behoorden vlijt te doen (wesende sulcke heerlijcke edel schepselen) niet alleen in veel weten, verstandt, en sprake: maer in alle maticheyt, en redelijckheyt, den Dieren hoogh t'overtreffen, en den heerlijcken edelen naem, Mensch, te verdienen, oft weerdich te wesen. Nu volght Picus, Coningh van Ausonien, oft neder Calabrien, sone van den Godt Saturnus, daer Circe op verliefde, en in Specht dede veranderen, om zijn weygeren wille, want hy te groote liefde hadde tot zijn Huysvrouw, de niet min wel-singende, als schoone Canens, die met haren soeten sang, beesten, boomen, en steenen beweeghde, en Vlieten stilde, dat is, datse met lieflijcken sang, en soet Vrouw-stemsche schoon redelijcke en wijse woorden, sulck volcx herten beweeghde, ghelijck van Orpheo in't thiende Boeck te sien is. Dese Canens was de dochter van den twee-voorhoofdigen Ianus en Venilia. Eer wy van haren Man Pico verhalen, sullen wy van desen Ianus yet sien voort te brenghen.
Van Ianus.
D'oude Dichters hebben hun versieringhen niet alleen uyt den schiedschriften ghenomen, dan oock den dinghen veel onder een ghemengt, dat de schiednissen daer mede veel zijn verduystert, oft met den Fabelen soo vreemden aensien gegheven, datmen qualijck alles met waerheyt weet t'onderscheyden: doch schijnen de Poeten in alles vrijheyt te hebben ghehadt, en men can hun dinghen dus en soo duyden. Aengaende desen Ianus, daer weet* ick noch Vader noch Moeder van te wijsen, om zijn oudtheyt wille: want hy wort van eenige gheseyt te zijn den Chaos, oock tijtgenoot Saturni. Nu leefde zijn dochter Canens, en was eerst jongh gehouwt ten tijde van Circe, en Circe was jongh ten tijde van de Vlies-reys, die slechs een weynigh voor t'belegh van Troyen gheschiede: dan Ianus, Saturnus, oft sulcke Goden (seggen sy) waren onsterflijck, oft lang-levende. Dit dan hier by latende, is te weten, dat eenige meenen, dat desen Ianus zy geweest Noach, oft Bacchus, den eersten Wijngaert-planter, en dat Ianus d'Italianen eerst den Wijngaert wees te planten: sy maken dan Noach, Bacchus, Ianus, Osiris, en de Sonne, al een Man te wesen. Dit laet ick oock al in zijn weerde. Maer dat Ianus den Chaos soude wesen,* wort met zijn twee aensichten bevesticht: Want zijn oudt rouw-baerdich en leelijck aensicht, soude beteeckenen zijn eerste rouw en ongeschickt onwesentlijck wesen, dat hy hadde voor de scheppinge der Weerelt: En het ander jongh vroylijcke en schoone, soude aenwijsen de schoonheyt en lusticheyt, die de Weerelt door de scheydinghen, en hergheschickte welvoegentheden, stoffen, hooftstoffen, en alle dinghen in ghevredichde maticheyt heeft vercreghen. Daerom was hy als eenen Godt van den beginselen der dinghen aengebeden. Wel is aen te nemen het ghene Macrobius verhaelt, segghende: Ianus was een so heel wijs een Coningh, dat hy het voorleden wiste, en wijslijck en verstandich het toecomende aenmerckte, en voor oogen hadde, en dat sy hem van oudts daerom maeckten met twee hoofden, het oude het voor leden, en t'jonghe het toecomende te kennen gevende: soo dat sulcke uytbeeldinghe, wijsheyt (die oock* in voorsichticheyt als besonder deught bestaet) wort ghemeent en beteeckent. Hy was (seggen sy) d'eerste die in Italien Kercken bouwde, Gods-dienst leerde oeffenen, Landt-bouwen, en het scheep-varen, soo dat Numa Pompilius naemaels Roomsch Coningh hem in grooter weerden hadde: want hy oock