recht,
deughdigh en wijs was. De mare dan met sterck en groot gheluyt hun toeblasende de treflijckheyt, Gods-vruchticheyt, en verstandicheyt, van den Sabijnschen Numa Pompilius, hebben hem tot den Herderlijcken dienst over* het volck vercoren: als des weerdigh zijnde, want een die het Coninghrijck zijner ghedachten, lusten, oft zijns gehmoets, wijslijcken en wel heerschen can, die is besonder bequaem over ander te heerschen, ghebieden, oft het recht te hanthaven: ghelijck sy oock wel schicken tot Ondersaten, die in alle maetlijckheyt, met hun gantsche ghemoet der reden zijn onderworpen. Numa dan (niet eerliefdich) t'last noode aenghenomen hebbende, stelde sommighe goede Wetten. Onder ander, alsoo hy den eerlijcken Acker-bouw liefhadde, heeft hy tot vrede-houdinghe, t'volck den Ackers met merck-steenen onderscheyden, stellende haer de straffe van dese bedrieghlijck te verplanten, oock over den ghenen die zijn Landt qualijck oeffende. Ten tweeden, yeghelijck in toeseggen trouw, en woordt-houdigh wesen, en in t'wijfel schil, oft dinghen die men niet bewijsen oft betuyghen con, oprechten Eedt te doen, en bouwde daerom de Kerck van Trouw, oft Geloof: want hy als een voorsichtich wijs Man, dese* dinghen tot den ghemeenen vrede, en welstant des Rijcks, seer noodich te wesen achtede. Veelderley Gods-diensticheyt heeft hy inghestelt, en Tempelen ghebouwt: doch sonder Afgods beelden van Menschen oft Dieren gedaenten te willen toelaten, om datmen niet behoorde d'uytnemende weerdicheyt by minder te gelijcken: wesende genoech van t'ghevoelen Pythagorae, dat t'begin aller dinghen onveranderlijck, onsterflijck, onsienlijck, en niet te beschouwen was, als alleen met het verstandt, en dat Godt niet te kennen en was, als met het ghemoet oft gedachte: want vele meenen, dat hy als weetliefdigh, veel van den wijsgieren Pythagoras heeft gheleert, den Gods-dienst, Hemel-loop, en veel Natuer-condicheden meer. Desen Numa is een goet voorbeeldt der Princen, dat sy vlijtich souden wesen om wijsheyt en wetenschap te crijghen, en dat sy behooren ghemeensaem te zijn met wijse Godtvruchtige Mannen, op dat sy te recht leeren eerst hun selven heerschen, en in vreden houden hun ghemoet, en in hun selven eenigh wesen, op dat niet sorghlijck en onderstrijden ghedacht teghen ghedacht, wille teghen wille, begheert tegen begheert, en lust teghen lust: maer dat het inwendigh Rijck zy in rusten, en in sich selven vol liefde, vrede, en een vroylijck Siel-genoeghen: Soo sullen sulcke rechte Coningen, hun uytwendige Coningrijck in soete rust lichtlijck brenghen, en heerschen eendrachtlijck, tot hun eyghen lof, nut, en spoet der Ondersaten. Eer ick noch scheyde van het opstijghen der Stadt Room, welcke als verhaelt is, machtigh en groot is gheworden, door te onderhouden goede zeden en Wetten: So dunckt my niet onvoeghlijck te wesen, eenige deser Wetten te verhalen, nemende mijn begin uyt Cornelius Tacitus, in zijn derde Boeck, in't vijfde Capittel, daer hy seght aldus: De eerste en oudtste der Menschen noch niet wesende verdorven door ontaemlijcke begheerten, leefden sonder ghebreken, en onberisplijck, waerom sy niet en waren onderworpen tuchtinghe noch straffinghe: ten behoefde doe der tijt geenen loon noch vergheldinge, om dieswille dat de eerlijcke dinghen alleen om hun selfs wille waren naghetracht. Gelijck als men geen dinghen en wenschtede die den ghewoonlijcken leven teghen waren: soo en waren daerom geen dingen door vrees verboden. Maer doe naemaels dees gelijcksaemheyt uyt werdt gestooten, hebben eer-