oock een ander oft zijnen naesten te doen. By Vlysses wordt oock verstaen,* het deel onser Sielen, dat nut oft bequaem is tot de reden: en by Circe de natuere: by den knechten Vlysses, de Siel-crachten, die onbehoorlijcke vereeninghen maken met de gheneghentheden des lichaems, die hen der reden niet en onderwerpen. Nu dese natuere is een begeerlijckheyt der ongeoorlofde en onwetlijcke dinghen: want de rechte Wet is den toom, en vasthoudinghe des verdorven geests, en dese Siel-crachten zijn de beesten daer sy in veranderen: maer de reden, die ons doet ghenaken den Godtlijcken aerdt, wederstaet onoverwinlijcken de aenlockinghen van sulcke begheerlijckheyt. Dese Vlyssis knechten, die in Verckens en ander Dieren verandert, weder door toedoen van den wijsen Vlysses van der aerden opsteghen met t'hooft om hooghe, en Menschen worden, can verstaen worden, datmen door goede vermaninge, met hulpe der oprechter wijsheyt, tot bedencken comende, wel somtijden weder comt tot een redelijck en deughdlijck leven. Van dit weder Menschen maken, heeft eenen Ioan Baptiste Gello een Boecxken bootsich, doch gheleerdelijck geschreven, ghenaemt de Circe: Daer Vlysses van Circe heeft vercreghen, datse weder al vermenschen sal die hy wilt, behoudens dat sy't begeeren. Dus den Dieren spraeck en verstant hebbende ghegheven, werdt Vlysses met d'een en d'ander te spreken: d'een was een Oester, die had in Griecklant een Visscher gheweest: eenen Mol, was een Land-bouwer gheweest: de Slangh, een ghenees-meester: een Hinde, een Vrouw, en soo voort: doch niemandt wouw Mensch worden, en vonden schier duysent swaricheden by den Mensch, daer sy nu vry af waren. Eyndling liet hem een Elephant bepraten, die een Philosooph was gheweest, Mensch te worden. Dese vondt is ghegrepen uyt Plutarcho, in zijn verhael, dat beesten reden ghebruycken, daer Vlysses, Circe, en Gryllus met zijn Verckens muyl, de t'saemsprekers zijn: en Gryllus oock* gantsch geen Mensch meer wilt wesen, bewijsende dat de beesten slechs hen natuer volghende, veel redelijcker als Menschen zijn, en met soo veel overlusten niet beladen noch ghequelt. My ghedenckt, seyt hy, dat ick u eens sagh binnen Creten, heerlijck ghecleedt met eenen schoonen rock, die seer aerdich geweven, en bewrocht was: tot desen had ick veel meer sin, als tot al u wijsheyt en deughden, soo ded' ick oock aen uwen schaerlaken mantel, die aerdich gheployt was: ick was verbaest, en van my selven, siende de gouden gespe, die ick en weet wat besonderheyt sy hadde, ick acht een uytnemende Beeldt-snijder ghenoecht hadde ghenomen om die constigh te bewercken: ick gingh u naer om te sien, ghelijck de verliefde betooverde Vrouwen: maer nu verlost wesende van alle die ijdel meeninghen, en dat mijn hersenen van begeerlijckheyt zijn ghesuyvert, ick trede en gae over silver en gout, als over ander ghemeen steenen, en van u gheborduerde cleeren en tapeten, ick achtse so weynigh, dat ick liever hadde een diepe sachte modder, om in te wintelen na mijn ghemack, en als ick vermoeyt ben in te slapen: want geen van sulcke vreemde overlusten comen van buyten onse Sielen besitten: maer brenghen ons* leven door, alleen met onse behoeflijcke geneghentheden. Veel sulcke en ander reden zijn hier in't langh bygevoeght, dat het wel schijnt, datmen den beesten veronghelijckt, als men ongheschickte Menschen by hen soude vergelijcken: en dat sy veel maetlijcker zijn, en redelijcker als Menschen, welcke van den beesten wel veel dinghen opmercklijck behoefden te leeren: maer veel meer