loft
nu van Peleus en Thetis, is oock natuerlijcke uytlegginghe, en wijst aen,* dat alle natuerlijcke lichamen worden gheteelt door het vermenghen van de hooftstoffen, aerde, en water, met hulpe der hitten: want Pelos in Griecx beteyckent slijck, en Thetis water. Alle Goden hebben sich laten vinden in dit vermenghen deser twee, ghelijck in eenighe Bruyloft, om dies wille dat geen stoffen alleenlijck ghenoechsaem en zijn, indien den wercker daer zijn handt niet toe en doet. En ghemerckt de Siele des Menschen yet anders, en edelder is, als eenighe verganghlijcke stoffe: soo wiert gheseyt, dat de Goden in't ghemeen en ghesaemdlijck de Siele in den lichaem bestelden, en dat de Siele van elcke Hemelsche deught yet was deelachtich, en dit soude wesen de vergaderinghe aller Goden in Pelops en Thetis Bruyloft, alwaer de tweedracht alleen uytgelaten was: om dat alle dingen op deser Weerelt bestaen en cracht hebben door vriendtschap, en ghematicheyt. Maer wanneer tweedracht, en onghelijckheyt der natuerlijcke crachten overvallen, oft geweldigh worden, dan vergaet niet alleen de ghematicheyt: maer de heel t'saemstellinghe wort los en versmilt. Want even ghelijck vriendtlijckheyt en eenicheyt, beginselen der teelinghen zijn: alsoo zijn oock tweedracht, twist en gekijf, beginselen des verderfs. Deser toevallen zijn oock onderworpen Landen, Steden, en Staten, soo wel als elck besonder lichaem: want daer is geen dinghen datse lichtlijcker doet vervallen, en ellendigh maeckt, als de swarte vuyle tweedracht, welcke daeghlijcx den twist-appel tusschen de dry Goddinnen, Iuno, Pallas, en Venus, werpt: want het valt menigen onlijdlijck ghenoech, te sien heerschen d'onwetende, en die in wijsheyt onbesocht zijn, over die veel verstandiger zijn: de arme over de rijcke: d'ondeughende en lichtveerdighe over de ghestadighe, en ghematighde: want te vinden yemant die te samen rijck, wijs, en matigh is, waer soo licht niet te doen: maer vondtmer een deel sulcke, niemant soude haest weygheren van hun te wesen gheheerschapt, en geboden. Het Parissche* vonnis wijst aen, en gheeft oorsaeck t'ontsteken den borsten der ghener, die te heerschen vercoren, oft gheboren zijn, hun te vercieren met heerlijcke deughden, te weten, ghestadicheyt, wijsheyt, maticheyt, en voorsichticheyt, om alsoo gheluckigh te wesen in alle aenslagen: meenende een voorbeeldt aen Paris, die Wijsheyt, en Rijckdom niet achtede, vercoos oncuysheyt, veroorsakende zijns Vaderlandts verderf, zijn eyghen, en zijns vrienden doot, en jammerlijcken ondergang: daer hy door Wijsheyt en Rijckdom zijn Rijck hadt mogen opbouwen, en heerlijck maken, en zijn vrienden in vreuchdighen voorspoet onderhouden. Nu alsoo yeder Mensch in sich selven heeft eenige bysonder gheneyghtheyt, daer den aerdt zijner vochticheyt ghenuecht en sinlijckheyt in heeft, meer als in eenigh ander dinghen: soo wort Paris by eenighe verstaen, den vleeschlijcken lust te wesen die welvaert, en Wijsheyt verlatende, vercoos een oneerlijck leven, dat geen doen en is van een oprecht Heere noch Borger: want sulck Mensch is seer sorghlijck, daer en is geen gastvryigh recht, noch eerlijcke Wet, die hy niet en soude ghewelt doen, oft breken. De oude Dichters dan, ons de snootheyt en onbedachtheyt van desen Paris voorstellende, hebben ons willen dringhen te verdoemen, oft versaken ons eyghen dwaesheyt: want (ghelijck wy in't vierde Boeck hebben verhaelt) is Venus naem Aphrodite, oft Aphrosyne, te segghen, sotheyt, en beroeringhe des gheests, soo Euripides in zijn Troades te kennen gheeft. Hier moghen wy oock by voegen