INVOED DER WARMTE OP DE OXYDATIE VAN LIJN-OL1E IN DE LUCHT.
Wanneer ik hier spreek van invloed van warmte, bedoel ik warmte boven de gewone temp. der lucht.
Men weet, dat het eene algemeen aangekleefde meening is, dat men in gekookte lijn-olie vooral eene droogende olie heeft, inzonderheid, zoo dat koken is geschied onder toevoeging van loodoxyde. chevreul heeft beweerd, dat dit koken onnoodig is; maar hij heeft toch hierin niet geheel regt. (Zie Toegepast Deel).
Op twee blikken van 220 □ centim. oppervlakte werd versch geperste lijn-olie gedaan, in diffuus licht gehouden, en het eene A verwarmd tot ongeveer 80° gedurende de aangegeven uren; het andere B daarnaast had 15—18° warmte. De aanwinst of het verlies in gewigt was bij de verwarmde als volgt. De olie op den bak werd, na het opgegeven aantal uren verwarmd te zijn, gewogen, de aanwinst of het verlies in gewigt opgeteekend; nu in de gewone temp. tot den volgenden dag bewaard, dan gewogen, en nu weder verwarmd en gewogen.
een gevolg van de condensatie van waterdamp (zie bl. 149). De proef, in de gewone temp., was niet geëindigd; zij is hier slechts bijgevoegd, om te doen zien, hoe de warmte den tijd van oxydatie inkort, maar ook, hoe zij die oxydatie wijzigt. Het toenemen in gewigt bij 80° is veel minder, dan bij lagere temperatuur, dat is: er wordt dan sneller ge- oxydeerd en meer vervlugtigd. Hetgeen er meer vervlugtigd wordt, is het myristinezuur (bl. 38 en 51) en een deel geoxydeerd elaïnezuur; het laatste tot eene hoeveelheid van =t 3 p. c., zoo wij de proeven in diffuus ücht in de gewone temp., onder anderen, die bl. 152 vermeld zijn, tot uitgangspunt nemen, waarmede ook later volgende overeenstemmen.
De inwerking van het licht op beide hoeveelheden lijnolie was dezelfde; evenzoo de invloed der warmte 15-—18°, behalve de uren, die zijn aangegeven en waarin slechts de eene hoeveelheid verwarmd werd bij eene temp., die niet boven 80° ging. Beide hoeveelheden waren altoos aan de vrije lucht blootgesteld.
De uitkomst is merkwaardig. Reeds na 2 uren bij 80° verhit te zijn, was er bij 1,934 0,018 aanwinst in gewigt. Door die 2 uren verwarmen was het chemisme opgewekt, om nu in de uren tot den volgenden dag bij 15—18° voort te gaan en den volgenden dag 0,072 toename te doen blijken. Daarbij was de olie geheel kleurloos geworden, en warmte ontkleurt dus lijn-olie als licht, dat is te zeggen: warmte zet als licht tot oxydatie der kleurende stoffe aan.
Voorts zien wij in deze proef nog nader bevestigd, dat het afnemen in gewigt het gevolg van verdamping van vlugtige stoffen is. In de uren, waarin niet verwarmd werd, tusschen 13 en 15 en 16 Augustus enz., had een toenemen in gewigt plaats.
Verwarming alleen bij 80 of bij 100° is niet voldoende, om de oxydatie in te leiden; de verwarming der olie, zoo zij niet tevens gepaard gaat met oxydatie, dat is, zoo de oppervlakte der olie niet tevens groot is en niet daarbij ruim met lucht in aanraking is, leidt bij 80° of 100° niet tot sneller droogen. Zie hier het bewijs.
Lijn-olie, die 10 uren in eene retort aan 100° blootgesteld geweest was, 2,980, werd den 20 Augustus op een blikken bak van 220 □ centim. oppervlakte in diffuus licht aan de lucht blootgesteld in de gewone temp. De aanwinst in gewigt was:
21 Augustus niets 27 Augustus niets
22 „ niets 31 „ 0,023
23 „ niets 3 September 0,027
24 „ 0,005 5 „ 0,062 i)
25 „ niets 7 „ 0,112 2).
Men ziet het: deze lijn-olie heeft geen grooter droogeud vermogen dan gewone lijn-olie, die in Augustus zeker 7—10 dagen zal noodig hebben, om actief te worden. Men kan dus de voorstelling, dat warmte van 70 —100° aan lijn-olie in massa gegeven, haar meer droogend maakt, houden voor onwaar.
Lijn-olie in lagen van 3 mm. dik, verhit tot 180°, wordt in weinige minuten bijna geheel kleurloos; eene licht citroengele kleur blijft slechts over. De verhitting geschiedde in kolfjes, die met lucht gevuld waren. Bij die temp. valt dus de oxydatie van eene der ingemengde kleurende stoffen snel voor. Het chlorophyll der zaden, gemengd met een spoor geel gekleurde stoffe, blijft de lichte citroen kleur mededeelen aan hetgeen bij 180° verhit is geweest.
Ik heb 3) bewezen, wat FREMY nader als nieuw heeft medegedeeld, dat chlorophyll splitsbaar is in eene blaauwe en in eene gele stoffe; in het najaar wordt de blaauwe ontleed in de plantendeelen en blijft de gele over. In de rijpe lijn-zaden schijnt een spoor der blaauwe en meer der gele aanwezig te zijn, die beiden bij het persen der olie opgelost worden. Zij zijn vermoedelijk dat dusgenoemd slijm (bl. 22).
Zoo dat persen bij kunstwarmte geschiedt, wordt een bruin voorwerp gemaakt, dat mede in de olie wordt opgelost en waarvan wij nu gezien hebben, dat het bij 180° wordt geoxydeerd. Dat hier het roode linoxyzuur buiten het spel is, is bl. 125 aangetoond; dit wordt juist door warmte.1
1) Nog geheel vloeibaar, niet geheel kleurloos.
2) Begint droog te worden.
3) Physiol. Chemie, 1851, p. 293—295.