Wij zagen, dat lijn-olie na droogen eene laag overlaat, bestaande uit veel linoxyne, die lederachtig is, en weinig palmitine-, myristine- en elaïnezuur, en dat met een weinig loodoxyde gekookte lijn-olie bovendien een weinig linoxas plumbi bevat en er ook een deel anhydride van lijn-olie- zuur in voorkomt. Die lagen zijn op zich zelven droog en vast en veêrkrachtig, en door de ingemengde vetten buigbaar. Zij kunnen vóór het droogen allerlei stoffen opnemen, allerlei poeders. Scheikundige werking valt er niet voor, zoo de poeders indifferent zijn; zij zijn in de olie fijn verdeeld, worden met die olie gelijkmatig uitgestreken, en droogt de olie dan, zoo zijn de deeltjes in
differente stoffen verdeeld in die genoemde veerkrachtige vernis-laag, zonder meer.
Dit geldt van alle indifferente poeders zonder onderscheid, organische of anorganische, met welk doel ook in verwen opgenomeu, hetzij om te dekken, hetzij om de verw harder, dat is, bestendiger te maken. De kleurende deeltjes, zoo zij door lucht en licht kunnen verkleurd worden, zijn in de verw besloten, dus deels ook door de verw bedekt en alzoo meer of min aan den invloed der lucht onttrokken.
Met den tijd gaan zij echter onder, zooals de geheele laag. De schilders hebben als bij intuitie: schilder dus dik, opdat uwe treffende gewrochten zooveel te langer kunnen gewaardeerd worden door het nageslacht. Desniettemin bedekt men het geheel met eene hars-vernis, dat trager wordt geoxydeerd dan elke verw van droogende olie, en vernieuwt men dat hars-vernis, als het door den tijd te dun geworden is.
Eer ik in bijzondere punten over dekkend vermogen, duurzaamheid der laag enz. treed, is het nuttig te vragen: kan men, afgescheiden van het inmengen van indifferente poeders, door scheikundige werking, uitgaande van actieve poedervormige stoffen, die in goede gekookte lijn-olie, welke uit zich zelve een maximum van droogend vermogen heeft, worden gemengd, de goede hoedanigheden der laag vergrooten ?
Zoo dat mogelijk is, zullen zulke poeders uit de rij der metaaloxyden moeten genomen worden. Voor het snel en goed droogen is bij goede gekookte lijn-olie niets noodig (bl. 193); maar, al het overige nu daargelaten: kan men de laag niet zeer verbeteren, door zekere metaaloxyden in te mengen?
In lijn-olie heeft men vier vetten: linoleïne, elaïne, myristine en palmitine. De eerste behoeft bij een weinig lood houdende gekookte lijn-olie in goede werkzaamheid, geen metaaloxyde, om geoxydeerd te worden: C6 Hs O3
wordt ook zonder metaaloxyde geoxydeerd, en er blijft over C32 H27 On.
Zoo is het bij het enkel droogen van lijn-olie ten aanzien der linoleïne, en zoo is het nog, wanneer indifferente poeders met gekookte lijn-olie gemengd en daarin bij het droogen opgenomen worden. De linoleïne geeft bij oxydatie de indifferente lederachtige linoxyne.
Maar bij het droogen van enkel lijn-olie, of van deze gemengd met indifferente poeders, is het niet alzoo ten aanzien der in lijn-olie voorkomende palmitine, myristine, elaïne. Deze verliezen ook den glycerine-ether en geven drie vette zuren; zij waren vetten en worden vette zuren.
Indien alzoo niet enkel lijn-olie droogt, of lijn-olie met indifferente poeders gemengd, maar er metaaloxyden in de droogende laag zijn opgenomen, dan kunnen er wel- ligt van palmitinezuur, myristinezuur en elaïnezuur pleisters gevormd worden bij het droogen.
Wat wordt er onder zulke omstandigheden van de linoleïne? Geeft die nu ook de indifferente linoxyne of wel het linoxyzuur?
Die vraag heb ik reeds meer of min beantwoord, bl. 199, waar over stop-verw en eene menie-kit is gesproken. Koolzure kalk doet linoxyne worden; menie doet van dezelfde lijn-olie linoxyzuur worden, en er wordt een hard loodzout, linoxas plumbi.
Hier komen echter verschillende vragen voor: heeft hetzelfde bij eene dunne laag droogende verw plaats, als bij de stop-verw en de menie-kit, bij welke laatste men een eigen, zuurstof afgevend inmengsel had? Zijn alle metaaloxyden in staat, om, onder deze omstandigheden, die vier zouten te doen worden ? b. v. rood ijzeroxyde en zinkoxyde even goed als loodoxyde ? Kan loodwit, de zoo zeer gebruikelijke verwstoffe, ook hier die vier zouten doen worden? Kan spaansch groen of eenig ander metaalzout, een zwak zuur houdende, daarbij dat zwakke zuur verliezenen, nu als metaaloxyde optredende, die vier zouten geven? Of bepaalt zich hier de zeepvorming enkel tot het palmi- tinezuur, myristinezuur en elaïnezuur, zoodat hier geen linoxyzuur, maar linoxyne wordt gemaakt?, Is de werking dezelfde, zoo men gekookte en zoo men ongekookte lijnolie gebruikt? Hoeveel metaal-basis is er wel als maximum noodig voor de vorming van die vier zouten?
Ziedaar vragen genoeg, en voor zij opgelost zijn, weten wij niet wat verw is. Ik begin met de laatste en neem eenvoudigheidshalve hier volkomene pleistervorming aan van lijn-olie bij het droogen, en als oxyde loodoxyde, niet gekookt, maar gemengd met ongekookte lijn-olie. Hoeveel loodoxyde is er dan als maximum voor eene volkomene pleistervorming noodig? Of op deze wijze eene goede verw zou verkregen worden, is eene andere vraag: ik vraag hier alleen hoeveel loodoxyde — zoo alle vette zuren lood- zouten zouden vormen — kan er in 100 d. lijn-olie als maximum opgenomen worden, zoo er scheikundige verbinding ontstaat?
In 100 d. lijn-olie komen 20 d. palmitine, myristine, elaïne voor. Deze behoeven, in zuren overgegaan zijnde, tusschen 8 en 9 d. Pb O, om onzijdige zouten te vormen; stel 9 d.
Hoeveel loodoxyde vorderen nu de 80 d. linoleïne?
In rond getal neem ik, dat 80 d. linoleïne geven 90 d. linoxyzuur (bl. 138 en 139). 100 d. onzijdige linoxas plumbi bevatten 27,7 d. Pb O (bl. 73). Geeft alzoo in rond getal daarvoor noodig 35 d. Pb O.
9+35 = 44 d. Pb O zouden dus voldoende zijn, om alle zuren, die gevormd kunnen worden van 100 d. ongekookte lijn-olie, geheel en al in onzijdige zouten te veranderen, zoodat de lood-verw dan zijn zou een mengsel van drie diapalmachtige zeepen: palmitinas, myristinas en eleas plumbi, en van eene brooze, harde zeep, linoxas plumbi.
Eene lood-verw, die alzoo scheikundig gevormd zou wezen, zou eene zeer harde zijn. Menie-verwen zullen zoo worden, zij het niet geheel, dan toch gedeeltelijk, maar loodwit-verwen worden zoo niet.
Eene verw-lapg 11 maanden oud, gemaakt van gekookte lijn-olie, 2,6 p. c. loodoxyde bij het koken bekomen hebbende, en bovendien gemengd met 25 p. c. loodwit, gaf met zoutzuur verwarmd, koolzuur, en door alcohol en HS ontleed, aan alcohol en aan ether eene hoeveelheid in oplossing, die niet veel meer dan } bedroeg: vette zuren, die normaal uit lijn-olie voortkomen, maar ook een weinig wit linoxyzuur, door verwarming in Ka O in het roode veranderd wordende.
Dit was intusschen niet door het loodwit ontstaan, maar bestond reeds in de met loodoxyde gekookte olie: 2,6 d. loodoxyde stellen voor 9,4 d. linoxas plumbi (bl. 189).
De grootste massa van deze lood-verw was linoxyne, onoplosbaar in alcohol en ether (nadat het lood in PbS veranderd was), met roode kleur oplosbaar in potasch (bl. 193).
Deze zaak is merkwaardig: er worden hier slechts drie vette zuren gevormd: palmitinezuur, myristinezuur, elaïne- zuur, en deze nemen zeker Pb O op; voorts wordt er linoxyne gemaakt, die indifferent is.
Zijn dan 9 p. c. Pb O in verw voldoende? Ik mis hier experimenteel bewijs, maar het komt mij voor, dat eer de indifferente linoxyne gevormd is, het anhydride van lijn- oliezuur of eene lagere oxydatie-trap daarvan, dan linoxyne is, als zuur tijdelijk fungeert, maar dat er slechts drie zeepen overblijven, palmitinas, myristinas en eleas plumbi, terwijl eene vierde zeep, zij het een voorbijgaand oxydatie- product van linoleïnezuur met PbO verbonden, niet als zeep blijft bestaan, maar het PbO weder los laat, terwijl er linoxyne wordt gevormd.
Mijne gronden voor deze meening zijn de volgende: van acetaten van koper en lood wordt bij het droogen van lijn-olieverw, azijnzuur uitgestooten; dus wordt er een zuur
gevormd, en toch is het eindproduct de indifferente linoxyne. Dat er niet eerst linoxas plumbi gevormd wordt, is zeker; want dan zou de verw eerst broos en hard zijn, en later weder lederachtig worden, wat niet gebeurt.
Daarmede is niet in strijd, dat eene verw, die loodwit had bekomen (bl. 193), nog koolzuur na het droogen behouden had van dat loodwit; integendeel, daar aan het einde indifferente linoxyne wordt gevormd, en bij het droogen der verw steeds koolzuur wordt vrij gemaakt, moet eene loodoxyde houdende verw ten slotte koolzuur lood- oxyde bevatten.
Maar ik moet verklaren, geene afdoende gronden te hebben, om meer dan 9 d. PbO op 100 d. lijn-olie noo- dig te achten ter zeepvorming.
Houden wij ons, in die onzekerheid, aan het maximum van 44 d. PbO op 100 d. lijn-olie; meer wordt er althans zeker niet gevorderd. Daarmede zijn dan als maxima aequi- valent: van loodwit (PbO, HO -f- 2 PbO, COa) 52 d.; van Zn O 16 d.; van PeaOa 32 d., om alle chemische werking geheel te bevredigen in 100 d. lijn-olie, die droogt.
De verwers nu gebruiken voor eene goede lood-verw 6 d. lijn-olie op 17 d. loodwit en 4 d. lijn-olie op 10 d. loodwit als uitersten, dat is dus op 100 d. lijn-olie 280 a 250 d. loodwit.
Alzoo wendt men in de toepassing veel meer loodwit aan, dan ter vorming van alle zeepen vereischt wordt, en zulke verw heeft nog eene ruime hoeveelheid der lederachtige linoxyne en is zelfs na droogen lederachtig en niet broos. Zelfs onder deze omstandigheden ontstaat de verzee- ping van het lijn-oliezuur dus niet.
Mijn algemeen besluit aangaande de loodwit-verwen is alzoo: palmitinezuur, myristinezuur, elaïnezuur vormen daarin meer of min pleisters; linoxyzuur wordt er niet gevormd, maar de lederachtige linoxyne, die het loodwit als poeder insluit. Heeft men gekookte lijn-olie, met loodoxyde gekookt, met loodwit aangemengd, dan zijn er linoxas plumbi en anhydride van lijn-oliezuur ingemengd. Zulk eene verw is iets harder, dan wanneer loodoxyde vrije olie gebruikt wordt.
Voor de menie-verwen geldt geheel iets anders; zij zijn hard; zij hebben veel linoxas plumbi ingemengd. In de praktijk gebruikt men op 100 d. lijn-olie 500 d. menie, hetwelk 11 maal zooveel is, als het geheele chemisme tot volkomene pleistervorming als maximum eischt. Menie, Pbi O5, geeft zuurstof af en vormt eene geheel andere verw dan elke basis doet, die geen oxygenium geven kan.
Wat wordt er van de zink- en ijzer-verwen, in vergelijking met lood-verwen? Ik heb er drie van onderzocht.
Zij waren 11 maanden oud; het zijn de verwen vermeld bl. 18S, en alzoo aangemaakt met gekookte lijn-olie, die 2,6 p. c. Pb O bij het koken heeft bekomen. De lood- verw was iets harder dan de zink- of ijzer-verw; maar alle drie waren lederachtig. Zij werden elk voor zich afgenomen van het blik en gedigereerd met alcohol en zwavelwaterstof, daarna met alcohol en zwavel-ammonium. Ër ging van alle drie een mengsel in oplossing van vette zuren, dat door Ka O rood werd. Dus in alle drie is eenig linoxy- zuur aanwezig; maar de grootste hoeveelheid f ongeveer bleef onoplosbaar in den alcohol en was lederachtig (gemengd met de zwavelmetalen). Alzoo is de massa linoxyne, gemengd met het anhydride van lijn-oliezuur, bij het koken der olie geworden.
Of er wel een spoor linoxyzuur door zinkoxyde of ijzer- oxyde gevormd is, heb ik hier niet kunnen zien, want er was gekookte olie, 2,6 p. c. loodoxyde houdende, gebruikt.
Of zinkoxyde of ijzeroxyde zich al of niet met de vrij wordende palmitinezuur, myristinezuur en elaïnezuur verbinden, is mij mede onbekend gebleven. Maar zij staan daarin in elk geval zeer achter bij loodoxyde.
Dat van chromas plumbi, van sulphas plumbi, van sulphaa barytae en van vele andere zouten niets gescheiden wordt, zoo zij in droogende olie als poeders zijn opgenomen, is duidelijk.
Met zouten, die zwakke zuren hebben, is het anders (bl. 219). Acetas plumbi neuter geeft, in lijn-oliegekookt, of bij 100° verwarmd, eene lood-zeep; het azijnzuur ontwijkt.
Spaansch groen in droogende olie verliest azijnzuur; reeds de reuk van groene droogende verwen overtuigt er ons van. En door den tijd wordt zelfs Cu O in de verw voor een deel CU2O; daardoor wordt alle groene verw na eenigen tijd donkerder (bl. 69).
Zoo blijkt het dan bij onderzoek, dat de ervaring regt heeft, de poeders eenvoudig te mengen met zulke gekookte lijn-olie, die door koken met een weinig loodoxyde tot een maximum van droogen is gebragt. Maar ik voeg er bij, dat mij het inmengen in elke beste verw van iets meer dan 9 p. c. der olie aan loodoxyde, wenschelijk voorkomt, om het vrij wordende palmitinezuur, myristinezuur en elaïne- zuur vast te leggen, waartoe andere metaaloxyden veel minder in staat zijn. Bijaldien toch 9 p. c. Pb O voldoende zouden zijn voor de vorming der drie pleisters, zou toch daarvan zeker meer gevorderd worden, daar onmogelijk elk deeltje vrij wordend vetzuur, zoo er slechts 1 aeq. PbO present'was, daarmede in voldoende aanraking zou zijn.