HET VERWEN.
Het doel van het verwen — daargelaten het geven van zekere kleur aan de oppervlakte der voorwerpen — is: die voorwerpen te onttrekken aan de invloeden der atmospheer.
Waren die invloeden der atmospheer steeds dezelfde, dan zou de vraag naar eene goede verw zich vooreerst bepalen tot den aard der voorwerpen, welke aan die invloeden onttrokken moeten worden. Twee hoofdklassen heeft men: metalen en houtsoorten. Het is duidelijk, dat beide hoofdklassen niet even goed door dezelfde beschut- tings-middelen aan de inwerkingen der atmospheer zullen onttrokken worden. Het verwen is het aanbrengen eener dunne, meer of min ondoordringbare, uitwendig bedekkende laag, en in zoo verre zullen metalen en hout wel door 1 2
1) WACHNEE’S Jahresb. 1862, 8. 652.
2) De Volksvlijt, 1861, p. 281.
dezelfde meer of min ondoordringbare laag beschut worden ; maar de vraag is: a. hecht diezelfde laag even goed op metalen als op hout? Zoo niet, dan is dezelfde verw voor beide niet even goed; b. hoe werken de bestanddee- len der verw terug op hout en metalen? Is dit weder onderscheiden , dan is dezelfde verw in beide gevallen weder niet even goed.
De atmospherische invloeden zijn echter niet dezelfde in onderscheidene jaargetijden, in verschillende klimaten; niet dezelfde binnen- en buiten ’shuis; niet dezelfde aan de zonzijde en in de schaduw, en deze verscheidenheid maakt het vraagstuk zeer complex. Warmte en licht tasten alle organische voorwerpen, die in de lucht geplaatst zijn, aan, en waar zij sterker zijn, gaan die voorwerpen sneller onder. Vocht dringt steeds meer of min door dunne lagen heen, en bedekt eene dunne laag houtsoorten, zoo zal opvolgende warmte eene scheiding kunnen bewerken van hetgeen bedekt werd en hetgeen bedekt, en is het een metalen voorwerp, dat door lucht en vocht roesten kan, zoo is die scheiding daarvan een onvermijdelijk gevolg.
Warmte en licht de werkzaamheid der zuurstof van de lucht bevorderende, maken door den tijd de lagen verw dunner, oxyderen de verw, die dan in koolzuur en water onzigtbaar wordt; daarom moet de verw-laag na eenigen tijd worden vernieuwd; vocht in hout, en vocht en lucht tot metalen tredende, veroorzaken eene scheiding der verw- laag in massa.
Tot deze algemeenheden behoort nog bij hout, dat het droog zij, als het zal geverwd worden; nat hout zal zijn water verliezen bij meerdere warmte; het verdampen van dat water door de verw-laag heen is belemmerd, en bladeren van de verw is dan het onvermijdelijke gevolg. En wat metaal-oppervlakten, die geverwd zullen worden, aangaat : zoo zij niet zuiver zijn, is een duurzame zamenhang met de verw-laag onmogelijk.
Onder de houtsoorten zijn er geene twee, die zich tegenover dezelfde verw op dezelfde wijze zullen verhouden: de hardste en de droogste houtsoorten zullen zich onder de. zelfde invloeden veel gunstiger gedragen, dan de weekere en voor vocht-aantrekking vatbaardere. En wat de metalen betreft: zij, die ligt geoxydeerd worden, staan hier zeer achter bij hen, die voor oxydatie in de lucht onvatbaar zijn.
Om de kwestie niet noodeloos te compliceren, noem ik hout eenvoudig hout, droog gedacht, wanneer het geverwd wordt, en bepaal ik mij bij het metaalijzer.
Hout. — Geene organische zelfstandigheid is er, die niet meer of min in beweging is, dat is, iets anders wordt, om ten slotte onder te gaan, dat is in koolzuur en water veranderd te worden, na vooraf velerlei metamorphosen ondergaan te hebben, zuren te hebben gevormd, zoogenaamde humuszuren, gele, bruine, zwarte zelfstandigheden, wier zure aard van invloed is op hetgeen met haar in contact is. De vermolming van het hout is een oxydatie- proces, wier natuur is: vorming der genoemde zuren; zuurstof armere ligchamen, die in hooge mate herleidend zijn.
Het is zoo, dat hout, door aan de atmospherische invloeden onttrokken te worden, eene groote mate van bestendigheid bezit, zoodanig, dat BERZELIUS ') getuigt, dat in Zweden houten huizen 800 jaar bestand zijn tegen ondergang. Maar zoo dit al waar is voor zulke houtsoorten, die met terpentijn, met elke organische beweging tegenstrevende koolstof waterstof-verbindingen doordrongen zijn; zoo kreosot en andere analoge koolstof rijkere verbindingen de organische beweging kunnen belemmeren: de regel is, dat hout, vooral van losseren zamenhang en geneigd, om gaarne vocht aan te nemen, tegen de invloeden der atmospheer weinig bestand is, en ten gevolge der genoemde 1
1) Lehrbuch, Bd. 7, S. 256, 1838.
verschuiving der deelen, onder gaat, na eerst humificatie te hebben doorloopen.
Kon men het hout geheel en al onttrekken aan den oxyde- renden invloed des dampkrings, aan den invloed van licht en vocht, zoo was zijne duurzaamheid meer verzekerd, maar toch nog slechts verschoven tot later. De steenkolen zijn er het bewijs van: plantenrestes, met hout in de hoofdzaak één , die, terwijl zij aan invloeden van lucht en vocht onttrokken waren, door hun verblijf in diepere aardlagen, toch in onophoudelijk chemisch mouvement hebben verkeerd , tot zij geworden zijn, wat zij zijn, om na eeuwen wederom iets geheel anders te zijn, dan zij thans ver- toonen.
Het verwen van hout strekt zich echter niet over lange perioden uit; het kan onmogelijk die inwendige scheikundige beweging, waarbij alles, wat organisch is, onder gaat, belemmeren of voorkomen; het wil slechts de inwerkingen des dampkrings matigen, vertragen en daardoor duurzamer maken, niet eeuwig, wat in zijn aard de kiem van ondergang met zich draagt.
De algemeene voorwaarden van goede verw voor hout zijn:
1°. De verw moet dun genoeg zijn, om goed uitgestreken te kunnen worden, en na het uitstrijken tot eene gelijkmatige laag te vervloeijen, zonder evenwel te kunnen afvloeijen, wanneer de bestreken oppervlakte niet horizontaal geplaatst is.
2°. Zij moet weldra na het aanbrengen vast worden en eene genoegzaam ondoordringbare laag vormen.
3°. Die laag moet vast aan de oppervlakte van het ge- verwde voorwerp kleven.
4°. Zij moet de kleur van het voorwerp aan het oog onttrekken, dat is, zij moet genoeg dekken.
5°. Zij moet eene gewenschte duurzaamheid hebben.
Aan de bovengestelde 5 voorwaarden kan eene enkele verw-laag op hout slechts onvolkomen voldoen; men brengt er meer aan, en drie zijn voldoende: de buitenste, om kleur en aanzien te geven aan het geheel; de middelste, om goed te dekken; de onderste, om goede aanhechting te geven aan het hout.
Daarom moet de onderste dun zijn, dat is, weinig poedervormige deelen bevatten; enkel gekookte lijn-olie wordt daartoe dikwerf gebruikt, maar dan als eerste laag van vier. Enkel lijn-olie of zeer dunne verw trekt deels in het hout en blijft er deels buiten. Daar nu alles vast wordt, hecht de tweede laag, die na het goed droogen der eerste opgebragt worden zal, aan de onderste en door deze ook innig aan het hout.
Het goed droog zijn der onderste laag, eer men eene volgende aanbrengt, is noodig; wat men hierbij aan tijd offert, wint men later dubbel terug; dat is: verwt men te vroeg de volgende lagen, zoo is het droogen van het geheel zeer vertraagd; de buitenste laag, aan de lucht blootgesteld, droogt het eerst, en de onderste volgt veel trager.
Waar het niet te doen is, om de voorwerpen te schuren met puimsteen en water, na het verwen, zooals in objecten binnen ’shuis thans regel is, kan de tweede laag al de dekkende stoffe bevatten. Die laag wordt dikker aangebragt dan de onderste; daarom geve men haar ook veel tijd; hoe langer hoe beter.
De derde laag zij dunner en bevat de kleurende objecten, en, zoo het voorwerpen zijn, die men oogelijker verlangt, zoo wordt veelal nog eene vernis-laag aangebragt, echter niet, voordat de verw-lagen genoegzaam droog zijn. Olie-vernissen, die terpentijn-olie houden, droogen zeer traag; zij kleven maanden; de terpentijn-olie moet eerst verdampt of verharst zijn, eer de linoleïne krachtig kan worden geoxydeerd. Ik begrijp niet, waarom zulke ondoelmatige praktijken gevolgd worden. Wil men eene glanzende oppervlakte, dan een vernis, zonder gekookte olie, zoo de verw-lagen droog genoeg zijn.
Om het mindere gewigt der verwen voor hout, dan voor ijzer van groote werken, bepaal ik mij bij dit weinige voor hout.
Eene opmerking nog: het roode ijzeroxyde is eene intermediaire zelfstandigheid ter oxydatie van organische voorwerpen, en fungeert in bouwaarde b. v. als krachtig destrue- rend middel, door zuurstof af te geven aan de organische stoffen, en dan later weder zuurstof op te nemen, enz. 1).
In verw blijkt van die hoedanigheid van vrij rood ijzeroxyde niet, en van deze verw op hout evenmin. De Zweed- sche houten huizen, waarvan BERZELIUS spreekt, worden ' door eene ijzer-verw bedekt.
Zoo schijnt het dan, alsof men voor hout ook ijzer- verw even goed kan gebruiken.
De oorzaak ligt bij ijzeroxyde in verw in de afwezigheid van water. Waar water is, heeft de desoxydatie van het ijzeroxyde en de oxydatie der organische stofife plaats; bij absentie van water niet.
IJzer. — Ik heb het geheele bovenstaand onderzoek aangevangen uit het oogpunt, zoo mogelijk, eene goede verw te bekomen, waardoor ijzer tegen verroesten kan worden gevrijwaard (bl. 7), en ik heb nog geen woord over verwen van ijzer gesproken. In kort bestek wil ik aanteekenen, wat mij daarvan is voorgekomen.
1°. Het roesten. — IJzer, zink, koper aan de lucht blootgesteld, verliezen de zuivere metaal-oppervlakte, die zij mogen gehad hebben, het ijzer wordt met eene laag hydraat van ijzeroxyde, het zink en het koper met eene laag koolzuur en hydraat van het metaaloxyde bedeeld. Bij het koper is de inwerking der atmospheer zoo langzaam, dat men in het groot geene middelen ter wering 1
1) De Scheikunde der Bouwbare Aarde, Deel 2, p. 378.
daarvan aanwendt; bij zink, maar vooral bij ijzer gaat die inwerking veel sneller voort; bet zijn ook twee metalen, die het water onder den invloed van een zuur in de gewone temp. ontleden; metalen, die de waterstof doen ontwijken en die de zuurstof van bet water en bovendien de vrije zuurstof der lucht opnemen, onder den invloed van het koolzuur der lucht, en waarbij men in lateren tijd nog gevoegd heeft ozon, sporen salpeterzuur en andere stoffen.
Het roesten is, zooals elke scheikundige werking, vergezeld van het optreden van een staat van electrische spanning in het roestende voorwerp. Een ijzeren object kan soms zeer lang blank blijven, maar zoodra op ééne plaats het roesten is aangevangen, breidt het zich veelal snel uit over de geheele oppervlakte.
Bij het verwen van ijzerwerk is het dus noodig, zooveel mogelijk te zorgen, dat nergens van een gedeelte, dat met het geheel een metaal-verband heeft, enkele roestende plek ontsta, want daardoor komt het geheel in den toestand, van veel gemakkelijker tot roesten over te gaan. Ik meen, dat men deze waarheid doorgaans niet genoeg behartigt, veelal de meeste zorg dragende, datgene goed in de verw te houden, wat in het oog valt, en te veel voorbijziende, dat het al of niet in het oog vallen van ondergeschikte waarde is voor het behoud van het voorwerp.
Is nergens eene roestende plaats aan het geheele object (b. v. eene ijzeren brug), dan zal eene dunne laag verw, door de inwerking der atmospheer dun geworden, het ijzer nog kunnen beschutten; terwijl, zoo hier en daar roestende plekken zijn, die dunnere laag verw niet meer beschutten zal.
Alle roestende plaatsen, van welken aard zij ook mogen wezen, zoo snel mogelijk in het voortgaan van dat roesten te beletten, is dus eene hoofdzaak voor "het behoud van het voorwerp. Derhalve telkens verwen bij gedeelten, daar, waar roest is ontstaan, en niet wachten tot het geheel verwloos genoeg geworden is, om het geheel op nieuw te bedekken.
Hieraan sluit zich de overweging van hetgeen voor en na is aangewend, om door een ander metaal de massa van het te bewaren voorwerp in eenen electrieken staat te brengen, waarin het minder aangetast worden kan. Banden van zink of ijzer, geslagen om het koper der schepen, bewaren dat koper (de bekende ontdekking van H. DAVY); en stalen messen en andere voorwerpen heeft men door banden van zink tegen roesten beschut.
Het hier en daar aanbrengen van stukken zink aan groote ijzeren voorwerpen, zoodat er een innig metaal-verband besta, kan niet anders dan nuttig zijn: er ontstaat tusschen zink en ijzer eene galvanische werking, waarbij het zink eerder zal geoxydeerd worden, en het ijzer tegen roesten zal worden beschut.
Zulk een galvanisch middel behoort dan te worden aan- gebragt op het bloote ijzer; het zink wordt nu niet ge- verwd, maar al het ijzer. Een stuk zink hier en daar is voldoende; men kan ze op verborgen plaatsen aauhechten en aan den vorm schaden zij dus niet <).
Dit voert mij van zelf tot de meest aangetaste plaatsen van elk groot ijzerwerk, namelijk daar, waar twee stukken ijzer zamen verbonden worden. Knipt men uit een plaatje platina twee stukken en dompelt men ze, beide aan de uiteinden van den draad eens galvanometers gehecht, in hetzelfde vocht, zoo heeft men altoos een stroom.
Twee stukken gegoten ijzer, in dezelfde fabriek, ja van dezelfde smelting gegoten, doen altoos hetzelfde, en des te sterker zal de galvanische werking wezen, naarmate 1
1) Dit middel is reeds bij enkele groote werken aangewend, maar ik ken de uitkomst niet voldoende.
er meer verschil is in de zamenstelling van twee stukken ijzer.
Schroeven, bouten, naden van twee stukken metaal: daar is het, waar het roesten aanvangt en zich vandaar verder verspreidt. En de verbindings-plaatsen van groote ijzeren voorwerpen zijn het vooral, die men bewaren wil.
Ik geloof, dat ik wel beweren mag, dat men die verbindings-plaatsen in het algemeen te weinig voorziet bij het zamenvoegen der stukken; dat men te veel meent, dat uitwendige bedekking voldoende is, eene bedekking, die men meent te kunnen verkrijgen, door, nadat het geheel in elkander gesteld is, het uitwendige dier verbindings-plaatsen behoorlijk te verwen.
Uit het oogpunt van den duur van het geheele voorwerp zou ik meenen, dat het veel beter ware, de groote stukken over hunne oppervlakte niet te verwen, maar al de verbindings-plaatsen goed te voorzien, dan omgekeerd.
Tusschen een ijzeren schroef en de ijzeren moer is altoos galvanische werking; maar daar tusschen dringt ook de atmospherische vochtigheid, al schijnt de schroef ook goed sluitende.
De eerste en voornaamste zorg moet dus worden aangewend bij het in elkander stellen der stukken: obsta, sero medicina paratur. Zijn bij het in elkander stellen de uiteinden van twee aan elkander te sluiten ijzer massa’s verroest, zoo moet dat roest verwijderd worden; evenzoo van de gaten der bouten, van de bouten, van de schroeven en hare moeren, en na die verwijdering behoort er op de beide oppervlakten, die zamen aanraking zullen bekomen, en welke men later met de verw-kwast niet meer bereiken kan, eene laag aangebragt te worden van eene beste beschuttende stoffe, eene stoffe, die zoo mogelijk zoolang stand houden kan, als de twee oppervlakten der twee verbonden voorwerpen zamen contact hebben. Die laag behoort dik genoeg aangebragt te worden, zoodat alle opene tusschenruimten gevuld zijn, wat bij schroeven en moeren en bij bouten geen bezwaar geeft, maar bij groote zaraen te verbinden stukken eigene middelen vereischt, om de aansluitende vlakten lucht- en waterdigt te maken.
De stoffe, die hier dienen moet, behoeft niet al de hoedanigheden te hebben van de verw, die over de algemeene oppervlakte van het voorwerp zal gestreken worden, en aan licht en lucht enz. moet weerstaan; zij moet echter onder deze eigene omstandigheden zeer duurzaam zijn. Om nader te verklaren redenen meen ik, dat, voor het genoemde bijzondere doel, eene stoffe moet worden aangewend uit de rubriek der teer-bestanddeelen, en met name uit die der steenkolenteer-bestanddeelen. Alle olie-verwen zou ik hier ontraden, want is het roesten eenmaal aangevangen, zoo bevordert olie dat roesten tot zekere mate *)> teer-bestanddeelen nooit.
De goede vernissen, uit steenkolenteer-bestanddeelen gemaakt , worden door de lucht uiterst traag geoxydeerd; gaan eerst door de brand-olieën, die zij bevatten, het roesten geheel tegen, en laten, nadat die brand-olieën vervlug- tigd zijn, eene harsachtige laag over, jdie geheel bedekt en de lucht afsluit.
Aan eene voorwaarde moet zulk een vernis zeker voldoen , namelijk, nooit geheel hard te worden: van de ver- bindings-plaatsen, waar zekere wringing is, of waar bij verschil in temperatuur de deelen meer of min over elkander schuiven, mag de overblijvende hars-laag niet afspringen, ook niet bij koude.
Bij groote ijzerwerken is men gewoon, eene methode van verbinden van de aangrenzende stukken ijzer toe te passen, die hier nog eene bijzondere overweging verdient, namelijk: men maakt de bouten heet en drijft ze heet in de gaten, die in de te verbinden stukken zijn geboord. Dat heet 1
1) Zie bl. 38.
indrijven der bouten en het dadelijk daarna klinken van het andere einde der bout tot een kop, maakt de aanwending van alle verw hier onmogelijk.
Bij zulk werk zou ik meenen, gelden de bovengenoemde opmerkingen nog voor het nuttig gebruik der steenkolenteer. De aan elkander sluitende einden ijzer worden goed van roest bevrijd; met steenkolen-teer goed bedeeld; tegen elkander gelegd, en zoo nu de heete bouten in de gaten gedreven worden, die ook met teer zijn besmeerd, moge er een oogenblik een weinig steenkolen-teer verbranden; de hindernis voor het werk kan slechts gering zijn, en wat er overblijft zal een mengsel wezen van de brandharsen van steenkolen-teer en kool, zich bevindende tusschen de verbindings-plaatsen en ook onder de beide koppen der ingedreven bouten.
Daar nu verw op steenkolen-teer slecht houdt (ook omgekeerd), zou, zoo het geheele voorwerp geverwd zal moeten worden, onmiddellijk de steenkolen-teer rondom de ver- bindings-plaats afgekrabd, en alles dadelijk met eene goede verw bedeeld moeten worden, zoodanig, dat om de koppen der bouten en om de naden der verbonden deelen, geene openingen blijven en lucht en vocht dus niet kunnen dringen in reten enz.
Wat er voor dit bijzondere doel van volkomene bedekking van alle zamen te verbinden oppervlakten van het ijzerwerk, van menie-verw te wachten is, kan daaruit blijken , dat men alle ankers voor buitenmuren ziet menieën, en al die ankers uit die muren later verroest ziet te voorschijn komen, zoo zij vooraf niet met teer warm zijn ingewreven.
Hoe kort ik ook over het bovenstaande gehandeld heb, acht ik toch daarin de hoofdzaak besproken van het behoud van elk zamengesteld groot ijzerwerk: de verbindings- plaatsen zoo goed mogelijk te verzorgen bij het in elkander stellen van het geheel, en die verbindings-plaatsen dikwerf doen nazien en verzorgen, het ontstane roest weg nemen, zooveel men kan, en telkens en telkens op nieuw verwen en stoppen, waar twee stukken aaneen gehecht zijn.
2°. De oppervlakte van het te verwen metaal. — Het nadeel van de verw te doen bladeren biedt ijzer nooit aan, mits slechts niet bij nat weder geverwd worde en geene dikke roest-lagen oververwd worden. Roest heeft altoos water verdigt; dat water, afgescheiden van het in het roest opgenomen scheikundig verbonden water, kan in damp overgaan en alzoo ook de verw ter plaatse losmaken door zonnewarmte. Eenmaal losgemaakt, is de verbinding voor altoos opgeheven.
Hout heeft bij verwen een groot voordeel boven metaal. In metaal dringt geene verw, in hout wel. De gewoonte, om nieuw (droog) hout eerst met gekookte lijn-olie te be- deelen, is eene goede. De lijn-olie trekt deels in het hout en blijft er deels op; alles wordt een vernis; alzoo kan de verw, alsnu aangebragt, zamenhang bekomen met de laag vernis, waarvan een deel in het hout gedrongen was.
IJzer, elk metaal, mist dit voordeel, want lijn-olie of verw dringt niet in het metaal. De aankleving der twee voorwerpen, metaal en gedroogde verw, bepaalt dus geheel en al den zamenhang.
Hieruit volgt reeds genoegzaam, dat men vooral vragen moet bij het verwen van ijzer: niet, welke verw kleeft het best op eene verw-laag, maar welke verw kleeft het best op ijzer?
En die vraag werpt dadelijk grooten twijfel op het eerst aanbrengen van gekookte lijn-olie op ijzer. Die lijn-olie dringt in hout; daarom is zij hier nuttig. Zij kan in ijzer niet dringen; dan kan zij ook op ijzer niet de nuttigheid hebben, die zij voor hout heeft.
Gekookte lijn-olie droogt ten slotte tot een niet zeer hard vernis; het kan slechts schadelijk zijn voor het aanhechten, zoo de later aan te brengen verw van het ijzer gescheiden wordt door eene laag vernis, van enkel gekookte lijn-olie geworden, eene laag, die op warm ijzer aangebragt, zooals men voorschrijft, zeker de aanhechting weder niet bevorderlijk zijn kan.
Deze meening zal duidelijk zijn, indien men zich voorstelt, dat men ijzer eerst met eene laag copal-vernis zou verwen. Het is zoo, het na drooging van lijn-olie over. blijvend vernis is taaijer dan copal-vernis, en in zoo verre beter, maar het is een vernis, zonder meer. Het ijzer behoort dadelijk met eene goed aanklevende en later goed vast en hard wordende verw bedekt te worden, en alle tusschen-lagen behooren vermeden te worden. Ik kan nergens een grond vinden voor de meening, dat enkel gekookte lijn-olie op ijzer vaster hechten zou, dan eene goede hard wordende verw daarop hecht. Dan is ook lijn-olie als eerste laag op ijzer te ontraden. Ik meen, dat men, zonder in de zaak te gaan, op ijzer heeft toegepast, wat voor hout best is, maar het daarom nog niet is voor een metaal.
Neemt men voor de eerste verw-laag op ijzer eene niet te dikke verw, zoo heeft men ook meer of min hetgeen enkel lijn-olie geven kan; de lijn-olie der dunnere verw zal in de zoogenaamde poriën van het ijzer post vatten, zoo goed als enkel lijn-olie, want dunnere verw bevat vrije lijn-olie in overmaat.
Onder dunnere verw versta ik geene dunne verw, maar verw, zooals men die steeds gebruikt, om eene eerste laag aan te brengen.
Welke oppervlakte van het ijzer is nu de beste voor verwen? Eene glanzende, gepolijste, of eene ruwe? Deze vraag behoort uit meerdere oogpunten overwogen te worden.
Daar verw in ijzer niet kan doordringen, is hare aanhechting het best verzekerd bij ruwheid der oppervlakte; ruwheid hier genomen in den zin van oneffenheid, niet van onreinheid. Eene ruwe oppervlakte is met verhevenheden en holligheden voorzien; de verw vult de laatste, de punten van contact zijn vergroot en daardoor de zamen- hang. Hout hangt aan eene schroef veel steviger, dan aan een spijker. Meer geloof ik is niet noodig, om eene zuivere, maar ruwe oppervlakte te wenschen voor te verwen ijzer, dat aan weder en wind blootgesteld zal worden en waarop, behalve chemische invloeden, ook mechanische invloeden hunne kracht zullen beproeven. Eene laag verw, op ijzer aangebragt, dat eene ruwe oppervlakte heeft, zal zich ook beter medebuigen bij uitzetting en inkrimping van het ijzer door de warmte en de koude, dan eene verw-laag op eene gladde oppervlakte doen kan.
Zoo ruw nu, als het gewenscht is, komt het ijzer veelal uit den gietvorm.
Ruw gegoten ijzer acht ik als zoodanig regt geschikt, om geverwd te worden.
Intusschen gebruikt men voor groote werken tegenwoordig dikke gewalste platen en staven. Deze hebben niet de ruwheid van gegoten ijzer, integendeel, zij zijn vrij glad. Maar zij hebben eene blaauwe laag aan de oppervlakte, die er bij buigen van kan afspringen, en door krabben ook meer of min, hoezeer niet overal en niet dan met veel moeite er van kan verwijderd worden. Ik wil die laag eenvoudig noemen sub-oxyde; zij is ontstaan bij het heet walsen. Eigenlijk is het een mengsel van ijzer en ijzeroxydule-oxyde.
Voor het tegengaan van roesten is de laag sub-oxyde, die op zulk ijzer voorkomt, voordeelig. Het bronzen van koper is het aanbrengen van een dun laagje sub-oxyde aan de oppervlakte. Koper trotseert daardoor eeuwen de invloeden des dampkrings.
Zink wordt weldra wit in de lucht, met een dun huidje koolzuur en hydrat van oxyde bedeeld. Dat huidje beschut het zink, en de voortgang der oxydatie is veel trager dan de aanvang was.
IJzer-roest beschut ijzer niet; integendeel elk deeltje roest is als een sponsje, hetwelk koolzuur en water en lucht verdigt en op het ijzer condenseert. Maar het genoemde ijzer-sub-oxyde beschut het ijzer meer of min tegen roesten.
Sedert jaren kennen wij zekere passiviteit van het ijzer: ijzer wordt door sterk salpeterzuur dadelijk hevig aangegrepen. Nu kan men ijzer in een toestand brengen, van in sterk salpeterzuur ongestoord te kunnen verblijven: 1°. door een oogenblik het ijzer als — electrode aan te wenden; 2°. door het een moment in sterk salpeterzuur te dompelen en af te wasschen; 3°. door in sterk salpeterzuur een platina-draad te stellen, en daar langs heen het stukje ijzer te schuiven tot in het zuur; 4°. door het ijzer een oogenblik in eene vlam te houden, zoodat het een weinig aanloopt op de oppervlakte.
Het laatste is ons hier van waarde: staal, ijzer, verhit, zoodat het eene kleur bekomt (met een zoogenaamd sub- oxyde laagje wordt bedekt), is passief geworden, wordt door sterk salpeterzuur zelfs niet aangetast, en roest zeer moeijelijk.
Eene soortgelijke laag heeft nu het ruwe giet-ijzer en ook het heet gewalste plaat-ijzer, en deze laag mag, zoo men goed zal handelen, niet verwijderd worden van de groote voorwerpen, die aan weder en wind moeten blootgesteld worden en die men verwen zal.
Reeds om die reden zou ik meenen geheel te moeten ontraden de methode, thans nu en dan gevolgd, om de gegoten stukken ijzer in een bad van verdund zoutzuur of zwavelzuur te plaatsen en schoon te maken. Het kalk- water, waarmede men daarna het zuur wegneemt, en het warme water, waarmede men het kalkzout afwascht, zullen, behoorlijk gebruikt, wel geen zuur meer laten het ijzer. Maar geschiedt die bewerking altoos behoorlijk en zoo ja, heeft zij eenige nuttigheid?
Gegoten ijzer is nooit geheel gaaf. Er zijn kleine kanaaltjes, kleine holligheden in, die, eenmaal met zuur water gevuld, dat niet weder geheel aan kalk kunnen teruggeven. Dat zuur zal zich dus vroeger of later doen zien in zijne uitwerking. Het brengt ijzer in een voortdurenden staat van tot roesten geneigd te zijn, het maakt het ijzer sterker -j- el, dan het is zonder zuur.
Plaatst men het einde van een blank stuk ijzer in zeer verdund zwavelzuur, zoo zal het in de lucht uitstekende deel snel roesten, terwijl een even blank stuk ijzer, daar naast geplaatst, niet roest.
Daar het nu juist de zuren zijn, die ijzer zoo zeer tot roesten aanzetten, meen ik, dat alle zuren van ijzer verwijderd moeten gehouden worden.
De genoemde sub-oxyde laag, die op giet-ijzer en op het heet gewalste plaat- en staaf-ijzer voorkomt, is nuttig tegen het roesten; zij zou echter de aanhechting der verw kunnen verminderen. Die sub-oxyde laag is bij gegoten ijzer bovendien geen zuiver sub-oxyde; van de substantie van den gietvorm hangen kleine deeltjes aan het ijzer, kleine aard- deeltjes, waardoor de oppervlakte van het giet-ijzer veelal iets grijsachtigs heeft. Zijn ook deze niet schadelijk voor de aanhechting der verw?
Het is duidelijk, dat al wat van de oppervlakte van plaat- en giet-ijzer door krabbers en door draadborstels kan worden verwijderd, vóór het verwen behoort verwijderd te worden; maar hetgeen voor zulke middelen niet wijkt, heeft meer zamenhang met het ijzer, dan verw ooit bekomen kan, want elke verw kan door krabbers of door draadborstels van ijzer verwijderd worden.
Sedert men in de latere jaren verwen voor ijzer heeft zien gebruiken, waarin rood ijzeroxyde, zand en klei voorkomen: voorwerpen, die met gekookte lijn-olie, zonder meer, worden aangemaakt, mogen wij het besluit opmaken, dat hetgeen aan zoogenaamd sub-oxyde en aan deelen der aarde van den gietvorm op de oppervlakte van giet-ijzer voorkomt, en door mechanische middelen niet wel verwijderd worden kan, aan de lijn-olie der eerst aangebragte dunnere verw den doortogt tot het ijzer zal verleenen; die deeltjes zelven zullen (als de bestanddeelen der ijzer-menie b. v.) mede den zamenhang der verw vergrooten, en daar zij zelven met het ijzer innig zamenhangen, zal juist door hunne presentie verkregen worden bij gietijzer, wat bij hout verkregen wordt: meer of min ^dringen der verw, hetgeen bij ijzer met eene blanke oppervlakte niet verkregen worden kan.
Hier mag men intusschen niet zoo verre gaan en beweren dan ook, dat eene dikke roest-laag bij het verwen niet hindert, daar ijzer-menie hoofdzakelijk als ijzerroest is. Eene dikke roest-laag kan bij het verwen met de kwast niet gelijkmatig in de verw verdeeld worden; eene dikke roest-laag houdt ook veel water. Om deze twee redenen ga men hier niet te verre, maar bepale men zich tot het toelaten van zulke dunne laagjes, die mechanisch niet wel te verwijderen zijn en die altoos eene zamenstelling hebben, waarin voor het verwen niets kwaads gelegen is.
De laag op het heet gewalste ijzer voorhanden, verdien|; nog wel nader onze overweging. De meeningen zijn daarin verdeeld, of men door een zuur vooraf al of niet die blaauwe laag verwijderen moet.
Ik heb zulk ijzer met zwavelzuur van die laag ontdaan; het is niet gemakkelijk en vordert veel zuur en veel arbeid. Het ijzer werd daarna met veel water afgespoeld en in kalk-melk gelegd, daarna met water afgespoeld en in de lucht gedroogd.
Zulk ijzer roest zeer snel en zeer sterk, terwijl ongezuiverde platen, onder dezelfde omstandigheden geplaatst, nog geen spoor van roest vertoonen.
In zoo verre is de behandeling met zwavelzuur dus zeker uadeelig, naar boven genoemde grondslagen.
Ten slotte lost zich alzoo de vraag over bet nuttige of schadelijke van het door een zuur verwijderen van die sub- oxyde-laag op gewalst ijzer, op in de volgende: laat die
nuttige laag ook misschien na eenigen tijd los? Zoo ja, dan is zij zeker schadelijk, zonder dat daarmede nu de behandeling met een zuur verdedigd is.
Inderdaad, zij laat overal, waar zij dik is, bij buigen los, en mogelijk dus ook na eenigen tijd zonder buigen.
Maar wat los zou laten, kan vooraf door krabbers en draadborstels worden verwijderd, en zoo meen ik dan, dat men zich hierbij bepalen moet en geen zuur mag aanwenden, omdat men daardoor een erger vijand inhaalt.
De bl. 258 genoemde ijzeren platen, met de verschillende verwen daar genoemd aan de eene zijde bedeeld, waren deels met zuur schoon gemaakt, deels niet. Een afbladeren van de verw der niet schoon gemaakten, heb ik, bij sterke roesting aan de ongeverwde zijde bij allen, in geen enkel gezien. Maar de platen hadden eerst eenige maanden aan de lucht verkeerd.
Er blijft mij nog een punt ter behandeling over. Menie- verw is ter beschutting van ijzer tegen roesten bevonden uitnemend te zijn; menie geeft eene harde, sterk aanhechtende verw. Maar men komt op tegen alle lood-verwen op ijzer; zij zouden het roesten bevorderen; er zouden looddeel- tjes worden afgescheiden, die met het ijzer eene galvanische werking zouden veroorzaken, waardoor het ijzer tot roesten zou worden aangezet.
In eene brochure: Eervolle melding der ijzer-menie van Auderghem, bl. 2, komt voor, dat LAMONT en MERCER den romp hebben onderzocht van het schip William Fairbairn, en JOUVIN den romp van de stoomboot de Guienne, beide van ijzer en met menie geverwd. Zij vonden onder water in dè verw blazen en in die blazen lood-metaal en ijzer- chloride, ontstaan uit de ontleding der chloruren van het zeewater, door de galvanische werking tusschen lood en ijzer.
Niemand zal aan dezd* feiten twijfelen, en onder water, vooral onder zeewater, moeten lood-verwen om de genoemde redenen worden ontraden.
Maar in de boven aangehaalde aanbeveling der ijzer-menie is verzwegen, hetgeen JOUVIN zegt omtrent zijne bevinding boven water aan hetzelfde schip <). Aan die deelen van het schip, waar het zeewater niet had kunnen komen, was de menie-verw goed bevonden en had daar geen nadeel aan het ijzer gedaan.
Boven water en onder water, vooral onder zeewater, moet dus hier wel degelijk worden onderscheiden; bovendien moet zoutwater van zoetwater worden onderscheiden.
Van lood-verwen op ijzer mag dus gelden:
In de lucht zijn zij best.
In zeewater zijn zij schadelijk.
In zoetwater: daarover heeft de ervaring nog niet gesproken.
De prijs der lood-verwen daalt aanzienlijk, zoo men niet meer menie of loodwit aan wendt, dan tot pleister-vorming, bl. 249 besproken, gevorderd wordt, en men overigens andere, min kostbare, harde, poedervormige stoffen in de verw opneemt, om er consistentie aan te geven.
Over kleur der verw van ijzer heb ik niet te handelen. Maar de zaak der verw, waarmede men b. v. de ijzeren spoorbruggen verzorgen zal, is van'de hoogste aangelegenheid. Eenmaal valt elke brug, die men aan zich zelve zou overlaten , in het water. Het komt er dus ,op aan, om dien val te voorkomen. Of zou dit niet gewigtig zijn, dan kan men veilig elke toegepaste wetenschap verbannen uit den kring der raenschelijke kennis.
De ijzeren Menaï-koker-brug is met twee vernissen ge- verwd. De bovendeden der brug werden aldus behandeld. De oppervlakte van het ijzer werd door draadborstels geheel van roest bevrijd; daarna werden de naden en de koppen der klinkbouten met menie-verw bestreken en met stop-verw, uit zuiver loodwit gemaakt, gestoft. Het ijzerwerk werd 1
1) Comptes Rendus, Tom. 52, p. 529.
toen viermaal geverwd, telkens nadat de vorige laag geheel droog geworden was, met de volgende verw:
560 pond zuiver loodwit.
133 pond ongekookte lijn-olie.
18—36 pond gekookte lijn-olie, gekookt zonder loodglid.
18 pond terpentijn-olie hoogstens, zoodat het met de kwast goed kon worden uitgestreken. Voor de vierde maal werd in de verw een weinig Berlijnsch blaauw en eenige oker gedaan, en onmiddellijk na het verwen fijn zand in de verw gestrooid. Men rekende op 5 jaren duurzaamheid dezer vérw-lagen.
De ondervlakte der brug en de deelen, die niet in het ook vallen, werden aldus behandeld. Er werd een mengsel gemaakt van:
8 pond steenkolen-teer.
1 pond terpentijn-olie.
2 pond gebluschten kalk.
Van dit teer-mengsel werden twee of drie lagen aange- bragt, en de laatste met zand bestrooid, onmiddellijk na het aanbrengen. Hierbij rekende men op den duur van twee jaren 1).
Indien ik mij opmerkingen zou mogen veroorloven op het werk, dat door zulke uitstekende handen is gemaakt, zou ik zeggen: de terpentijn-olie heeft in de olie-verw geen goed kunnen doen, maar nadeel aan het droogen (bl. 268); de hoeveelheid ongekookte lijn-olie i8 veel te groot geweest, zij droogt te langzaam; de gekookte lijn-olie ware beter gekookt geweest met 3 p. c. menie; de hoeveelheid loodwit had veel minder kunnen zijn, en door een hard poeder van indifferenten aard kunnen vervangen worden (bl. 258).
En wat de steenkolen-teer met terpentijn-olie aangaat, daarvan zal hieronder nog nader gehandeld worden; het mengsel is niet doelmatig. Den kalk hier versta ik niet in zijne dienst.1
1) Volksvlijt, 1855, p. 205.