t.o. I
'I'M AMSTERDAM, Kv HENDRICK DESHORDES
[Eerste deel]
Voorreden aan de Konst beminnende lezers.
HEt moet verwonderlyk aan de waereld voorkomen dat een Man die door veele toevallen van de werktuigendes gezicht beroofd zynde de droevigste kwaal die een sterveling kan overkomen noch een werk in het licht geeft door hem zelf geschreeven; niet alleen een werk waarvan zo groot een belang als dat der Schilderkonst is.Zekerlyk moet iemand denken dat'er krachtige redenen geweest zyn die my hiertoe hebben bewogen.Het is waar; want de zucht tot de Konst my aangebooren is nevens de liefde die ik voor myn Medekonstenaars heb de grootste oorzaaken die my aangezet hebben. Hieruit na meenandere beweegreden haren oorsprong naamentlyk dat van zoveele deftige en verwonderenswaardige Schryvers die deze Konstverhandeld hebben hun voorneemen meer is geweest om den lof der Konsten Konstenaars int op te vyzelen als een handleiding om tot dezelve te geraaken aantewyzen.Di toverdenkende deed myne blindheid my mede na eenige bezigheden omzien opdat ik myne gedachten tot vermindering desverdriets niet on nut mogte besteeden. Doch dat myn werk niet zo net van trap tot trap als dat va nandere Schryvers namalkanderen volgd is verschoonelyk door dien ik alles by stukken en brokken nu hier dan daar wat van geschreeven heb; vermits de eenigste beweegreden mynes schryvens toen alleenlyk was myne zwaarmoedige gedachten gelyk ik zeg daardoor van my aftezonderen en geenzints van voorneemen om het met'ertyduittegeeven.Dochnaderhand verzocht werden de door myne vrienden die my de eere aandeden eengeruime lengte van jaaren van devoorstellingen om deze Konst vaste grondleggingen te geeven tot mynen huize aan te hooren en smaak daarin vonden; verplichtten my tot hulp der nakomeling de zaaken aaneen te schakelen en die in het licht te geeven.Waarlyk een voorstel der overdenkingwaardig; want kennende myne
zwakheid in de uitvoering deze rKonst vermits myne krachten nooit zo hoog gesteigerd zyn dat ik de begrippen myner geestengedachten heb konnen uitvoeren na my nwil en wensch vereischder natuur en deze EdeleKonst; zo heb ik echter om de voorverhaalde redenen aangenoopt my laaten overwinnen door de achting die veele der voornaamste Nederlandse Meesters my toedroegen die byna met een algemeen verzoek my nodigden oordeelen de myne bekwaamheid daartoe groot genoeg te zyn 'twelk zy meenden beweezen te hebben door my menigmaal tot scheidsman over hunne onderlinge konstverschillen en tot oordeelaar over hunne konstwerken verkoozen te hebben.Een zaak hoewel ik die eere onwaard was echter bekwaam om my moed te geeven tot het onderneemen van dit tegenwoordige werk; niet door hetzelve als een volstrekt middel om deze Konst volkomen te leeren en te oeffenen; maar als een handleiding daartoe voortebrengen alzo ik menigmaal ondervonden heb dat een klomp sneeuw of een koolevuur myne gedachten en zinnespeeling gaande maakten om iets van belang in deze konstte onderneemen de wyl my dacht iets daar in te zien dat 'er waarlyk niet in was. Daarenboven kwam hiernoch by myne overweeging dat veele jonge Leerlingen door een uitmuntenden yver tot deze Konst zich tot derzelve roeffening begeeven maar door afwydering van plaats gebrek aan goede Meesters en bygevolge aan grondlessen vinden.Een overweeging bekwaam om een edelmoedige ziel te doen besluiten tot de onderneeming van iets gemeente maaken alleen tot nut va nzulke died ik maals verder als andere in de Konst opklimmen zoals de geschiedenis van het leven zommiger Schilders ons leerd.
Koomt iemand voor dat ik hier of daar mijn gevoelens te vry uitgesproken, en te stoutmoedig over de konstwerken van andere geoordeeld heb, hy overweege dat ik een mensch als andere hen, die mijne driften en hertstogten heb; maar hy onderzoek ook de redenen, met een onzydig oordeel, die ik van myn oordeel en gevoelen geeve, mogelyk dat hy my dan wederom rechtvaar digen zal. En indien allewerken, van hoedanig een natuur de zelve mogen weezen, niet met liefde en een onzydig oordeel geleezen worden, zo is alle moeite, tot leering aangewend, vruchteloos: dierhalven wie wel en grondig iets leeren wil, moet het vooroordeel schuwen, en iets dat hem vreemd of tegen de borst voor komt, overweegen, daar op onderzoeken en redeneeren, vervolgens een gevoelen en gedachten daar van vast stellen: want myn grootste doel is, dat dit werk den tegenwoordig leevenden Konstenaar tot nut, en volgen de gaauwe geesten en wel geoeffende Schryvers tot een schets verstrekken mag, om door hunne pennen de middelen krachtiger en duidelyker aan te wyzen, tot voortzetting dezer hoog geachte en van ontsberoemde Konst.
Van veele zaaken, heb ik de eene wydloopiger dan de andere verhandeld; eensdeels, om dat ik oordeelden, de zelve somtydts in haar eigene redenen bloot ter nedergesteld zynde, te duister te zyn, waar door ik met eenige verdere uitbreiding en voorbeelden de zelve getracht heb te verklaaren, en myn zin netter uit te drukken: ten anderen, dat wanneer de proefdrukken my voorgelezen wierden, waar door het uitgeeven des werks ook eenig zins is vertraagd, my somtydts noch andere redenen, en, na myn oordeel, wichtige zaaken te binnen schooten, die tot het zelve moesten gevoegd werden, om het voorverhaalde inzicht te beryken: oordeelende, dewyl het hoofd zaaken waren, dat men de uitbreiding niet voor een lankwylige en verdrietige styl kon verdenken, om dat Plato zegt, Non enim taedet bis dicere, quod bene dicitur, dat is, het kan niemand verdrieten twee maal een ding te zeggen, als't maar wel gezegt is.
[p. V]origineel
En elders heb ik, als gezegd is, om duidelyker verstaan te worden, en om niet te verveelen door herhaalingen, menigmaal, in plaats van redeneeringen, het geval van deze en geene voorgesteld, om korter te zyn, en noch meer om
Dat leeringen wekken,
Maar voorbeelden trekken.
Noch zal men gewaar worden dat ik, in het vaststellen eeniger grondregelen, eerst de nutheid der zelve, daar na de misslagen die 'er tegen aan loopen, en eindelyk de middelen tot haare voorkoming aanwyze, op dat men dus, zo wel het schoon der konst, als de afschuwelyke wanstalligheid der gebreken en misbruiken, van die deze staande houden ja met opzet uitvoeren wil, aantoone. Mogelyk zal men my betichten dat ik op veele plaatsen regelen voorschryf die ik zelf in myn werken niet altooswaargenomen heb, zulksbeken ik; doch men moet weeten, dat myne memorie en denkbeelden, in die staat daar ik my tegenwoordig in bevind, veel sterker en geruster, en by gevolg de geest en oordeel, door de opmerkingen en gestadige gedachten tot de Konst, scherpzinniger en fijnder gesleepen geworden zyn, als in myn schildertyd.
Wat de taal en schryfstyl aangaat, myn Zoon Abram heeft getracht dit in zuiver Nederduits te brengen, op dat het door ieder vaderlander wel verstaan, en myne zin naar behooren begreepen mogt werden. Maar alzo veele uitheemsche konstwoorden, wanneer die in goed Nederduits vertaald wierden, onverstaanbaar voor den Nederlander zouden zyn, heeft hy geoordeeld die te behouden en in zyn gebruik te laaten, dewyl dit menigmaal boven de reden gaat.
Wat nu het lang onder de pers zyn dezes werks betreft, dat is voornaamentlyk uit het groot get al der voorbeelden en plaaten ontstaan. Want wyl ik de schetsen nu en dan meest zelfs gekrabbeld hebbe, en die door myn Zoon Jan op verscheide formaaten, de eene groot en d'andere kleen, vertekent zyn geweest, wyl ik gezegt hebbe toen niet van gedachten geweest te zyn om myne schriften met der tyd uit te geeven, zo was hy ook niet bepaald om de tekeningen een formaat te doen behouden. Doch na dat ik de goedgunstige Lezers, in de voorreden van myn uitgegeeven Tekenboek, belooft hadde dit werk spoedig te laaten volgen, en tot dien einde deze gezegde voorbeelden in't koper wilde laaten graveeren, bevond ik dat eenige Plaatsnyders, doch niet alle, daar zwaarigheid in maakten om die te verkleenen en op de grootte van de plaaten te brengen. Dit onver mogen van hen deed my grootelyks verwonderen, en door dit onverwagte uitstel buiten myn gissing gaan. Weshalven toen de meeste voorhelden, om hen te voldoen, vertekent moesten werden. Hier op bood zich myn gewezene Discipel Philip Tiedeman aan om my daar in spoedig te helpen, het welke my weder gerust stelde. Doch zyn toekomende geluk was myn ongeluk, want krygende hy toen juist kort op malkanderen groote werken te schilderen, moest het tekenen voor my daarom zo lang weêr achter blyven, brengende hy tot verschooning by dat zyn wil voor my wel goed was en hy niets liever wenste als de tekeningen alleen te mogen maaken, maar dat hy kwalyk zo veel tyd overig had om
[p. VI]origineel
te tekenen, alzo hy om de groote haast die'er by de besteede werken was niet alleen by dag, maar ook zelfs by de kaars daar aan schilderde, het welke ik hem, om zyn huishouding voor te staan, niet euvel konde afneemen, en dus al wederom geduld moest hebben, waar op zyn dood kort gevolgt is. Naar hem heeft Otmar Elliger drie à vier kleene voorbeelden in den korten tyd van maar vyf à zes maanden getekent, en zoude mogelyk zo kloek verder voortgegaan hebben ten ware hy niet, zo hy voorgaf, te veel te doen gekreegen, en andere menschen neffens my daarom mede moeten afzeggen. Toen kreeg ik de Zoon van myn oude vriend Rademaker, en Jakobus Boelens tot myn hulp, de welke my naar wensch spoedig en trouwelyk bygestaan hebben. Deze zwaarigheid dan eindelyk uit de weg geruimt zynde, liet onderwylen niet na dat ik'er noch eenige meerder door sommige Plaatsnyders moest beproeven, die vier à vyf maanden een plaat onderhanden hielden; doch onder anderen een zeker fynman die het plaatje van de Vanitas geetst heeft met het welke hy my ruim twee jaaren en een half heeft opgehouden: zynde het zelve daar en boven noch zo slegt gevolgt dat'er geen tekening, houding, noch koleuren in waargenomen is. In tegendeel moet ik byzonder pryzen G. van der Gouwen, de Blois, Matth. Pool, en Corselis van Jagen, maar voornaamentlyk den eerst genoemden, die zyne dankbaarheid, voor de weinige lessen welke ik hem, wanneer hy eerst in Amsterdam voor een groot Meester is bekend geworden, gegeeven heb, zo vieriglyk heeft getoond, dat als ik hem de tekeningen liet brengen, hy de planten die hy voor anderen onder handen had aanstondts neder leide, en de myne voort maakte.
Indien de Konst kenners bevinden dat eenige plaaten niet wel naar behooren zyn en hun onbehaaglyk voorkomen, zulks is myn schuld niet, want dat gebrek vind men doorgaans in de meeste boekprenten, door dien alle Tekenaars en Plaatsnyders hunne konst niet even goed verstaan. Zelfs zal ik de Konstbeminnaars twee plaaten aantoonen daar zy zich niet moeten op verlaaten, te weeten, de Proportie beelden van man en vrouw, alzo my gezegd en bekend geworden is, dat die door den Tekenaar, in hunne verkleening, slegt zyn gevolgt. Maar wat de zin van het schrift, het geheele werk door, aangaat, die wil ik gaarne op my neemen en daar voor aanspraakelyk zyn. Dat ik hier en daar wel zal gemist hebben, ontkenne ik niet; doch daar hebben al schrander der vernuften in deze loopbaane dan ik gestruikelt. Zo'er echter zich vroome en bescheidene Liefhebbers op doen, die oordeelen mogten dat ik op sommige plaatsen te duister zy, of eenige zaaken niet wel begreepen of verstaanbaar genoeg gezegt hebbe; die verzoek ik dat zy my de eer gelieven aan te doen van zich ten mynen huize te vervoegen, om met hen over die zaaken te spreeken, en by aldien zy my met goede redenen en vaste stellingen konnen overtuigen, wil ik my gunstiglyk van hen laaten onderrichten, en daar voor dankbaar zyn.
Verders verzoek ik dat men myn waare en opregte meening wel inzie, die is, de Konst op te helpen, en zo veel in myn zwak vermogen is, de Konstenaars daar in aan te kweeken door deze handleidingen: niet uit waanzucht om de naam van een Schryver te hebben, noch uit een inbeelding dat ik alleen de godspraak doe over de wezentlyke deelen waar uit deze Konst bestaat; maar uit myne oprechte liefde voor de zelve en den Konstenaar. En ik besluite met een toewenssing dat deze mynen arbeid tot dit voornoemde einde, en tot vermindering van moeiten, voor myne medekonstenaars gedyen moge.
De goedgunstigen Lezer zal de ingesloopene drukfauten ten besten gelieven te duiden, en met den mantel der liefde bedekken.
In commentarios artis pictoriae, Gerardi Laeressi summi pictoris.
LAERESSI artifices videre ductus Et miracula vividi coloris Cuicui contigit hic beatus ultro Naturae potuit videre operta;
Jam nec cortice semicincta clauso Verum qualia Dii vident Deaeque.
Tanta est mirificae manus potestas Docti gratia tanta penicilli.
Invidit Nemesis virumque longis Damnavit tenebris et orba lucis Pressit lumina nigricante velo.
O duram Nemesim o maligna Fata!
Sed nec sic tamen omnis ille nobis LAERESSUS periit. Sagace mentis Lustrat lumine quidquid undecumque Magnae arti peperit suum decorem; Quidquid sedulitas laborque felix Longa contulit aemulatione;
Quidquid tot varii creant colores Quantis nec pluvius relucet arcus.
Haec solatia caecitatis haec sunt Duris otia ducta sub tenebris.
Crevit pervigili tenore charta Illustrans facili docentis ore
Quae mysteria condidit Vetustas Et quae multiplici labore saepta Non omnes voluit docere mystas. Salve docte senex o aurearum Princeps conditor elegantiarum Foecundae pater & magister artis. Jam nunc in foliis virescit istis
Eque ipsa bene pullulat papyro Annorum domitrix decora laurus; Quae nomen vetet interire clarum Et noctem invidiae geluque vincat.
JANUS BROUKHUSIUS.
Op het grote schilderboek
van den heer Gerard de Lairesse.
- - Quaetetamlaetatulerunt Saecula?
DE Schilderkunst, die stomme poëzy,
Plag hoog in lof en hemelwaart te draven,
Begeert, ge-eert vele ewen op een ry,
En dier geschat by Grieksche en Roomsche braven.
Al schenkt natuur veel gaven overmilt,
Veel wonderheên, de kunst staat dikmaal boven,
Die haar slechts volgt en nabootst, meer gewilt In huis by huis, en vorstelyke hoven.
Maar eew noch tydt heeft schrift of merk bewaart Van enig nut berecht en schilderlesse,
't Gemeen ten dienst: dees glori bleef gespaart Voor vlyt, vernuft en veder van LAIRESSE.
Dees brengt een werk, by al d' aaloutheit schoon Vergeten, ons ter goeder uur te voorschyn;
En spant veelsins de rykste schilderkroon,
Opdat de glans der kunst volkomen doorschyn.
Dat beelt voor beelt het wezen wel gelyk', Vernoegt hem niet, indien 't niet, schoon geschildert,
Ook geestig en recht schilderachtig blyk',
Zo dat'er niets verwart legge, of verwildert.
Hy wil, dat een puikschilder wys bevroê,
Met wakkre zorge en toezigt om te mikken Op 't rechte wit in zyn tafrelen hoe
Een kunstenaar zy kenbaar aan 't welschikken.
Hy leert wat reên met overleg gebiedt
Vooraan in 't stuk en sterker te verschynen;
Hoe 't minste van belang dient in 't verschiet
Te wyken en al flawer te verdwynen:
Hoe 's meesters hant bestemt van elx gezigt
Vernuftig verf en kleur van pas moet mengen Met zwart en wit met schaduwe en met licht
Gelyk natuur dit eischt of wil gehengen.
Hy let wat in verscheide luchten voeg'
By vier of vocht in galerye of kamer Of ope lucht 's aanschouwers zin vernoeg';
Keurt feilen af en tekent veel bequamer.
Hy beelt met lust uit haat van kunstgebrek
Historien en fablen ryp van oordeel Natuurlyk uit: wie wenscht niet dat het strekk'
Een voorbeelt veel leerzuchtigen tot voordeel?
Zo weet hy leên op hun vereischte maat
Alleen niet die geen kenners oog verveelden Maar schuw van al wat lam en ledig staat
Hartstogten en gepeins ook af te beelden.
Zo levert hy geen' schyn de doot ten spyt
Maar vel en vleesch op doeken en pannelen Daar man en vrou veel jaren na hun tydt
Verschynen en van 't leven naaw verschelen Wat streken kent dit brein niet van 't penseel?
Het melt u wat in lantschapschilderyen Schakering van gebloemte en bloemprieel
Te kiezen sta of als een vlek te myen.
Geen etskunst geen stilleven wort hierby
Geen kunstwerk door dien naam beduidt vergeten Geen boukunde ook noch beeldehouwery
Naar 't voorschrift van de wiskunst net gemeten. Zag Zeuxis op Apelles mê zo klaar
Een kunstberecht in 't licht gebragt zy riepen.
Dat zy zich zelfs vergisten hier of daar
In schikkinge of in 't hogen en verdiepen.
't Verhaal wiert nu te lichter toegestemt
Dat vogel vee en straal van menschenogen Door schilderkunst en verf al luidt dit vremt Zich vonden als door toverkunst bedrogen.
Maar wie kan ooit begrypen schoon men 'tzwoer
Hoe die dit schreef gezigt ontbere en zonder Den dag te zien zo schoon een werk volvoer'
Met eige hant? o wonder boven wonder!
O schryfkunst , nooit gehoort! ö blindeman ,
Vol zeldzaam licht zo klaar en ver noch ziende!
O kracht van geest in zwakheit kloeker dan
Veel sterker wrocht! wie melt wat gy verdiende? Een meesterstuk dat meest zich zelven pryst
Elx oog en hart bekoort verdient niet zelden Een dekkleedt sijn van zyde of goude lyst:
Maar wie kan dit volsieren wie vergelden?
Poëten op Parnassus hoog verlicht
Eert gy om stryt LAIRESSE en kranst zyn haren In schildery die spreekt van lofgedicht
MetDafnesloofennooitverdordeblaren.
J. VOLLENHOVE.
Gedachten op het groot schilderboek
van den heer Gerard de Lairesse.
IntenebrisLux.
LAIRESSS schildergeest ontsluit haar hofpoortaal,
Alwaar 't leerzuchtig oog weid in eens Vorsten zaal,
Naêr kunst en maat gebouwt, verrykt met taafereelen,
Van 's meesters hand volwrocht door verw en konstpenceelen, Naêr Reeden aangelegt, door Weetenschap bestiert,
Met kleuren geschaakeert, gedommelt en gesiert,
Verdiept, verhoogt, doormengt met schaaduwen of lichten, Daar d'ed'le kunst vereischt 't gebruik der schilderplichten.
't Zy 's mans doorlucht verstand Geschiedenissen maalt,
Of sticht een trots Gebouw uit Romaas grond gehaalt,
En volgt d'Aaloudheid na, op 't spoor der wakk're mannen,
Om tot de Bouwkonst al zyn krachten in te spannen,
En 't prachtig groots gesticht volmaakt in stand en leest,
Met Grieks' en Roomsch praal te sieren door zyn geest.
Of bootst naêr 't leeven 't Beeld, dat kunstryk schynt te leeven, Of maalt de baare Zee, die, heemelwaard gedreeven,
Stuuwt waaterberg op berg, tot woest geweld gewent,
Daar zich de heemel wreekt van 't waaterdreigement,
En 't held're middaglicht in wolken legt gedompelt.
Om niet op 't onvoorzienst te werden overrompelt.
Of maalt de zachte Vloed en vlak gekamde Zee,
Daar veilig dobb'rend dryft 't nest van Halcioné;
Of leid het straalend oog in weelige Landsdouwen,
Om 't vee, geboomte, vrucht en bloemen aan te schouwen, Doorklieft met Beek en Bron en zilv're Waatervliet,
Daar 't heemelhoog gebergt, verflaauwend' in 't verschiet, Smelt in de dunne lucht verlicht door zonnestraalen,
Of daar de lust hem noopt 't Stilleeven af te maalen Of 't Beeld te klinken uit de harde marmersteen Gebytelt naêr de maat voltooit in al haar leên.
Het zy Graveerkonst lust in kooper steen metaalen En and're stoffen haar gedachten af te maalen.
Of dat men 't schouwtooneel sticht op een vasten grond Daar Bouw- en Schilderkonst geen misstal ooit in vond.
Dit alles leert Laires schoon hy 't gezicht moet missen En leid ons door zyn geest in die geheimenissen Die 't scherpgesleepe bryn in zyne blindheid ziet Veel klaarder als het oog dat heldre straalen schiet Wiens groote Schildergeest zo ver in konst ervaaren In alle deelen kan Apelles evenaaren
Gelyk daar blyken zyn van dat doorstraalend licht
Eer hem 't wreed noodlot trof en sloeg in het gezicht
Daar zyn verheeve ziel bleef ongekreukt vol luister
En spreit schoon 't lichchaam lyd een klaarder glans in 't duister.
Men troost zich in 's Mans leed en hoor zyn lessen aan
Door zyn geleert vernuft geschildert op dees blaên.
ABR. ALEWYN.
Op het eerste boek,
Handelende van de maniere des penceels.
OSchilderleerling diegenegen HetvoorbeeltvanNatuurtevolgenophaarwegen
Aandachtig'sMeesterslessenhoort
Doorliefdetotdekunstbekoort
Gebruikmetvlytpenceelenpennen
Omyderuithetoogterennen
Entracht gerezenuitdelaegteen'taardschestof Naarwaaregloryeerenlof. Maermydvoorzichtighallepaden
Dieuwenyverinhetleerenkunnenschaden.
Dangloeitnatuurlykwatgymaalt
Duswordthetlevenachterhaalt
Hetbestevoorbeelttothetmaalen.
Dannadertgytotaandestraalen
Derzonne enbeeltonsafeen'netgedrevendagh Diebyhetdaglichthalenmagh. Danvloeituwschaduwvoortgetoogen
Naar'slichaamsnettemaat enloktverstandigeoogen. Danblinktdeschoonheitoveral: Hetzygeeen'snellenwaterval Ofbosch ofbeemdenuitzultbeelden Ofeenenlusthofvolvanweelden:
Hetzygeuwbeeldenkleedtbekoorlykvoor'tgezicht
Daerzelfhetlevenschiervoorzwicht.
Dustoontdedoodverfzelfuwkrachten
Enwatgyverdergrootvanmoedezultbetrachten. Verliesdehoopdannimmermeer Enoogopgeldmin danopeer Dieugeenroverkanontdragen. Duswordgyopdenguldenwagen
DervluggeFaamgevoerttotroemvanuwgeslacht.
Dusblinktgyalseenstarbynacht.
D. VAN HOOGSTRATEN.
Inleiding tot dit Werk.
Aan de konst-oeffenaars.
WIe tot eedele Konsten en verheevene weetenschappen zich wil begeeven, moet zich eenen moeyelyken arbeid getroosten: en nimmer verdrietig zijn, om dat het einde 't welk hy hem voorsteld, niet aanstonds aan hem openbaar werd, en zijne verwachting voldoet: Het gelukt zelf den allergrootste Meesteren niet, dat zy, met altoos eeven groote schreeden hun gewenste doel naderen. Wien het marren
verveeld, overdenk by zich zelf waar aan het haperen mag, en of daar geen Meesters zijn, die hen moogen helpen. Gewislyk zal men'er altoos ontmoeten. Indien men niet verwaand is, noch te groothertig, zo zal men het gewenste doelwit bereyken. Men stelt zich altoos de spreuk, der wyze D: Katovoor oogen.
Nepudeat,quaenescieris,tevelledoceri:
Scirealiquid,lausest; culpaest,nildiscerevelle.
Dat is
Schaamdunietdatgeietsleerd,weniemanduwilleeren,
'tIsschand,zogy'tnietwild,maar'tweetenstrekttoteeren.
De Ervarenheid heeft my geleerd, dat de weetenschappen niet ons, maar wy de
wetenschappen moeten zoeken. Ovidius, wyst ons door 't verdichtzel der
Nootenboom aan, dat dezelve, hoe meêr hy geslaagen werd, ook te weeldriger
vruchten geefd, maar wacht niet tot dat die in 't najaar uwer leeftyd, van zelve
afvallen. Zoekt yverig na een goed vriend en Meester die u onderwyzen kan, hebt gy hem nooit beleedigd, hy zal u ook 't aanzoek niet ontzeggen: Want gelyk het waarlyk in hem een slegte daad zyn zoude, dat hy u niet hulp, zo zoude heb van de andere zyde noch veel slegter daad zijn, niet geholpen te willen weezen, alleen om
de verplichting van weder andere te moeten onderrichten te ontgaan. Men doe hier in aan anderen zo men zelf wil ontfangen: Maar die eenmaal een waar vriend en te gelyk in den zelven een goed meester aantreft eerd hem als een onwaardeerbaare schat; acht u voor gelukkig wanneer gy zo één vriendschap bewyzen moogd want de ondankbaarheid vernietigd dezelve: schroomd nimmer aan zo één uwe
zwaarigheeden bekend te maaken en of hy geringer dan gy moogd zijn laat u zulks niet stooren: Want nimmer zal het u tot verwyt strekken van zijn minder geleerd te hebben.
Maar laat voor al de waanzucht nooit uw hert bekruypen; deze is het die veele onderdrukt en onwetend laat: met de grootste waarheid zeide een der oude Wysgeeren dat
Veeletotwetenschappenzoudengekomenzijn indienzynietgewaand haddendezelvealreedetebezitten.
Laat ook nooit het inzien der toekomende zwaarigheden u moedeloos maaken; zo veele andere zijn door zwaarder weg tot het bezit dezer Konst gekomen. Nu volgen wy hunne wisse gangen en myden hunne duystere omweegen; een zeeker en kort middel om in minder tyd meerdere kennis te bekomen waar toe deze mijnen arbeid u gedyen mooge.
Tafereel van de schilderkonst.
DE SCHILDERKONST zijnde een schoone Maagd in 't beste van haar leeven deftig zedig en opmerkende van weezen; zit op een zwarte Marmore vierkante steen alwaar Geometrisse en Optise figuuren in gegraveerd staan.
Zy heeft kastanjebruin hair versierd met een goude diademaof hoofdband. Haar kleedinge is een blaauwe borstlap roode rok wit onderkleed en een zwarte gordel met zilver gestikt om de middel.
De Natuur met vyf borsten verbeeld staat voor haar die zy in Haar volkomenheid met de penseel afbeeld.
De Theorievertoond zich naakt hebbende alleen een blaauwe sluyer met dewelke zy omgord is staan de ter regter zyde der Schilderkonst welkers lokken zy met de linkerhand opligt en haar alzo in 't oor luisterd: wyzende met de vinger der regterhand op het Tafereel: Zy heeft op haat hoofdhulszel een passer met de punten om hoog. Aan de linkerzyde zit Practica als een bedaarde matroon op eene knie ter aarde houdende in de linkerhandeen lyn een borsteltje en een passer met de punten om laag: en met de rechter leidze de hand der schilderkonst naar het tafereel: op haar hoofd heeft zy een geelachtig witte doek en om het lyf een donkerachtig geel kleed: de rechtermouw is tot de elboog opgestroopt: haar mantel legd neevens haar op de vloer zijnde heel donker groen en byna zwart van koleur.
Achter de Schilderkonststaat het Verstand wat verheeven lichtende haar met een groote brandende fakkel in de hand hebbende een purpere mantel aan bezaait met goude starren en gevoerd met goud laaken: aan zijn zyde ziet men een adelaar. Boven hem zit Iris op een wolk leunende met de linkerarm op de Reegenboog welkers einde op Picturaas Palet straald. Zy heeft een wit kleed aan en een blaauw hulszel om 't hoofd.
Ter linker zyde deezes vertreks zietmen Anteroseen donkere gordyn opschuiven van achter het welke door een venster eenige straalen van Hemellicht op de natuur schieten.
Hy heeft een Laurierkrans op het hoofd een bloedrood manteltjen aan en een fakkel in de hand voor zijne voeten legt een palmtak.
Aan 't einde deezer kaamer een tree hooger zietmen door een groo-
te opening als een poort in een ander vertrek: ter zyde deezer poort staan in nissen de Historiater regter en Poëziater linker zyde: booven het rond der poort is een wit marmor borstbeeld van Pallasgeplaatst rustende op een plint waar in een Sfinxuitgehouwen is.
Dit vertrek is met duister graauwe stof bekleed en rondom met Schilderyen in ronde lysten behangen verbeeldende Geschiedenissen Gebouwen Landschappen
Konterfytzels Zeën Beesten Bloemen Vrugten Stilleeven en diergelyke oeffeningen en uitwerkzels der konst.
Aan 't einde der kaamer zietmen door een groot venster dat oopen staat de Faamuitvliegen blaazende op haar bazuyn.
En in 't verschiet beschoutmen een opgerechte Piramide.
Uytlegginge.Tafereel van de schilderkonst.
DE Schilderkonst, zijnde een schoone Maagd in 't beste van haar leeven, deftig, zedig en opmerkende van weezen; zit op een zwarte Marmore vierkante steen, alwaar Geometrisse en Optise figuuren in gegraveerd staan.
Zy heeft kastanjebruin hair, versierd met een goude diadema of hoofdband.
Haar kleedinge is een blaauwe borstlap, roode rok, wit onderkleed en een zwarte gordel met zilver gestikt om de middel.
De Natuur, met vyf borsten verbeeld, staat voor haar, die zy in Haar volkomenheid met de penseel afbeeld.
De Theorie vertoond zich naakt, hebbende alleen een blaauwe sluyer met dewelke zy omgord is, staan de ter regter zyde der Schilderkonst, welkers lokken zy met de linkerhand opligt, en haar alzo in 't oor luisterd: wyzende met de vinger der regterhand op het Tafereel: Zy heeft op haat hoofdhulszel een passer met de punten om hoog.
Aan de linkerzyde, zit Practica, als een bedaarde matroon, op eene knie ter aarde, houdende in de linkerhandeen lyn, een borsteltje en een passer met de punten om laag: en met de rechter, leidze de hand der schilderkonst naar het tafereel: op haar hoofd heeft zy een geelachtig witte doek, en om het lyf een donkerachtig geel kleed: de rechtermouw is tot de elboog opgestroopt: haar mantel legd neevens haar op de vloer, zijnde heel donker groen en byna zwart van koleur.
Achter de Schilderkonst staat het Verstand, wat verheeven, lichtende haar met een groote brandende fakkel in de hand, hebbende een purpere mantel aan bezaait met goude starren, en gevoerd met goud laaken: aan zijn zyde ziet men een adelaar.
Boven hem zit Iris op een wolk, leunende met de linkerarm op de Reegenboog, welkers einde op Picturaas Palet straald. Zy heeft een wit kleed aan, en een blaauw hulszel om 't hoofd.
Ter linker zyde deezes vertreks, zietmen Anteros een donkere gordyn opschuiven, van achter het welke, door een venster, eenige straalen van Hemellicht op de natuur schieten.
Hy heeft een Laurierkrans op het hoofd, een bloedrood manteltjen aan, en een fakkel in de hand, voor zijne voeten legt een palmtak.
Aan 't einde deezer kaamer, een tree hooger, zietmen, door een groo-
[p. 4]origineel
te opening, als een poort, in een ander vertrek: ter zyde deezer poort, staan in nissen, de Historia ter regter en Poëzia ter linker zyde: booven het rond der poort, is een wit marmor borstbeeld van Pallas geplaatst, rustende op een plint, waar in een Sfinx uitgehouwen is.
Dit vertrek is met duister graauwe stof bekleed, en rondom met Schilderyen in ronde lysten behangen, verbeeldende Geschiedenissen, Gebouwen, Landschappen, Konterfytzels, Zeën, Beesten, Bloemen, Vrugten, Stilleeven, en diergelyke oeffeningen en uitwerkzels der konst.
Aan 't einde der kaamer, zietmen, door een groot venster dat oopen staat, de Faam uitvliegen, blaazende op haar bazuyn.
En in 't verschiet, beschoutmen een opgerechte Piramide.
Uytlegginge.
DAt wy de Schilderkonst hier een schoone maagd in 't beste van haar leeven, deftig, zeedig en opmerkende van weezen vertoonen; is, dat in die jaaren de grootste kracht en standvastigheid onzer geest betoond werd: om dat die tyd haar van alle lossigheid en onbedachtzaamheid bevryd, laatende niets ontglyen dat opmerkens waardig is.
Zy zit op een zwarte marmore vierhoekige steen, overmids het zwart een onveranderlyke en natuurlyke eigenschap is welke aan de koleuren behoord; gegraveerd met Geometrisse en Optise figuuren, door dien zy op de wiskonst haar onfylbaare gronden boud.
Dat wy haar met Kastanjebruin hair verbeelden, is om dat die koleur de beste, bestendigste en met die jaaren meest is overeenkomende: hebbende tot haar hoofdsieraad een goude Diadema, waar meede een der drie hoofdkoleuren, zijnde het geel, werd aangeweezen.
Haar Borstlap en rok, werd door het blaau en rood onderscheiden, beteekenende de twee andere hoofdkoleuren, welke door haar zoete vermenginge, en aanwyzinge van dag en schaaduwe, door de gordel, met een aangename streelinge ons gezicht vergenoegen.
De volkoomen Natuur met al haar naakte geheimenissen, is het voorwerp dat zy nabootst, met raadpleeginge van de Theoria.
Deze vertoond haar naakt, ten deele omgord met een blaauwe sluyer, om dat zy door haar geduurige bespiegelinge iets Goddelyks in zich heeft, hebbende een volkomen kennisse, van alle het geene zich zichtbaar aan haare oogen ontdekt.
Zy staat ter rechter zyde van Pictura, om dat zy door opligtinge der hairlokken, voortreffelyke en uitmuntende gedachten inblaast, waar door de Schilderkonst, tot haare kracht en volmaaktheid, geraakt en tot groote uitvoeringen bekwaam gemaakt werd: onderrichtende haar verder met
[p. 5]origineel
de vinger der rechterhand op het tafereel, om haar tot de geheimenissen der weetenschappen aan te porren.
De Passer, welke Theoria op haar hoofdhulzel heeft, verbeeld de gegeduurige inspanninge der gedachten, waar meede zyde Hemelsche geheimenissen gestaadig bespiegeld.
Dat Practica of de werkende oeffening een lijn, borsteltjen en passer met de punten om laag in de linkerband houd, ende ter linker zyde op eene knie geboogen zit, beteekend haare dienstbaarheid welke zy geduurig en onvermoeid aan pictura opofferd: zijnde bedaard van weezen, om dat zy zelden als by dien ouderdom gevonden werd: Zy leid de regterhand van pictura naar het tafereel, om dezelve tot geuurige en naarstige oeffeninge te vermaanen. Haar hulszel of geelachtige witte doek en donkergeel kleed, betoond dat zy door den ouderdom en geduurige yver tot de konst, weinig acht neemd op haar uiterlyke oppronkencheid of optoojinge, waar door zy nalaatig is om haar weederom met een wit hulszel en andere kleedinge te verschoonen.
De opgestroopte regtermouw, beteekend de daadelyke werkzaamheid.
Haar afvallende donkergroene mantel op de vloer, geeft te verstaan, dat zy alles uit de duisterheid der natuure ophaalende, het zelve te voorschyn, brengt.
De Werktuigen die zy in de linkerhand houd, verbeelden het noodige dat pictura van doen heeft: haar passer wyst met de punten oopen na de aarde, om dat zy het aardsche en het geene daar van afhankelyk is, afmeet.
Het verstand, meede deel neemende om pictura in volmaaktheid te doen voortgaan, verlicht haar met de straalen van zijn Goddelyk vernuft, het welke ook de Fakkel, als een brandend vier, dat by de oudheid de Goddelykheid beteekende, werd vertoond.
Zyn purpere mantel met goude laakenze voering, en van buiten met goude starren bezaaid, beteekenen meede de Heemelsche invloejinge, welke alle, volgens de order haarer loop van trap tot trap, onophoudelyk moeten voortgaan.
Den Adelaar aan zyn zyde, doet ons meede verstaan, dat hy, als de voogel van Jupiter, de hoogstvliegende ende de blixemdraager is.
Iris, op de wolk zittende, leunende met den arm op de regenboog, welkers verscheide koleuren het Palet van pictura verlichten, vermaand pictura, de tempering der aangenaame, en verscheiden, doch allengskens zaamenvoegende koleuren, voorachtiglyk, na de konst, werkstellig te maaken.
Haar wit kleed en blaauw hulszel, beteekend dat zy haar heemelsche gedachten met alle zuiverheid diend uit te voeren.
Anteros meede ter linker zyde des vertreks staande, ende een donkere
[p. 6]origineel
gordyn opschuivende, met de palmtak aan zijn voeten, toond, dat hy, zijnde de broeder van Kupido, de lust tot de konst beteekend: om deeze palmtak zeggen de Poëten, dat hy lange met zijn broeder getwist, en eindelyk dezelve hem uit de handen gerukt hadde.
Hy oopend het donkere gordijn, betoonende alzo dat de liefde tot de konst, de Chaos der duisternis en verwarringe weg neemd, waar door de straalen van licht en klaarheid, de Natuur verlichten en aangenaamer maaken.
De Lauwrierkrans, mantel en fakkel, beduyden zynen yver en branden de liefde tot de konst, welke eindelyk ter volmaaktheid gekoomen zijnde, tot haar eeuwigduurende loon, met Laurieren gekroond werd.
Historia en Poëzy, in nissen, ter regter en linker zyde der poort staande, geeven te kermen, dat zy de voornaamste hulpmiddelen zijn aan de konst, om haar ryke gedachten en bekwaame stoffe tot oeffeninge te verschaffen, en dezelve sierlyk op te tooyen.
Het borstbeeld van Pallas, vertoond de Godinne der Wysheid, als bevorderaarster deezer konst; en het wit marmor, om de zuiverheid haarer kennisse meede te deelen.
De Sfinx, onder in de plint uytgehouwen, geeft te kennen, dat dit wyze wangedrocht, het welke zeer duistere raadzelen uitgaf, en dien verstond die dezelve niet oplosten; gelyk de konst mééde doed, den geenen die niet tot haar geheimen indringen, dezelve in den poel der onweetenheid jammerlyk smooren en omkoomen laatende.
Het tweede vertrek met duister graauwe stof bekleed, word hier vertoond, om den verdere inhoud des zaals, ons met meerder luister ende helderheid te doen voortkoomen.
De Schilderyen met Beelden, Gebouwen, Landschappen, Konterfytzels, Zeën, Beesten, Bloemen, vruchten, stilleevens enz, zyn de uitwerkzels deezer konst. Dat dezelve in ronde lysten hangen, verwekt onze aandacht, om een nette en wel afgedeelde schikking, zo in 't waarneemen der teegenstreevige veranderingen van de gestalten der Bouwkonst, midsgaaders het plaatzen der Schilderyen, de zinnen der aanschouwers met bevalligheid te streelen: geevende daar by ook verder te kennen, dat de rondigheid, het oneindige beteekend, en den roem der naavolgers deezer konst, in haar byzondere neigingen en verkiezingen, met een bestendige en onsterffelyken lof en eer, gedraagen word op de wieken van de overal vliegende en verkondigende Faam, welke hen in de volgende eeuwen komt te kroonen.
De opgerechte Piramide in 't verschiet, word hier ook, gelyk by de oude Egiptenaaren gebruikelyk was, tot een teeken van treffelyke en helddaadige stervelingen, ter eeuwiger gedachtenisse geplaatst, met dit opschrift, AEternae memoriae sacra: Dat is, Dit zy der eeuwiger gedachtenisse toegeweid.