dreefse eenen grooten stormwindt tot in Lybien, by de Coninginne Dido. Hier is te mercken, dat den Mensch nemmeer heylich avondt heeft, oft der aenvechtinghe vry en is, soo langhe hy in dees beroerlijcke Weerelt met het swack Schip zijns lichaems, zijn moeylijcke Zeevaert doet: want al is men de verderflijcke Clippen van toornicheyt en oncuysheyt voorby, men can, soo men* niet voorsichtich is, met de winden der onmaetlijcker begeerten ghedreven worden in Lybia, dat is, verseylen in den wellusten deser Weerelt, en door Sichei, dochter Dido, den rijckdom deser Weerelt oock met haer comen te dienen Iuno, dat is, in een hooghmoedigh wesen comen op te stijghen, en de rechte rust-haven te soecken vergheten, ten zy men de Godtlijcke vermaninghe, oft des gheests insprekinghe ter herten neemt, en ghehoorsaemt, ghelijck als AEneas door Mercurium gebootschapt dede, siende van verre op zijn reyse t'vyer daer Dido zijn boelschap mede vergingh hoogh ten Hemel toe vlammen. Soo heeft hy oock den Mensch te haesten nae de haven der volcomender ruste, denckende, dat de Weerelt, en haer wellusticheden, den vyere toegeschickt wesende, verganglijck zijn. De Fabel van die van Cercopien, die door Iuppiter* van Menschen in Apen oft Simmen, met oude berimpelde aensichten, waren verandert: doch datmen noch con bekennen dat het Menschen waren gheweest, en dat de sprake hun is benomen gheworden, wijst aen, dat Godt de ghene die hem stoutlijck vertoornen onversiens en wonderlijcken straffen can, als hy zijn rechtveerdich oordeel over den sondaren wilt uytvoeren: want onsen Poeet seght, datse van valscher tonghen meyneedigh, en grouwlijcke Gods lasteraers waren. Oock is hier by te verstaen, dat sulcke beestlijcke Menschen niet dan soo uyterlijck een Menschlijcke ghedaent en hebben, oft datse slechts maer Menschen en schijnen: want de rechte Menschen zijin trouw en waerachtigh, en eeren, dancken, en loven God, hun alder weerdichste Schepper. AEneas, die alree veel sorghlijcke plaetsen en ghevaerlijckheden* voorby was, behoeft nu van eenen gulden Boom een gulden roedeken te hebben, om met de Cumaensche Sibylla onbeschadight alle grouwsaem helsche wesen lijden, en oock d'Elysij rust-plaetse te sien, hebbende te doen eenen donckeren en seer onheblijcken wegh. Dit wijst aen, dat den Mensch besonderlijck heeft van doen de rechte wijsheyt, om voorsichtelijck, en met gheluckighe uytcomst te wandelen onverhindert midden de doncker helsche ellendicheden, Siel-quellende lusten, en schijn-vreughden deser onstadigher Weerelt: want die daer langh in ghewandelt hebben, en veel hervaren hebben, behoeven noch altijt wijsheyt, om eenen saligen uytgang te doen, en onwancklijcke rust te becomen. AEneas altijt Godsdienstigh, willigh te doen Offerhanden,* en danckbaer, tot die hem eenige weldaet, dienst, oft vriendtschap deden, ghelijck hy aen zijn leytsvrouw Sibylla beleefdlijck bewees, wijst aen, dat een deughdigh eerlijck Man teghen Godt en Menschen, daer hy weldaet van ontfangt, sal altijt hertlijcke en behoorlijcke danckbaerheyt bewijsen. Sibylla, die door haer ghebedt tot onmatighen en ellendighen ouderdom was ghecomen, bewijst, datmen moet voorsichtigh zijn in te bidden, oft yet te begheeren van Godt, die alderbest weet wat ons behoeft: want soo heel grooten ghebrecklijcken onmatigen ouderdom, is een pijnlijcke sieckte, jae veel meer een doot, als een leven te achten. AEneas, die den Grieck Achimenides in't Schip nam, en verloste uyt handen des wreeden Polyphemi, bewijst oock, dat een