nen
Coningh was, maer liever in ballinghschap wouw leven, ten waer dat het tot den gemeenen besten dienen mocht, en dat het van Godt so waer voorsien, t'welck hy soo te zijn verstaende, hem willigh over gaf, bewijst, en gheeft te kennen, door wat volck oft Heerschappers Room soo opcomen, en toeghenomen is: doe den Coninghlijcken gouden staf, en d'Elphenbeenen Burgh-meesters roede, met den bouw-ploegh soo groote ghemeenschap hadden: doe d'eyghenliefdighe giericheyt soo heel vlack vertreden lagh, dat men meer in slechter armoede t'Vaderlandts voorspoet liefde, en begheerde, als Coningrijcken te besitten: doe men in s'Burgher-meesters kisten niet en vondt als den ledighen bodem, oft soo weynigh datter niet ghenoegh en was om hun doot lichaem begraven, oft een dochter een Houwlijcke have te gheven. Met desen Cyppus wort seer eyghentlijck voorghebeeldet, een oprecht, deughdigh, en goedwilligh* Heerschapper, Vorst, oft Coningh: die liever eeuwigh balling, oft in slechten ghemeenen staet zijn leven soude eyndighen, dan heerschen tot naedeel der ghemeynte, met tyrannighe verdruckinghe, oft verderfnis des Vaderlandts: die oock zijn vercreghen verwinninghe Gode toeschrijft, hem derhalven looft en danckt, niet beroemende op eyghen macht, oft cloeckmoedicheyt, die met den hoornen wort afgebeeldt, maer bedecktse onder den Louwer, die Apollo is toeghewijdt, dat is, hy gheeft Gode alleen den prijs, en siende dat Godt hem te heerschen heeft beroepen, weyghert hem niet, doch alleen als verhaelt is, tot behoudinge, welvaert, en voorspoet des Rijcks, oft ghemeenen staets. Sulcken vromen Heerschappers macht is dan d'oprechte wijsheyt en voorsichticheyt, die den Steden, oft Stadts Poorten bewaert, t'welck met de hoornen van goudt, op de Poorten ghevestight, wort aenghewesen: want de wijsheyt oock by het louter onverderflijck goudt wordt gheleken. Nu volght de benoutheyt der Roomers, die van der Pest-sieckte groote* schade lijdende onder het volck, hebben hun toevlucht ghenomen tot Phoebum, welck ons aenwijst, dat wy in onsen noot ock vyerigh ons tot Godt, met oprechter herten, en ernstighe ghebeden, behooren te begheven, om zijn heerlijcke almoghentheyt tot ghenade te beweghen: dat oock de Heerschers behoeven toesicht hebben op de ghemeen ghesontheyt, dat de Steden van allen smetlijcken stanck ghesuyvert, en reyn ghehouden, met goede ordeningen, en ervaren ghenees-meesters gheholpen, en versien worden. Ghelijck dese Romeynen deden, die eenen Oversten met goet gheselschap soo verre reyse lieten doen, om hulp en troost te ghecrijghen, soo datse eyndlinghe den AEsculapium, Godt der ghenesinghe, en de ghemeen ghesontheyt vercreghen. Wy hebben voorhenen in't tweede Boeck van AEsculapij hercomst, en beteyckeninghe beschreven. Eyndlinge onsen Poeet verhaelt den lof van Iulius Caesar, en zijn Hemel-vaert, welcke oock ghelijcke meeninghe heeft van d'ander Hemel-vaerden, voor verhaelt. Aldus comt hy sluytlijck, tot den lof van Keyser Octauianus Augustus, den soon oft vercoren erfghenaem van Iulius Caesar, den welcken hy Vader en heerscher noemt der gantscher Weerelt. In zijnen tijdt leefde onsen Poeet, die hem oock niet vergheefs en looft: want hy een vreed-lievende Keyser was. Tot op zijnen tijdt hadde de stadt van Room seer toeghenomen: doch sonderlinghe door hem, die t'Rijck vermeerderde, en in rusten bracht, en heeft de stadt Room die hy vondt van doncker ghebacken steen, geheel ghemaeckt blinckende van schoone Marmor-steenen, en de