De Fabel van Chione wijst aen, dat niemandt hem roemen oft verheffen* behoorde op de vergancklijcke gaven der Natueren, oft de selve te meenen eeuwigh en bestandigh te wesen, ghelijck Godt, oft de Godtlijcke crachten oft deughden. Sy werdt gedoot met den pijl van Diana, Goddinne der cuysheyt. En Chione haer tot hoerdom begheven hebbende, hadde alree kinderen gebaert:* soo gheschiedt van sulcke de eerlijcke cuysheyt gheweldt, en leedt. Dan heeft dese cuysheyt de wrake, dat door smertlijck baren, en kinder-voeden, der sulcker Vrouwen schoonheyt gedoodt wordt, en vergaet: daer de Maeghden veel langer in jeught en bloyende schoonheyt blijven, ghelijck als van Diana gheseyt wordt te gheschieden. Hier wordt den hooghmoedt, en Godslasteringhe bestraft, en ons aenghewesen, dat sulcx ten val brengt, en de Godtlijcke wrake verweckt. Dedalion in eenen Havick verandert, wijst aen, de rooverije,* oft des roovers leven: want hy was eerst geweest een die ghenuecht hadde in twist en krijgh, Landen en Steden te nemen, waer door men dan onverstandigh wesende, opgheblasen, en hooghmoedigh wordt, dat heet in een Voghel oft Havick veranderen: doch canmen t'aenghewende quaet leven niet ghelaten: maer ghelijck den Havick d'ander Voghelen in grooten druck en lijden brengt: alsoo gaet het toe, met die door ongherechticheyt den Wetten gheweldt, en zijnen even Mensch schade, moeyte, en verdriet aen doet. Peleus, die in geluck wesende, zijn weelde niet con verdraghen, is door de moordt aen zijnen oudtsten broeder Phocum begaen, in ballinghschap, ellende, en swaerheyt ghecomen, en moeten vluchten met een weynigh Vee in Thessalien, tot den Coningh Ceyx, daer Psamathe de Goddinne wrake oeffende over haren verslaghen soon, schickende eenen vernielenden Wolf onder den Ossen van Peleus: voor welcke Goddinne zijn ghebedt niet geldende, heeft zijn Vrouw Thetis, die oock een Zee-Goddinne was, haer suster en mede Zee-Goddinne Psamathe verbeden, dat den Wolf steen werdt. Eyndlijck werdt Peleus vergifnis* crijgende, weder in't Landt oft Rijc ontfangen. Dees Fabel wijst al vooren aen, des Menschen onbedachtheyt, en ellendighe swackheyt, oft quade broossche natuere, in zijn daghelijcx onghestadigh wesen, geen mate houdende in zijn voorspoedt, als het dertel gheluck hem toelacht, en kittelt: soo dat het stercke beenen zijn, die weelde dragen connen, gelijck het Peleum swaer viel in den tijdt zijns welvarens redelijck en voorsichtich te wesen, oft gerust, en onbecommert in eerlijcken staet te leven: want hy hem, door grouwlijcke broederslacht, in druck, ongemack, en groot verdriet heeft onversiens gevonden. Voorder zijn vlucht, en de wrake over zijn misdaet, wijst aen, dat het niet en voordert noch en helpt, te veranderen van landt, oft van d'een in d'ander te vluchten, om Gode te behagen: maer te veranderen, oft wijcken van ongherechticheyt en alle boosheyt, in een beter oprecht eerlijck en deuchdigh leven, soeckende alsoo met bidden en verbidden Gode te versoenen: want gemeenlijck volght de Godlijcke verbolgentheyt met wrake, en straffinghe de grousaem boosheyt, oft snoode misdaet der Menschen, op dat den Mensch hem verootmoedighende hem tot Gode soude keeren. De vertellinghe oft Fabel van Ceyx en Alcyone, wijst ons aen, datmen soo heel eygen wijs niet wesen, noch* so hartneckich op zijn selfs vercoren meeninge oft opstel blijven moet: maer oock raedt nemen en gebruycken van anderen: want watmen met veel raedt van ander met goet overlegh aengaet, heeft dickwils beteren uytgangh, dan