Van het dryen, en wat dat is.
De nobele dryfkonft, werd meede op verfchyde manieren behandelt. En verheelt de heedendaagfe, zo in de behandelinge als fierlyke verbeeldinge, zeer veel van oude, en wel byzonder in ornamenten.
Maar men zoude de oude en beroemde Meefters op’t hoogft verongelyken, als men van veele haarer gedreeven Beelden niet en roem. In welke de Gebroeders van Vyanen, der veele andere, een Lauwerkrans (zo binnen als buyten deze Landen,) hebben weg[ged-]raagen, en van haare beroemde Werken, (onder de Liefhebbers) als nog ge[noe]g in weefen. En in deeze tyd zynder : nog, die roem in de Konft verdienen.
[D]e net gevormde Beeltjes, en Lantfchapjes in Amfterdam, door een Liefhebber werden gemaakt, daar van zyn Goude Horologie-Kaften, Snufdoofen, en andere Goude en Zilvere Werken, genoegzaame getuygen.
Het zo genaamde Dryven, is een uytwendige verbeeldinge, (op eenig Metaal) het welk door- Ponfoenen is gewrogt, men verbeelt daar door alderande foort van Beelden, Lof en Blom, voorts alle foorten van fieraaden, die ’t oog eens Mens konnen behaagen. En hoe veel fieraat, het aan een Werk daar ’t by partyen werd opgebragt byzet, is den verftandigen genoeg bekent. Maar in dit geval: hebben de Oude Dryvers wat mis getaft om dat zy haare werken dikwils zo vol dreeven, dat daar weynig, of geen gladde nog vlakke gront; tuffen byden bleef, en wel zo, dat men door de ongelykheyt der grond: fomtyts werk had het opwerk, uyt de grond, te konnen onderfcheyden. Het welk (myns agtens) den onverftandigen het gedreven werk, de naam van bulterig heeft doen geeven, en de Dryf-Konft op Zilver Werken, als uyt de Weereld doen bannen.
Deeze quaade naam, heeft de hedendaagfe Meefters aan geport, dat de Figuren, of verbeeldingen van ’t gedreven Werk, zig altoos op de grond moeten vertoonen. Alleens, wat het ook mag zyn, en hoe flaau het Werk ook is aangelegt, dus behandelt zynde, dan zal zig de Figuur wel zo klaar k vertoonen, dat een botterik wel zal konnen zien, dat het geen bulterig, maar Sieraad en Konft werk is.
De Aloude, een vlak ftuk Zilverwerk met eenige gedreven ornamenten willende verfieren, planeerden zy dat zelve wel glad, en lieten ’t niet dicker, als wanneer men daar met een fpitfe Ponfoen, aan de eene zyde zoetjes opfloeg, het bultje daar door gemaakt : aan de andere zyde, onderfcheydentlyk koft gezien werden, zulken Plaat brogt men hard op de Pek, teykende het gedefidereerde daar op, en volghden die teyken trekken, met een fpits (dog van onder rond Ponfoentje) dat men pikkel of ponteljeer Pons noemt, door middel, van met een klyn hamertje daar op te flaan, maakende zo putje aan putje, op alle de getykende trekken, zo hart; dat men die Plaat omgekeeve zynde, de volkoomen tykeninge, door de geflagen bultjes , aan deszelfs ander zyde koft zien, voorts wierd die Plaat van de Pek afgenoomen, gegloeyt en fchoon gemaakt, op een zandzak, of zaft blok, nu die gepikkelde trek uytgezet, welk uytzetten niet alleen de Figuren, maar ook de de grond deede ryzen, en daar door het werk : als bulterig vertoonen.
In de laatere tyden, heeft men de Plaat gepikkelt zynde, weer op de pek gebrogt, en na de geflaagen bultjes uytgezet. Zo uytgezet zynde, weer van de Pek afgenoomen, zo vond men aan de andere zyde, de eerft gemaakte omtrek, het welk goet was, om de eerft gemaakte tykeninge vaft te behouden. Maar dat was ook langduurig werk. Daarom volgt men heeden den volgenden
hebbende als men meendt, tot het voorgenomen werk noodigh te zyn, brenght die week op de peck, teykent (met een ftaalen ftift, Potlood, Roodaardt, of wel maar met Inkt) daar op, wat u belieft, en zet maar voort na die teykeninge uyt, dan van ’t peck afgenoomen, gegloeit, fchoon gemaakt, en weer op de peck gebrogt, voorts om gefchrooyt, en opgeboetfeert, dit is radder.
En nog gauwer ; als men de plaat, eerft met een daar toe gemaakte Mathaamer, over madt, voorts van de gladde kant op de peck uytzedt, dan zyn de figuren aan de andere kant, maar met een Schroyponfoen om te gaan, de grood met een beenen Ponfoen wat neer gezet, zo vertoondt zigh het opwerk, als of ’t heel en al geboetfeert was. Deze manier is goedt tot goedt koop werk. En daar geene beelden op koomen, maar by Beelden of Ornamenten , die in order , of zullen geboetfeert werden, kan dit Matten zo zeer geen dienft doen. En zo in de Ornamenten wat werck , of iets diegelykx, dat men gladt wil hebben, werdt vertoont, dan moeten die plaatzen ongemak blyven.
Zo men eevenzydige dingen moet dryven, als Hangblaakers, Waapens, Tasbeugels, en veele andere dingen. Dan is het befte zulken teykeninge, eerft op ’t papier, by overdruk te maaken, op dat men van de wederzyds gelykheyd vetzeekert zy. Dat Papier dan op de plaat (als die reeds op de Pek ftaat,) door middel van was wel vaft gemaakt, zodat de teykeninge booven ftaat, dan regt op alle die trekken (met een Pikkel Ponfoen) doorgeflaagen, dan zo ftaat op die Plaat, door die ingeflaagen putjes, de zelfde teykening die op ’t Papier ftaat; het papier afgenoomen, de Plaat fchoon gefchuurt, en uytgezet, zo zal men zig van de gelykzydigheyt ten vollen kennen verzeekeren.
Zal het werk nu in order net werden gedreeven, zo moet het eerft in zyn vatfoen werden geboetfeert, dan weer gegloeit, voorts opgemadt, of geplaneert, zo als de order van ’t werk, is eyfende.