eerste en elfste Boeck onder Wtlegginghe Ovidij. Eenighe maken zijnen waghen van Hanen ghetrocken: ander van twee Oyvaers. Dat hy den Haen by hem heeft, is, om dat hy Godt der Coopmanschap, des gewins, en schier van allen Consten is, daer de Menschen vlijtigh en wakende in zijn, als den Haen, die voor de wakentheyt wort ghehouden. Sommige meenen, dewijl Mercurius wort verstaen te wesen de reden, en t'licht, dat tot kennisse der dingen aenleydet,* dat den Haen aenwijst, hoe wacker, sorghvuldigh, en vlijtigh de wijse behooren te wesen: want t'is hun niet voeghlijck den nacht over te slapen. Aengaende d'Oyvaers, dewijl zijn Slangh-roede oft valstock beteycken tvrede, en die allen twist doet neder vallen: so is te weten, dat by den vrede behoeft eendracht en getrouwicheyt, daer eenighe d'Oyvaers vooren nemen tot een teycken: ander, de Kraeye, die haer wederpaer verloren hebbende, altijt weduw soude blijven, soo Elianus ghetuyght. Sy maeckten oock somtijts Mercurij beeldt viercant, stellende zijn hooft op eenen viercanten steenen Pilaer, ghelijck een Terme, dese hietmen Hermes. Eenighe willen seggen, dat dit bewijst* de cracht en bestandicheyt der reden, oft der deughtsaemheyt, en dat haer rechte naevolghers van der avontuer niet beweeght en worden, het zy hoe hardt sy hun teghenvalt.
Bacchus.
Philostrates in't Tafereel van Ariadne seght, datter litteyckenen genoech zijn, om Dionysium oft Bacchum t'onderkennen, voor die wat teyckenen* oft bootseren can: want eenen crans van tackskens clijf oft veyl, met zijn croontgens oft druyfkens, wroeght hem Dionysius te wesen, alwaer het werck niet besonders: oock de twee eerst uytcomende cleen hoornkens aen zijn hooft-slapen, toonen dat het hy, en niemant anders en is. Het Panther-dier is oock een van zijn teyckenen: maer dewijl hem Philostrates hier minne-dronck beschrijft, gaende de slapende Ariadne betrapen, stelt hy hem uyt met eenen schoonen purpuren mantel, en t'hooft met Roosen becleedt, doch de pijcken met veyl bevlochten, Herts-huyden, Bacchanten, oft zijn rasende Offer-vrouwen met hun Cymbelen, noch Satyren met ruys-pijpen (al pleghen sy hem te verselschappen) waren hier niet van doen: jae self Pan onthiel hem van hippelen en dansen, vreesende de Ioffer te wackeren. Dese hoorntgens beteyckenen, dat den Wijn stoutheyt geeft. Bacchus, al wort hy gemeenlijck geschildert jong, en met een onbaerdigh vroylijc aensicht, is ooc voortijts stuer, wijn-brouwigh, kael-hoofdigh, en met langhen baerdt geschildert: want den Wijn onmatigh gedroncken, maect den Mensch ontstelt, mislijck, en toornigh: maer maetlijck, verheught hy het herte. De oudtheyt wijst oock aen, dat oude Lieden dranck-liefdigh worden. Van Bacchus hebben wy breedt verhaelt in't derde Boeck der Wtlegginghen Ovidij. Nu nademael dat hy den Wijn is, heeft verscheyden kinderen, vryborsticheyt, veel-woordt, ghelach, gesang, gheroep, ghetier, ghedans, ghevecht, en meer sulck ghevolgh, en Poeets gheselschap. Sijnen Voedster-vaer den ouden Satyr Silenus op den Esel, en dergelijck gheslacht. Sijnen waghen wort van Tygers ghetrocken: den Wan zijn vondt, en de snappighe Exster, worden hem toegewijdt: t'gevolgh der Satyren, bewijst d'ongheschicktheyt: de Tygers, de wreetheyt: en d'Exster, de los-tongicheyt der dronckenschap.