo haest het kindt geboren was, dat bestelde aen zijnen Herder Archelaus, om te brenghen in de bosschen voor den wilde Dieren: alwaer dit kindt van een Beerinne gevonden wesende, soude ghesooght zijn gheweest den tijdt van vijf daghen. Ander segghen, dat Hecuba hem heymlijck op liet voeden onder des Conings Herderen,* op den bergh Ida. Eenighe meenen, dat Archelaus dit kindt opvoedde als zijn eyghen. Paris tot ouderdom zijns jeughts ghecomen wesende, werdt uytnemende schoon, sterck, en in alles seer gheschickt: soo dat OEnone, een