Groot schilderboek. Van de Handeling des Penseels.
Eerste Hoofdstuk.
DE Handeling van het Penseel is tweederly, doch zeer verschillende+ van malkander, want de eene is een vloeijende, en malsse of gladde; de tweede een wakkere en vaardige, of stoute.
De eerste wend men aan, in het Copieeren of namaaken+ van nette en uitgevoerde stukken. De tweede volgd dan van zelfs, als men zich oeffend na levens groot, stout en vaardig Schildery, door een vaste hand uitgewerkt.
Wanneer men zich de eerste aangewend, zo heeft men veel boven anderen+ voor uit, want de nettigheid geleerd hebbende, stapt men ligtelyk tot de stoute en lugtige trant over; daar het in tegendeel zwaar vald, zich tot het net te gewennen, de reeden is, om dat zy de volheid en kleenigheid der voorwerpen nimmer bezeft hebben, en daarom die niet kennen: boven dit, is het gemakkelyker, iets dat men weet af te laaten, dan het geen men niet weet noch geleerd heeft, by te voegen. Een ider tracht dan zo veel doenlyk is, zijn werk uit te voeren; vangd u zaak by het beste eind aan, niet als onnozele kinderen, welke een mes by het scherp en niet by het hegt aangrypen, gelyk verstandiger doen.
Belachchelyk is 't, Leerlingen, welke by groote en ervarene Meesters+ leeren, te hooren roemen, hoe zy door het Copieeren van groote dingen, een vaste handeling krygen, wakker in de verw schilderen, en een stout penseel bekomen, en diergelyke verwaandheden meêr, die hen alles, wat net en uitvoerig geschilderd is, verwerpen doen.
Maar wie de beste handeling begeerd te hebben, volg die, welke de+ natuur der voorwerpen en zaaken die wy verbeelden, naaukeurigst vertoond: Want buiten de twee genoemde, zyn geen andere penseel handelingen, die den Konstenaar voordeelig zyn. En begeerd gy reeden van bewys waarom een kloeke en stoute handeling niets tot de konst doet, zo plaatst een stuk, dus geschilderd, op zyn behoorlyke afstand, en ziet of dan die penseel streeken eenige natuurlykheid het Schildery zullen aanbrengen; dit eenige voordeel werd 'er door bejaagd, dat de vaardigheid ons
+
Hoe veelerlye handeling van 't penseel daar is.
+
Welke die zyn.
+
Voordeel van het net penseel.
+
Belachchelyke roem der Leerlingen.
+
Wat de beste handeling zy.
[p. 8]origineel
meerder winst aanbrengd. Want dien Meester is waarlyk gelukkig, welke in één dag zo veel, als een andere in twéé kan afschilderen, alzo de uitwerking zyner geest door de radheid der hand begunstigd word.
+Ider studie heeft haal byzondere handeling, na den aart der dingen die zy vertoond: De Landschap schilder in het slaan van 't loof der boomen, de Beesjens schilder in de wol en hayrachtigheid, de Lof schilders in hun ranken, Bloem schilders in dunnigheid en vervolgens ider in zyn verkiezing van voorwerpen.
Ook gebruykt den een ander slag van penseelen, dan de ander, de eene lang, de andere kort, deze dunne en die dikke verwen, en niet tegenstaande deze verschillendheden, komt het alles op de twee voorzegde handelingen uit: en niet een derzelve moet bespeurd werden, dan dat het enkelyk tot voordeel des Konstenaars gedye, en nooit tot dat der Konst, want deze is een Theorie of kennisse der Geest, en het andere een Praktyk of uitvoering door de hand, hier in bestaande: dat het is
+Een handgreep of lyding des penseels met verwen, door de hand, op een zekere en ordentelyke wyze bestierd, waar door men een ding zonder morssen, wis en vaardig kan maaken en vertoonen.
+Veele zyn van gevoelen dat dit een gaaf der natuur is, de een boven de ander meedegedeeld; en hoewel ik dit niet geheel ontkén, zeg ik dat zy meêr in de oeffening bestaat, en geleerd word. Hoewel men nu veele Meesters in hun oude daagen, echter styf en morssig schilderen ziet, werd daar door myne stelling niet om ver geworpen; want of hun zinlykheid, of gebrek van goede onderrichting in hun Jeugd, zyn daar de oorzaak af. Hoe menigmaal zien wy niet, dat de Meesters door hun Leerlingen bekend worden: schraale en slordige meesters zullen geen nette en zindelyke Schilders aankweeken: schoon dit echter gebeurd, dat een net Meester slordige Leerlingen nalaat, de reeden is bevatbaar, dewyl een goede onderrichting alléén niet genoeg is, maar een goed begryp, en naauwkeurige waarneeming daar by vereist werd; want de onachtzaamheid is de moeder der slordigheid en zuster van de schurfdheid, en deze een besmettelyk kwaad daar veeler leerlingen handelingen mede besmet zyn, en, zo lang zy geen meêr kennis bekomen, dus blyven.
+Ik zeg dan, dat om een goede handeling des penseels te bekomen, voor al vereist word, een goed begryp van de onderrichting, en kennis van het gebrek, zonder welke het onmogelyk is daar toe te geraaken: derhalven moet noodzakelyk een Schilder deze drie gaaven bezitten, stoutmoedigheid, voorzichtigheid, en geduld of standvastigheid. Het eerste behoord tot het aanleggen van een stuk werks, het tweede om het zelve wel op te maaken, en het derde om wel te voltooyen; hoe meêr het werk vordert,
+
Zy veranderd na de Natuur der voorwerpen.
+
Wat een handeling zy.
+
En waar in die bestaat.
+
Wat tot een Schilder en een goede handeling behoord.
[p. 9]origineel
hoe meêr zorg daar toe behoord: en gelyk aan Venus de drie bevalligheden, zo moeten deze drie eigenschappen den Schilder, eigen zyn, en malkander volgen.
Eerst legd men stoutmoedelyk, met een breede penseel, vol verw, dag+ en schaduw vlak tegens malkander aan, over al even vet en zonder morisen, daar na de zelve penseel heen en weder slingerende, links en rechts, op en nederwaards door malkanderen, om die te vereenigen, en dus na het beloop der voorwerpen brengende, met een bezadigde voorzichtigheid lettende, dat men het licht niet te veel over de schaduwe, noch de schaduwe over het licht dryve, tot men, ten laatsten, met een groot geduld en langmoedigheid, de uiterste lieffelykheid en bevalligheid daar aan geefd.
Dus werkende, volgd dat men in het stuk geen handeling van het penseel gewaar werd, 't welk onvermydelyk voor een goede handeling moet gehouden worden, want het begin, word door de tweede werking te niet gedaan, en die weder door de laatste, zo dat de uitvoering, waar in de zuyverheid bestaat, alleen daar aan bespeurd word.
Hoewel nu de fraayste stukken der beruchtste Meesters het moeijelykste om na te maken zyn, vermids daar geen byzondere handeling in te zien is, geloof ik echter dat zy hen de minste moeyten gekost hebben, want die deze drie hoedanigheden bezit, is van alle moeyten en bekommering vry: die zich op deze wyze te schilderen gewennen, zullen door de tyd en de oeffening bekwaam werden om grooter dingen te verrichten.
In dit Hoofdstuk voornamelyk van kleen Schildery en deszelfs behandeling gesprooken hebbende, zullen wy in 't volgende breeder onderrichting geeven van
+
Manier om de zelve te bekomen aangewezen.
Het Schilderen der Levens-groote Beelden.
Tweede Hoofdstuk.
WIen het ordineeren te zwaar vald, ken zyner macht en jaaren; indien+ hy bemerkt, dat dien last hem te wichtig zy, en het doel te verre, om door hem bereeken te konnen werden, hy leg zyn geest niet meêr op, dan die draagen kan; zyn tien Beelden te veel, hy neem vóór maar vyf, en deze noch te veel bevindende, zo neemd tot twee, tot een, ja laat het maar een half zyn: want weinig dat goed is, overtreft verre, veel dat misstaat. Vald de kleeding niet toe, hy stel zich op het naakt, eeven als Spanjolet, Carlot, en andere Meesters gedaan hebben. Tracht daar in, nevens hen uit te munten, want middelmaatig blyyende, zal
+
Raad voor die zich tot het ordineeren begeeven.
[p. 10]origineel
het u noch eer noch voordeel aanbrengen. Overweeg dan het geen hier aan te merken staat, om in zodanig een zaak te vorderen: Hier in komt u eerst vóór een grondige kennis der gestalten of proportie, en der passiën of kenteekens der hertstogten te hebben, op dat gy aan uw beelden, niet alleen haar natuurlyke beweging weet te geeven, maar ook waar uit dezelve ontstaan, aan 't oog kennen doed; daar na dat gy iders staat en waardigheid in 't wezen, wel weet uit te drukken, zo mans als vrouwen, menssen of Goden.
+Zoek daar na de Coloriet, niet uit Spanjolet noch Carlot, maar uit en na het leeven; schilder zo natuurlyk vlees, als 't u mogelyk is, dat wit en schoon moet wezen, maak wit en schoon, dat geel of ros is, desgelyks; maar wacht u boven al voor een byzondere neiging: Laat u niet voorstaan dat de gloeijende en bruyne Coloriet de beste zy; want +een Vleermuys is, in zyn aart, zo schoon als een Papegaay: anders doende zoud gy op een dwaalweg geraken, vermids de meesten vermaak in hun gebreeken scheppen, maar laat u veel liever kennen, door uwe goeden aart, handeling en deugd.
+Om nu met gewisse treeden, tot het geheim der konst, in ordre te gaan, zullen wy het werk en den Konstenaar in zyn beezigheden volgen, en deze grondreegelen voor af laaten gaan, door hem in het ordineeren van een stuk waar te neemen.
Hy geeve dan voor al wel acht, waar zyn stuk geplaatst moet worden, om den *Horisont en oogpunt wel te stellen. Hy moet letten waar den dag van daan komt, of het krachtig gedaagd moet zyn, en vlak van schaduw, als digt aan de glaazen, dan zwak en smeltende, wanneer het ver daar af zy, het welk men, of in een Landschap of kamer, haast gewaar zal worden, en of het in de schaduw gloeijend moet zyn of niet; want het is zeker, dat de voorwerpen, schoon levensgroote, in die twee plaatzen zeer verschillende zyn, zo wel als kleene dingen: wie zulks niet bevatten kan, moet een gering verstand bezitten. Hy neem desgelyks nauw acht op de *Perspectief, en vaar als dan voord, met schilderen, na de voorverhaalde wyze van handelen, welke, wel waargenomen, de koleuren zuyver gespaard, ider op zich zelf daar het behoord, en nochtans daar zy eindigen, met groote penseelen of borstels, in malkander verdreeven zynde, zo zal hy gewisselyk een goed stuk werks volvoeren.
Indien ik voor iemand te duyster mogt zyn, door dit woord van Handelen en de verwen in een doen smelten, wil ik hem gaarne met dit voorbeeld te gemoet komen, en myn meening, zo veel doenlyk is, klaar te verstaan geeven.
+
De Coloriet moet men alleen in 't leeven zoeken.
+
En zich voor een byzondere neiging wachten.
+
Waar op men in het ordineeren acht moet geven.
*
Zichteinder.
*
Doorzichtkunde.
[p. 11]origineel
Neemd dat tot uw voorwerp behoord, rood, blaauw, groen, paars,+ enz, vlak tegens malkanderen, legd het ook zo áán zonder het minste te verdryven, zet dan een zuyver hoorne blad daar tegens aan, gelyk men in de Lantaarns gebruykt: zo zult gy aanstonds zien, dat al die gemelde verwen in malkander zullen smelten en te zamen vereenigen, dat men de eene van de andere niet zal kunnen scheiden. Dit is het geen men te kennen wil geven, als men van een vloeijende en malsse penseel spreekt; zo is het ook wanneer men in de vernis, taaijen olie of vet in de verw schilderd, want die met maagere verw op een drooge grond schilderd, kan onmogelyk die malsheid krygen.
Hy die zich tot het grootschilderen begeefd, is genoodzaakt met+ groote penseelen zulks te doen, en hoewel veele deze les voor onnut zouden achten, denkende dat het van zich zelfs leerd, groote stukken met groote werktuygen uittevoeren, ziet men echter zulke futzelaars, welke met gemeene en afgesleetene penseelen, het zelve doen, waar door de stukken zo vol vuyligheden en hairtjens raaken, dat men met een mes dezelve gemaklyk kan afschraapen: ja zich zodanig hier aan gewennen, dat zy het eindeling niet meêr voor een misstal achten, noch het zien kunnen.
Dewyl'er nu tweederlye soort van Schilderyen zyn, de eene losse en+ de andere vast, welker eene men hangd in Zaalen en Kamers, en de laatste tegen de Solderingen, of verre boven het gezicht geplaatst worden, zo werd'er een byzondere manier tot beide vereist. Wat de Nissen in Galleryen aangaat, deze om dat zy na by der hand zyn, reeken ik mede onder de losse, zo wel als een Konterfytzel, daarom moet men die netter uitvoeren, dewyl zy onder het oog zyn, en dan eens hooger, dan weder laager geplaatst worden.
Indien nu imand vroeg, of men een stuk van 40 a 50 voeten hoog+ van de grond tot aan de zolder, over al eeveneens moest net uitvoeren? dien antwoord ik neen, maar net en mals zo hoog de hand reykt, lugtiger in de middelspatie, en zo na hoog klimmende allengs lugtiger, met zulk een voorzichtigheid nochtans, dat het bovenste dezelve kracht en malsheid schynd te bezitten, als het onderste.
En hoewel men het tegendeel, in dat deftig Schildery van Jordaans,+ zynde de Triomf-wagen, staande in 't huys in 't bos by den Haag, vind; geefd dit echter geen voorbeeld tot navolging: Ook kan men door 't oog niet gewaar werden of het boven, niet allengs lugtiger en ruwer is: daar en boven, zyn het meêr als leevens-groote beelden.
Hier doet zich nu noch een tweede zwaarigheid op, te weeten; wanneer+ in het vertrek daar zodanig een stuk is, iets kleender moest ge-
+
Verklaring door een voorbeeld wat het verdryven en een malsse penseel voering zy.
+
Waarom men groote penseelen in groot Schilderen gebruyken moet.
+
Verdeeling van losse en vaste Schilderyen.
+
Tegenwerping opgelost.
+
Voorbeeld daar van.
+
Hoe men nette by ruwe Schilderyen schilderen moet.
[p. 12]origineel
schilderd worden, als by voorbeeld een enkeld beeld Levens-groote. Hoe zal men dan best zich gedraagen, om dezelve krachr en gloejendheid daar in te brengen?
Men moet weeten dat de kracht en gloejendheid in de Verwen, niet in de ruwigheid der schildery bestaat; men moest het, als voor gezegd is behandelen, zo zal het zyn welstand eevenwel bekomen, en zich daar by houden, en welstandig zyn. Want wy konnen het eeven sterk hoogen en schaduwen, waar door dezelve gloed en verheevenheid zal bewerkt worden, is het niet aanstonds door de bloote kracht der Verw, men schommel en lakseer het zo lang, tot dat het die eigenschap bezit.
Die Harmonie of overeenstemming die het met gelyk Levens-groot hebben zoude, kan men daar niet aangeven, vermids ondersteld word dat het kleender dan Levens-groot is. Derhalven deze maat te boven gaande, staat wanstallig, en is vals en verwerpelyk, vermids daar zulke menssen niet zyn. Wierden 'er gevonden, alles zoude zich in dezelve vergroven, zy zouden ruwer van vel zyn, de pooren of zweetgaaten grover, zwaarder en dikker van hair, en zo voort. Doch in Plasons is 't een heel andere zaak, uit oorzaake dat het meest Zinnebeelden zyn.
Om nu als by de hand, een Jong leerling te lyden, zo zullen wy in het volgende hoofdstuk, een goede manier, of handeling breeder aanwyzen, en van de grond op, beginnen,
Van het Doodverwen, om vast en vaardig zulks te doen.
Derde Hoofdstuk.
+HIer in komt my voor, de allerwiste en zekerste wyze te zyn, het van achtere te beginnen, inzonderheid wanneer het Landschap meest te zeggen heeft. Dewyl na de helder of somberheid des luchts +zich alle dingen schikken moeten, en de tinten der voorwerpen gevonden; want het licht op de voorgrond, en de kracht der beelden, moet daar na gepast worden, het geen, anders begonnen zynde, zeer onwis uitvallen zoude.
+Maar zo het voornaamste in Beelden of andere groote voorwerpen bestaat, is het beter te beginnen daar men de meeste kracht by een ziet, het zy dan op de eerste of tweede grond, en op dien voet na achterwaards.
+Om nu niet vergeefs te arbeiden, zo moetmen voornamelyk in acht
+
Hoe men het beginnen moet.
+
In Landschap van achtere af.
+
In Beelden anders.
+
Wat men daar in waar moet nemen.
[p. 13]origineel
neemen, dat de algemeene houding, wel waargenomen word: dat de tinten en verwen zodanig geschikt zyn, dat na vereis der wyking en afstand, en het stuk uit der hand gezien werdende, alles een volkomen welstand heeft, en zyn behoorlyke eigenschappen bezit: dan zal 'er weinig moeiten tot het opmaaken verëist worden.
Veele Schilders dwaalen van het rechte pad af, die, niet weetende+ waar zy beginnen zullen, aan hun zelfs vraagen, waar zy de meeste lust in hebben, en vervolgens nu hier dan daar op invallen: by voorbeeld vald hun zin op een goude vaas, die werd eerst begonnen, daar ná een blaauw kleed, dan een rood enz: andere vallen weder op het naakt, dit Schilderen zy alles eerst zonder aan eenige kleeding te raaken, en zulks het geheele stuk door van voor tot achter, waar door dan gebeurd, dat de stukken, dus onordentelyk begonnen, een onvermydelyke misstand en wanstalligheid bekomen, die den Meester meêr verleegen maakt dan met een leegen doek.
Beklaagelyk is het, dat de zulke niet eens denken op middelen om uit dien doolhof te geraaken: maar wat helpt het, hen die dwaaling aan te wyzen en daar van te overtuygen; zy zyn in hun doen gerust, en geeven+ tot antwoord, 't is maar gedoodverwt, in 't opmaaken zal het anders zyn, 't geen nu te licht is, zal ik donkerder houden, en dat partytjen, zal ik het licht wat meêr op doen vallen; ondertussen vorderd het werk niet, en door de opkomende zwaarigheden, vervald de lust tot het opschilderen.
Wy treeden dan over, om door langwyligheid niet verdrietig te vallen, tot
+
Dwaling veeler Schilders aangewezen.
+
Hun reeden van halstertigheid.
Het Opschilderen, en wat daar in waar te neemen is.
Vierde Hoofdstuk.
HIer is geen twyffel aan, dat men veel voordeel ontmoet, in het opschilderen+ van een welgedoodverwd stuk, in welk een goede houding, koleur en welstand is waargenomen. Wy behoeven onze gedachten niet meer daar mede te bezwaaren, maar kunnen met een dubb'le ernst die elders op aanleggen, zo om byzondere gedeeltens zuyver en zindelyk aan te leggen, die op te maaken, en op de voorige welstand verder te arbeiden.+
Hier moetmen, om de beste manier te volgen, van achter beginnen, te weeten de lucht, en dus allengs na vooren toe, zo behoud
+
Wat voordeel een goede doodverw geeft.
+
Opschilderen moet van achter begonnen worden, en waarom.
[p. 14]origineel
men altoos een bekwame en vogtige grond achter de Beelden, om den uitersten omtrek daar in te doen verdwynen, het welk, anders begonnen, ondoenelyk is. Behalven dit is'er noch een voordeel in, dat niet min aangenaam als nut is, te weeten, dat men gewaar werd dat het stuk vorderd, en alles by malkander, zo in schikking, als houding wel staat, en daar door geduurig het oog kitteld en vermaakt, waar door de lust, zo menigmaal men het ziet, opgewekt en aangezet word.
Dit is een der grootste hoedanigheden die in een Schilder vereist worden; wat kan ook een Schilder meêr aanmoedigen dan verzekerd te zyn, dat hy op een wisse grond arbeid, dat hy vind en niet hoeft te zoeken.
+Het tegendeel werd gewaar, hy die los te werk gaat: Want futzelende zo lang op een ding, als de zin stand houd, en dus met alle de andere voorwerpen, zo mist men alle welstand, en tot slot van reekening, scheeld over al wat aan; dan vergaat de lust, en men kan gelyk het spreekwoord zegd, de staart niet villen.
Dus verre uw stuk gebracht zynde, komt men tot de manier.
+
Zwaarigheden die men anders ontmoet.
Van het Retocqueeren of Nazien.
Vyfde Hoofdstuk.
+DE Fransse noemen het Retoucher, by ons nazien en overzien.
Hoe gemakkelijk een Schilder, op de vooraangewezene wys, tot dus ver geraakt is, zal hem de ondervinding en zyn overweeging leeren, wanneer hy ziet, dat alles zyn behoorlijke houding en koleur heeft, de wyking der beelden is'er in, zy doen op behoorlijke plaats hun werking: nu is daar niets meer aan over, als het uiterste hoogzel en diepzel, daar in te zetten.
+Om dit wel te doen, zo haal u stuk met een goede en dunne Vernis, waar onder eenige taaje witten olie gemengd word, uit, het zy geheel of half, zo als gy oordeeld bekwamelijk te zullen konnen bewerken, eer het droog word: zet dan uw lichten op de hoogste partyen, zagjens en dunnetjens in het nat verdryvende, benevens de teêrheden van naakt en kleeding, ider na zyn eis, gelijk ook de geelachtigheid of gloeyendheid in de reflectien of weerkaatzingen des lichts.
Indien nu, hier of daar, het naakt te licht mogt zyn, zo mengd een weinig Ligten ooker, Vermilioen, Bruyn rood, Lak of Aspalt, na de koleur teder of robust is, onder de Vernis, en lakseerd het dunnetjes over: dan daar op gehoogd met zodanig een koleur als men bekwaam oordeeld:
+
Wat hier door verstaan word.
+
Op wat wyze best te doen.
[p. 15]origineel
eeven eens kan men met de kleederen handelen, en op deze wyze, mag men zich verzekerd houden, dat het wel zal uitvallen, behoevende alsdan niet bekommerd te zyn dat de Verwen, in het droogen, zullen inschieten.
Van de rondigheid of tweede Tint.
Zesde Hoofdstuk.
DAar zyn veele menssen, die, wat moeyten zy ook aanwenden, niet+ konnen een zaak doorgronden, daar zy zo veel swaarigheid in vinden; Zy, die zo lang na ’t leeven geschilderd hebben, zien dat de Schilderyen van zo veel andere Meesters fraajer, zuiverder, en plyzanter gekoloreerd zyn, waar door zy onlustig worden in hunne eigene te zien;+ kunnende te nauwernood wederom aan het schilderen komen: maar daar aan geraakt zynde, vaaren zy met de grootste yver en hoop des waerelds voord, hen inbeeldende wonderen te zullen uitwerken, doch gedaan zijnde, vallen zy weder in de voorige kwelling. Deze plaagen hun zelve, zonder op een rechten grond de oorzaak na te spooren, want hoewel het natuurlijk is, dat de dingen van grooter meesters ons meêr, dan onze eigene behaagen, zo lang wy noch hun vaste kennis en wetenschap niet bezitten, zo moetmen daarom geensins de moed laaten vallen, maar in tegendeel yverig blokken tot ontdekking der hoofd oorzaak.
Men moet zyn goed oordeel aanleggen in het onderzoeken van fraaije+ konststukken, men moet ook trachten met zyn meerder om te gaan, waar van wy nut en voordeel konnen bekomen. Zomtijds zien zy iets dat fraay in een ander is, maar de reeden waar om, blijft hen verborgen, om dat zy meer by geval of losse drift, als op een vaste grond te werk gaan, gelyk my met een jong Schilder voor eenige jaaren wedervoer;+ deze my eenige zyner stukken zien laatende, zeide: dit stuk heb ik over zes Jaar, dit over vier en dat over zo veel minder jaaren gemaakt, doch kan geen verschil van beetering tussen de oudste en de jongste zien: hoewel'er nu een merkelijk onderscheid in te bespeuren was, dat de laatste, zo in ordinantie, handeling, als teekening beeter waren, daar en boven de kleedingen beeter geplooyd, wilde hy zulks van my niet gelooven, en hy beriep zich, dat hoe zeer hy yverden+, zyn schildery altyd eeven graauw en onzuyver bleef, daar dat van anderen zo zuyver en plyzant behandeld en gekoloreerd, daar benevens zo vlak gedaagd was; Ik leg nevens hen myn verwen schoon en gloeyend
+
Groote zwaarigheid veeler Schilders.
+
die hen in ’t schilderen onlustig maakt.
+
Middelen om zulks voor te komen.
+
Voorbeeld van zulk een Schilder.
+
Zyne redenering.
[p. 16]origineel
aan, en dit gedaan zynde, verdryf ik die op een vaardige wyze: zegd my nu waar van daan deze morssigheid doch voort mach komen? Hier op +gaf ik hem tot bericht, dat zeeker Schilder met welke gy dagelijks verkeerd, u geheel bederfd, en zo lang gy dien gehoor geeft, is al myn raad tot uw hulp vruchteloos: wat uwe bevattingen en ordinantien betreft, dezelve behaagen my volkomen, maar uwe handeling in ’t schilderen +mishaagd my: uw tweede Tint legd gy niet zuyver genoeg aan; door de tweede Tint verstaa ik, die geene, welke op de gedaagde partyen tegens den ommetrek aan gelegd word, waar door alle verheevene deelen genoodzaakt worden in de grond te smelten en te ronden: +deze moet gy alzo zuyver en schoon in die zelve koleur als die van het licht aanleggen, maar niet met een vuyle, die te zeer na die der schaduw gelijkt, want dewyl zy mede van het daglicht bescheenen word, kan de duysternis en destelfs graauwheid die zelve niet aandoen, want de rondigheid is niet anders dan een afschamping des lichts na achterwaard, of een zylicht, dat min of meêr blaauwachtig moet zyn na de koleur des naakts zulks vereist, want die geelachtig zynde, zo +vald de tweede Tint groenachtig; is de eerste rood, de tweede moet paarsachtig zyn, en zo het een blanke koleur is, zo vald de tweede tussen de beiden eerstgenoemde in, waar door ligt te begrypen is, dat deze tweede koleur, met blaauw verkreegen en getemperd moet worden, maar niet met een vuyle koleur; als dan verliest het die vleesachtigen aart en natuur. Hier op vroeg hy my, op wat wyze hy zulks dan verdonkeren zoude? Waar op ik hem antwoorden, dat gelyk de afstand der voorwerpen de vermindering der koleur maakt, en dat het geen wy lucht noemen, het geene is, 't welk tussen ons en de ver afgeweken voorwerpen zich blaau aan ons gezicht vertoond, alzo moest hy mede niet dan zuyver blaauw of smalt, doch maar zo veel als de natuur der afstand vereist, in zyne Tint vermengen, min of meêr na dat het donkerder zyn moet; dit is een koleur, die, om zo te zeggen geen koleur en geeft, of zonder groote verandering zulks doet. Dit moet nu niet alleen in het Naakt, maar in Landschap, Gronden, Steenen, Kleederen, en al wat een ronding of afstand heeft, waargenomen worden.
+Nu is 'er noch een waarneeming die zeer veel tot de volmaaktheid toebrengd: te weeten dat men gemelde Tint op de rondigheid niet te duyster houd; want de vlakke daaging staat zeer deftig en schoon, wanneer men tussen dezelve en de flaauwe schaduw, maar een teeder onderscheid bespeurd. Hier mede bedankten hy my en ik vertrok.
+
Des Schryvers antwoord.
+
Wat door de tweede Tint verstaan word.
+
Die hem zyn misslag en verbeetering aantoond.
+
En waar in de tweede Tint bestaat.
+
Vordere waarneemingen hier omtrend.
[p. 17]origineel
Veele zyn'er die niet weeten hoe veel daar aan die zaak, die men gering acht, geleegen leid; zy is hen in vergelyking van anderen te kleen om daar veel op te letten; eeven als het met een ander Schilder was, die een stuk van Poussijn na schilderende, met de allergrootste opmerking+ op het koloriet letten, temperende zelfs de halfschaduwen en teedere tinten nauwkeurig op zyn Palét, maar gedaan hebbende met dit stuk, gong hy wederom in andere schilderyen op zyn ouden trant voord; hy zach wel een groot verschil tussen zyn volgende werken en dit stuk, hy wierd 'er zelfs bedroefd over, geen acht geevende op het geene hy voorheen gedaan en met zo veel zorg bewerkt had: dit was alleen de oorzaak zyner verachtering.
Men vind zelf schilders die hen laaten wysmaaken, dat de tweede+ tint, op de ronding, heel donker wezen moet, daar in de koleur der grond mengende, voor reeden geevende dat dien grooten Mignard ook zo deed, doch dat door my heel ontkend word: 't Is wel waar dat ik eens een kleen boekjen, door den Vermaarden Bossé geschreeven, Le Peintre Converti of den Bekeerden Schilder genaamd, geleezen heb, waar in hy onder anderen grondig meend te bewyzen, dat gemelden Mignard zyn tweede tint op de kant te duyster maakten; maar dat en is geenzins te verstaan, dat hy die tint met een vuylder grondkoleur bemorsten, maar dat hy die, na maate dat de tegengrond Ligter of duisterder was, ook verlichten of verdonkerden, en gants niet met rood, geel, zwart of andere koleuren gelyk men voorgeefd, daarenboven zo+ weet men wel dat het grootelyks verscheeld wanneer een tronie half of héél rond is, dat de eene op de wykende kant, noodzakelyk meêr verwyderd als de andere, gelyk deez neevensgaande troonien aanwyzen: 't welk waargenomen zynde, aan een afbeeldzel, een groote welstand of misstal aanbrengd.
De grootste zwaarigheid, welke zich voor zommige Schilders in deze+ zaak opdoet, is, dat men onder de hoedanigheden van een goed Schilder, ook een vlakke daaging steld. Dit waanen zy in een platheid te moeten bestaan: redeneerende zy aldus; Indien het waarheid zy dat een Schildery 't welk vlak gedaagd is, het beste geoordeeld werd, zo moeten onvermydelyk die, welke meêr ronden, slegter zyn. Waarlyk een losse stelteegel, want de natuur en daagelykze ondervinding omtrend ronde voorwerpen, leeren ons het tegendeel, inzonderheid wanneer het buyten zonneschyn is.
Ik heb hier vooren gezegd, dat de superficie of d'uiterste ommetrek, in de Tinten der grond dienen te smelten, op dat dezelve, van de verheevene partyen afwykende, zo veel niet vóór komen zal als d'andere.
+
Ander voorbeeld in een Schilder.
+
Kwaade gevoelens zommiger Schilders hier omtrend.
+
De ronding, door een voorbeeld, in de nevens gaande figuur, aangetoond.
+
Verkeerd oordeel zommiger Schilders.
[p. 18]origineel
+Tot bewys daar van, stellen wy hier een ronde kolom, getekent A, tegen een half witte en een half donkere grond; zo dat de dag zyde tegens de schaduw, en de schaduw zyde tegens het licht uitkomt. Zo moet noodzaaklyk volgen, dat, om zyne rondheid te bekomen, de schaduw van gemelde kolom, op de kant, verlicht zal worden, om na de witte grond te wyken, anders zo zoude het maar een half rond zyn. Wederom aan de andere zyde, is 't eeven eens als hier met de schaduw, behalven dat het licht suyverder blyft en zyn eige koleur behoud, vermits de tussen-lucht de superficie of zy-ommetrek, doet ronden en wyken, en in de schaduw desgelyks, maar werd door de lichtheid des achtergronds verdubbeld, neemende zyn koleur min of meer aan.
+Indien dit niet wel verstaan word; zo laat eens zien of het tweede voorbeeld begrypelyker zyn zal; Neemd een ból, steld die tegens een schoone lichte geele grond: sta dan een weinig van dezelve af, en daar op ziende, zult gy gewaar worden dat de uitersten ommetrek, aan de schaduw zyde, geheel in de grond zal smelten, en gants geen kantigheid daar aan konnen bespeufen: dit is zo verre de ronding aangaat.
Laat ons nu eens letten hoe veel de koleur, door dezelve, aangedaan word.
+Indien deze ból van een blaauwe koleur is, zo zullen de kanten aan de ronding, tegens het geel, groenachtig zyn: is hy paars, zo werden zy purperachtig rood, en indien hy, nevens de grond, geel zy, zullen zich dezelve, in de schaduwe, noch geelder vertoonen, gelyk wy hier vooren van het naakt spreekende, mede gezegt hebben. Deze ból, ruig of glad zynde, geeft weinig verandering, ten zy na maate dat dezelve verre af, of na by aan de gestelde grond is.
Zien wy nu eens op den dag of lichte zyde, daar zal men gewaar worden, dat, zo de koleur der ból lichter is, dan de gestelde geele grond, zal de koleur der grond zo veel vermoogen in ons gezicht niet hebben, waar door de superficie der ból, door een minder, niet kan overweldigd worden, en by gevolge de geelheid der grond, hem geen koleur aanzetten; zo dat de tussen lucht alleen, d'ommetrek ronden en wyken doet.
En hoewel de grond tamelyk donker, ja zwart mogt zyn, zo zal daar om deze vermindering van koleur, die de lucht veroorzaakt, niet minder noch meerder zyn, maan wel door de tegengrond, meêr of min afsteeken, en minder rond schynen.
+Veele konstenaars dwaalen, welke zich verbeelden, dat de halva Tint, die tegen den omtrek aan de dag zyde gelegd, en Mezze-Tint genaamd word, dezelve is, welke tussen het licht en de schaduw, met de naam van tussen-Tint bekend, geplaatst word; deze zyn daar in grotelyks mis,
+
Voorbeeld van de ronding eens koloms.
+
Voorbeeld met een ronde ból.
+
Derde waarneming omtrend de koleur door de ronding.
+
Dwaaling veeler Schilders aangewezen.
[p. t.o. 18]origineel
illustratie
illustratie
[p. 19]origineel
alzo de laatste een heele, en de voorige maar een halve Tint is, zynde zo breed niet als de Mezze-tint, want tot over de helft is hy met de schaduw vermengd, by gevolg ook blaauwer. Alhoewel het zommige, op de kant van de lichte zyde, een andere koleur geven, die meêr na schaduw, als na de koleur van 't naakt gelykt: de misslag daar van, hebben wy hier vooren aangetoond. Maar wanneer het licht vlak van vooren komt, alsdan is deze Mezze-tint, half met de tussen-tint vermengd: doch niet in een gemeen licht, gelyk wy gewoonlyk gebruyken.
Derhalven is het zeker, dat deze tint, 't zy hoe die genaamd werd, Mezze-tint of gebróke Mezze-tint, niet voor schaduwe kan gereekent worden, nademaal het door een schamplicht vermengd is.
Het komt dikmaals te gebeuren, dat in één en dezelve stuk of ordinantie+, eenige voorwerpen, op de kant, ronder of donkerder zyn als anderen; 't welke zo moet wezen, om die reden wil, dat men van de gemelde voorwerpen, meer dan de halve Diameter van zyn rondte, en d'ander maar tot de helft of minder als de helft, zien kan, na dat zy verder, ter zyde van het oogpunt afwyken. Want als het Oog of zichpunt in de midden des stuks is, en het licht, van de rechterzyde, een weinig van vooren, daar in vald; zo zullen de kolommen en andere voorwerpen, aan de rechterzyde, breeder van schaduw, en die ter linker, breeder van daaging zyn, gelyk in het voorbeeld dezer twee kolommen, tot meerder klaarheid, aangetoond werd.
Wanneer nu eenige kolommen aan wederzyde, even vér van het zichtpunt, waren, en dezelve van boven tot beneden, dwars door het middelpunt, en dat Paralel met den Horizont, doorklooft wierden; zo is het zeker en waarachtig dat men op de behoorlyke Distantie of afstand staande, de kloof niet alleen aan de binnenzyde, maar ook noch een stuk voorby de achterste helft zien zal, gelyk in de kolom A aangewezen is. Denk dan dat het gene men over de helft op de dagzyde ziet, noch zo veel verder afwykt, en by gevolg donkerder, als daar het licht afschampt.
Beschouwt nu in tegendeel die ter regter aan de lichte zyde, alwaar men zo veel minder van de voorste Diameter of helft, als die aan de donkere zyde, ziet: derhalven kan de ommetrek zo ver niet ronden, als wel aan de andere kolom, alzo die donkerheid, agter schuilende, niet gezien word; waar door het zo duister niet kan vertoonen op de ommetrek, gemerkt men de linker kolom tot over de helft ziet, en deze rechter zo veel minder.
Wie hier op let, zal zo veel misslaagen, als de onkunde in de konst der perspective te weeg brengd, niet begaan.
+
Dat in een stuk, de ronde voorwerpen, minder of meerder dan andere ronden, moeten geschaduwd zyn.
[p. 20]origineel
Van de Schoonheid.
Zevende Hoofdstuk.
+DEwyl de Schoonheid, het voornaamste en waardigste deel der Eedele Schilderkonst is, zal het zelve ook het eerste voorwerp onzer verhandeling zyn: doch myn oogmerk is niet in dezelve, alles wat van haar kracht en vermogen gezegd kan worden, op te haalen; de dagelykze gevallen leeren ons zulks genoegzaam. Dat de wyste onder de +Aaloude haar hoogachting toegedraagen hebben, zien wy in Plato, welke dezelve achten te zyn een mensselyke glants, uit haar natuur beminnelyk, macht hebbende ons de geesten de oogen te ontrooven. Ia. Kato achten dezelve zo hoog, dat hy oopentlyk zeide, het geen minder zonde te zyn, haar te beschadigen, dan het was een Tempel te berooven.
+Echter is het genoegzaam zeker, dat zy meest bestaat in een denkbeeld, 't welk van onze zinnen en oordeel afhangd, zo dat wy het onmogelyk achten, de waare beschryving in een eenig voorwerp daar van te konnen doen. Het zekerste dat wy daar af konnen zeggen, is dit, dat zo veelerlye soort van voorwerpen daar zyn, ook zo veelerly Schoonheid is; het Spreekwoord zegd ook niet zonder grond: Zo menigerly +zin zo veelderly Schoonheid. Paris waande, volgens Homerus, dat Helena, Menelaus huysvrouw, de schoonste was; Apollo roemden +het zelve van zyn Dafne: Narcissus weder vond geen schoonder dan zich zelf. Stratonika, wierd, door de Persen, voor de volmaaktste schoonheid gehouden, en haar afbeeldzel een goddelyke eer aangedaan. De hals en boezem van de Atheense Theodota, waaren zo bevallig in de oogen van Socrates, dat hy daar op verliefden. Veele diergelyke schoone, zouden wy konnen ophaalen, zonder dat wy echter meêr in de dingen die tot de schoonheid vereist worden, vorderden, of dier kundig wierden, vermids ons nergens de gestalten noch deszelfs leest vertoond word, noch min waar in het schoon bestond.
+Ider Landaard, ider Minnaar, meend de schoonste te hebben, de Grieken houden de bruyne koleur, de Latyne de blonde voor de schoone: de Spanjaarden de Zwarte, de Duytzers de bruyne hairen voor de bevalligste. Deze bemind de Langste en Dikste, en de andere de tengere +menssen, geene de zeedige en die de dertele gebaarden: waar door myn stelling, dat het schoon meest van onze inbeelding af hangd, bevestigd word.
+
Van de schoonheid.
+
Gevoelens der oude Wysgeeren daar van.
+
Ommogelyk is het die in een gestalten te beschryven.
+
Hoe veelerly die is.
+
Voorbeelden van schoone.
+
Verschil in de keur der volken omtrend het schoon,
+
en der byzondere menssen.
[p. 21]origineel
Zy is driederley: gemeen, ongemeen, en volmaakt: de gemeene is van+ de mode zeer afhangelyk, en vernoegd gemeene verstanden; de ongemeene, werd door ons verstand uit veele anderen gekooren: de volmaakte is, die wy gezegd hebben in inbeelding te bestaan.
Maar wy zullen ons hier bepaalen, in een opstel dat wy na onze allerbeste kennis, uit veele anderen getrokken hebben, die door de Grieken is verkooren geworden, en door hen ons nagelaaten.
De schoonheid van een naakt, het zy man of vrouwen beeld, bestaat+ hier in, eerstelyk dat de Leedemaaten wel gevormd zyn; ten tweeden, dat zy een schoone, vrye, en gemakkelyke beweeging hebben: en eindelyk een gezonde en frisse koleur.
Het eerste is, dat de leeden gelykmaatig zamengevoegd zyn, ider na+ zyn aart en hoedanigheid, het hoofd en tronie, wel geproportioneerd, bevallig besneeden van oogen, neus en mond; de handen, vingers, voeten en toonen, van een welvoegelyke lengten en dikten, gelyk meede de overige deelen des lichchaams.
Door de gemakkelyke beweeging, verstaan wy, dat alle leeden tot+ de minste toe, zich op zyn schoonst vertoonen, en, zonder moeyten, met een bevallige zwier haar beweeging doen; gelyk wy door eenige voorbeelden op zyn plaats vertoonen zullen.
Betreffende de koleur, hier door verstaan wy, zo als zich dezelve in+ gezonde menssen, geen toeval onderheevig vertoond, noch te bloedig noch te bleek, zo als wy daar van meede op zyn plaats zullen handelen.
Dit zyn de drie hoedanigheden, tot een schoon naakt vereist, en welke, door de Dichters, de drie gratien of bevalligheden genoemd werden, zeggende dat in Venus Vrania, deze drie by een gevonden wierden.
Om nu den leergierige Konstenaar, een goed begrip van de schoone+ verdeeling der Leedemaaten te vertoonen, zal ik hier de maat stellen, zo als wy dezelve uit het geraamte van een dooden opgenomen hebbe, wanneer ik voor de Heer Professor Bidlo*, alle de teekeningen in zijn vermaard Anatomie-boek, na het leeven, teekende, volgens zijn opstel.
Ik heb dan om het gemaklyker opstellen dezer maat van dit mansbeeld, maatstok daar nevens geplaatst, en om dit te volgen, zo maakt een recht nederdaalende lyn, getekend met zon en maan. Dit zal de lengte van uw beeld zijn. Verdeeld dan deze in vier gelyke deelen, welke men grof deelen noemd, gemerkt met A.B.C.D. aanwyzende+ door dezelve, de okzelen, het manlid, de knien en de zoo-
+
Hoe voelerly die is.
+
Waar in de schoonheid der menssen bestaat.
+
Eerste deel der zelve.
+
Het tweede.
+
En derde.
+
Van de leeft der menssen.
*
Lyfarts van zyn Koninklyke Maj: van Groot Britt: Hoogloffelyker gedachtenisse.
+
En haar verdeeling, in grofdeelen,
[p. 22]origineel
len. Daar na verdeeld men de geheele lengten, weder in gelijke 7½ deelen, +welke hoofddeelen genoemd werden, en gemerkt 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7½. welkers eerste het hoofd zy. Het hoofd werd hier op wederom in vier proportie, of eevendeelige deeltjens verdeeld, en getekend met a. b. c. d. +te weeten het voorhoofd, de oogen, de neus en de kin. Welke gebruykt werden, om alle de andere tot een minder verdeeling te brengen, beginnende van het teeken ☾, tot dat der ☉ opwaards, zo zal men vervolgens deze maat vinden van de
+
Hoofddeelen.
+
Proportie deelen.
Lengte.+
Van de zool D. tot aan het gewricht 2 proportie deelen.
Van daar tot de binnenkuit 2¼ proportie deelen.
Van de binnen tot de buitenkuit ⅓ proportie deelen.
Van daar tot de onderknie 3 proportie deelen.
Van daar tot de knie ⅔ proportie deelen.
Van daar tot de opperknie ¾ proportie deelen.
Van daar tot de dyen 3 proportie deelen.
Van de dyen tot de bil 2 proportie deelen.
Van daar tot B. of de middel 1⅓ proportie deelen.
Van de middel tot de navel 3 proportie deelen.
Van daar tot de heup 1 proportie deelen.
Van hier tot onder de borst 2 proportie deelen.
Van daar tot de oxels 1⅔ proportie deelen.
Van daar tot de schouder 2 proportie deelen.
Van daar tot de halskuil ¾ proportie deelen.
Van de halskuil tot aan de kin ¾ proportie deelen.
Van de kin tot de neus 1 proportie deelen.
Van de neus tot de ogen 1 proportie deelen.
Van daar tot het voorhoofd 1 proportie deelen.
Van 't voorhoofd tot de sterm ⅓ proportie deelen.
Van de sterm tot de scheidel ¾ proportie deelen.
+
Lengte van een beeld.
Breedte van het Mansbeeld ter zyde.
De voet is lang 4¾ proportie deelen.
't Gewricht 1⅓ proportie deelen.
De kuit 2 proportie deelen.
De onderknie 2 proportie deelen.
[p. t.o. 23]origineel
illustratie
[p. 23]origineel
Bovenknie 2¼ proportie deelen.
Dye 3⅓ proportie deelen.
't Eynde der billen 3½ proportie deelen.
't Manlit 4⅓ proportie deelen.
Over de navel 4 proportie deelen.
De heup 4 proportie deelen.
Onder de borsten 4½ proportie deelen.
Oxel 5 proportie deelen.
Schouder 3 proportie deelen.
Halskuil 2½ proportie deelen.
Het hoofd vierkant.
Breedte der beelden van vooren en van achteren.
De voet aan de buiten enkel 1 proportie deelen.
't Gewricht 1 proportie deelen.
Binnenkuit 1⅔ proportie deelen.
Buitenkuit 2 proportie deelen.
Onderknie 2 proportie deelen.
Bovenknie 2 proportie deelen.
Dyen 2¾ proportie deelen.
't Einde der billen 2¾ proportie deelen.
Over 't manlit 6 proportie deelen.
Over de navel 5⅓ proportie deelen.
Aan de heup 5 proportie deelen.
Onder de borsten 5½ proportie deelen.
Over de oxels 8 proportie deelen.
Schouders 5¼ proportie deelen.
Halskuil 2⅓ proportie deelen.
De kin 2 proportie deelen.
Over de neus 2⅔ proportie deelen.
Boven de ogen 3¼ proportie deelen.
't Voorhoofd 3¼ proportie deelen.
De stern 2¾ proportie deelen.
Lengte van het Vrouwenbeeld.
Van de zool D. tot aan 't gewricht 1½ proportie deelen.
Van daar tot de binnenkuit 3⅓ proportie deelen.
Van de binnen tot de buitenkuit ½ proportie deelen.
[p. 24]origineel
Van daar tot de onderknie 3¼ proportie deelen.
Van daar tot de knie ½ proportie deelen.
Van daar tot de bovenknie ¾ proportie deelen.
Van daar tot de dyen 3 proportie deelen.
Van de dyen tot de bil 2 proportie deelen.
Van daar tot de middel 1¾ proportie deelen.
Van de middel tot de navel 3 proportie deelen.
Van daar tot de heup 1 proportie deelen.
Van hier tot onder de borsten 2½ proportie deelen.
Van daar tot de oxels 1½ proportie deelen.
Van de oxels tot de schouder 2 proportie deelen.
Van daar tot de halskuil ½ proportie deelen.
Van de halskuil tot de kin 1½ proportie deelen.
Van de kin tot de neus 1¼ proportie deelen.
Van de neus tot de ogen 1 proportie deelen.
Van de ogen tot het voorhoofd 1 proportie deelen.
Van 't voorhoofd tot de stern ⅓ proportie deelen.
Van de stern tot de scheidel ⅔ proportie deelen.
Breedte van het Vrouwenbeeld ter zyden.
De voet is lang 5 proportie deelen.
't Gewricht 1⅓ proportie deelen.
De kuit 2¼ proportie deelen.
d'Onderknie 2¼ proportie deelen.
Bovenknie 2¾ proportie deelen.
Dyen 4 proportie deelen.
't Einde der billen 4¼ proportie deelen.
Het middel of dikste der billen 5⅔ proportie deelen.
Over de navel 4½ proportie deelen.
De heup 4 proportie deelen.
Onder de borsten 4½ proportie deelen.
Oxel 4⅔ proportie deelen.
Schouder 3½ proportie deelen.
Halskuil 2½ proportie deelen.
Het hoofd vierkant.
[p. t.o. 24]origineel
illustratie
[p. t.o. 25]origineel
illustratie
[p. 25]origineel
Breedte der beelden van vooren en van achteren.
De voet aan de buiten enkel 1 proportie deelen.
't Gewricht 1 proportie deelen.
Binnenkuit 1⅓ proportie deelen.
Buitenkuit 2 proportie deelen.
Onderknie 2 proportie deelen.
Bovenknie 2⅓ proportie deelen.
Dyen 3⅓ proportie deelen.
't Einde der billen 3½ proportie deelen.
De middel 7⅓ proportie deelen.
Over de navel 6 proportie deelen.
Aan de heup 4¾ proportie deelen.
Onder de borsten 5⅓ proportie deelen.
Over de oxels 7⅔ proportie deelen.
Schouders 6¼ proportie deelen.
Over de halskuil 5⅓ proportie deelen.
De kin 1¾ proportie deelen.
Onder de neus 2¾ proportie deelen.
Boven de oogen 3½ proportie deelen.
't Voorhoofd 3⅔ proportie deelen.
De stern 3½ proportie deelen.
Ik twyffel niet, of wie zyn beelden maat na de voorgaande schikt, zal altoos een goede verdeeling en gestalte vinden, inzonderheid wanneer hy t'eevens de bevalligheid der statuen waarmeemd.
Om den leerling aanleyding te geeven tot het uitvoeren en verder naspeuren+ van het tweede deel der schoonheid, namentlyk de bevallige beweging der leedemaaten, zo gelief hy te letten op dit nevenstaande Figuur, waar in de voornaamste schikkingen, welke een schoone aktie veroorzaaken, waargenomen zyn, bestaande in het op of nederbuygen der schouders, heupen en derzelver beweeging, om die recht strydig te doen zwenken, en daar nevens in een tegenstelling en werking der mindere leeden, geschikt na dezelve ordre: hier uit spruyt niet alleen de bevalligheid der schoone en aangename gestaliens; maar geeft daar en boven, ook voordeelige schaduwen, die de uiterste gracelykheid by brengen.
Dit is van zulk een algemeen gewicht, dat het zo wel in dooden als+ levende, in grammen als zachtmoedige, razende en dolle, als in geruste menssen, en in droeve als blygeestige waargenomen moet worden,
+
Verdeeling van de bevalligheid der beweeging.
+
Nuttigheid dezer waarneeming.
[p. 26]origineel
zo wel in pynlyke en stervende als in een lyk. Ja het is onmogelyk dat ider byzondere beweeging, of gestaltenis des lichchaams goed kan zyn, die niet natuurlyk uytgedrukt en met deze drie hoedanigheden verzeld zyn, namentlyk een grootze ommetrek, sraaye zwier in de beweeging, en een schoone koloriet. Want als men wilde een levendige met eens dooden koleur schilderen, of het tegendeel: een dolle of razende, bleek; een rustende, brandig; een treurende, met een lachchend wezen; zulks zou zeer oneigen zyn en tegen de waarheid strydig, vervolgens een leugen, alle leugen haatelyk, deze gaat mank en werd niet geacht, en alles wat veracht werd, verwerpelyk zynde, is by gevolg het schilderen onwaardig.
+Indien nu aan imand onbevatbaar voorkomen mogt, wanneer ik zeg, dat fraaye bewegingen en koleur, ook in een dood lichchaam moet Waargenomen worden, in het welk volgens het gemeen zeggen, noch beweging noch schoone koleur is; hy gelief te weeten, dat het geen ik zegge, alleen van een geschilderde dooden, en niet van het leeven verstaan moet worden, vermids een dood lichchaam zich zelf niet beweegen noch schikken kan: wanneer nu echter zulks vereist, zo moet men het Modél zodanig schikken, dat het zich op zyn schoonst vertoond: het aangezicht van vooren, de borst op zyde, de heup opwaards, het eene been ingetrokken en het andere uitgestrekt, de eene arm gints en deze derwaards, en zo voord; dit word een schoone aktie en zwier genoemd, ja zelf een schoon beeld.
De koleur betreffende, deze moet na geen hout noch steen, maar vleesachtigheid strekken, en natuurlyk dood vlees gelijk zyn.
+Iemand zoude my nu konnen tegenwerpen, dat dewyl 'er driederley stand van ouderdom zy, jonge, middelbare en oude, en alle byzondere bewegingen en koleuren, van by zondere maat en leest zyn, het zwaar vald uit een der zelve een volmaakte te kiezen.
+Dezulke voeg ik dit tot oplossing, dat zy alle drie ider na zyn aart eeven schoon moeten verkoozen worden. De jonge, teêr, zwiertig en fris: de middelbaare, vast, bedaard en vleezig: en de oude slap, traag, en dor. Niet tegenstaande nu hun ouderdom, heeft ider zulke hoedanigheden, die hem verkiezelyk doen zyn, want zoo wel als men zegd, dat is een schoone jongeling; zegt men mede, zie daar een schoon en schoone gryzaard, en zo voord.
Aanmerk eens de Statuaas van Perrier, en geef naukeurig acht op de jonkheid van Ganimedes, stel Antinoüs, of Apollo, voor de tweede staat, en de oude Fannus voor de derde, zo zult gy bevinden dat ider in
+
De gestalten, beweeging en koleur eens dooden.
+
Tegenwerping, wat de schoonste ouderdom zy:
+
Oplossing der zelve.
[p. 27]origineel
het zyne volmaakt schoon is, voeg daar dan eens by, hun behoorlyke koleur, elk na zyne jaren, zo zal gewisselyk myne stelling dóórgaan, en uw beeld, door ider beschouwer, bekoorlyk en fraay geacht worden.
Hoewel nu een schoon beeld, in een goede proportie en schikking der leeden, elk na zyn passien en werkinge, bestaat; zo is echter zodanig een beeld noch niet volmaakt, ten zy dat de uiterste bevalligheid van een schoone en toegeëigende daaging, daar by gevoegd werd.
Wy bevinden veeltyds, dat door een al te zedig licht, de voorwerpen+ zich heel ongracelyk vertoonen, en een tegenstrydige uitwerkinge veroorzaaken, het welk de meening zomtyds heel doet te buiten gaan en onze zinnen tot onlust verwekt, schoon wy, in 't begin onzer Concepten, de grootste gedachten en verwachtinge daar van hebben; en dat noch het ergste is, zonder eens de oorzaak te kunnen begrypen: het geen zekerlyk gebeurd, wanneer wy zonder acht te neemen op de uitwerkinge onzer voorwerpen, een licht daar toe schikken, 't welk daar niet eigen is; waar door een krachtige en zielroerende hartstogt in een beeld, door een staauw licht, t'eenemaal machteloos en onbeweeglyk gemaakt word: en in tegendeel, een zwak en liefselyk voorwerp, door een al te wreede vlakke daaging en scherpe schaduw, geheel verkragt word, en de bevalligheid te niet doet.
Het is dan van groot belang, dat men zich wel bezint eer men zyn+ werk aanvangd, om die twee misslagen te vermeiden. Neemt derhalvenacht op de navolgende voorvallen, op welke deze aanmerkinge past en doeld: namentlijk de moord van Julius Cezar in den vollen Raad, of de dood van Kato; en in tegendeel, Stratonica met Antiochus trouwende, of wel de Koningin van Zeba by Salomon, met haar gestoet van staatjuffers, enz.
Overweegd nu eens wat een onderscheid van hartstogten, dat in die byzondere voorvallen bespeurd werden.
In de eerste, ziet men een geweldige beroering, een vluchtige snelheid, schrik en verwarring, alles is beweegende: en in tegendeel ziet men in de andere, niet als schoonheid, lieffelyke beweeginge, gracelyke zeedigheid en gezag.
Alsmen die dingen aangemerkt heeft, wie zal met my dan niet toe+ stemmen, dat men de eerste, met een wreed en hard licht moet daagen, en de tweede, met een lieffelyke; vermits men weet dat de lichten of dagingen, mede haar byzondere hoedanigheid en eigenschap hebben, dat de eene wreed en straf is, en de andere lieffelyk en aangenaam. Wanneer nu het tegendeel gebeurd, zo moet het onvermydelyk vals zyn, en de zaak door deze tegenstreevigheid verduisterd worden: mogende den
+
Verschil in de verkiesing des lichts.
+
Gelegent heden waar omtrend aangewezen.
+
Toepassing van het licht tot de voorwerpen.
[p. 28]origineel
een, als dan met regt, een gracelyke verwarring,.en de andere, een straffe lief kozery noemen.
Derhalven besluit ik, dat een beeld, het geen wel geproportioneerd en geschikt, met een goede beweeging en draajing voorzien, waarlyk volmaakt geacht mag werden, wanneer het door een bekwaam en daar toe, eigen licht, gedaagd is; op dat het geen de ommetrek en beweeging tracht uit te drukken, daardoor niet verhinderd noch tegenstrydig gemaakt word.
Van de Beweging der Leeden.
Achtste Hoofdstuk.
+LAat ons nu eens komen tot het tweede der deelen waar in de schoonheid bestaat, namentlyk de beweeging der leeden.
+Deze hangd voornaamlyk af, van een tegenstrydige werking aller lichchaams leedemaaten, en van derzelver daaging en schaduwing: veroorzaakende dit een beeld, roerende en leevendig. De voornaamste +waarneeminge om het zelve te verkrygen, geschied door een draavinge, welke verstaan moet werden, wanneer het hoofd vlak van voore, het lyf weinig op de een zyde, en de beenen weder van vooren gedraayd zyn, ziet de fig: A.
+De tweede waarneeming, is een tegenstreevendheid in de helling des lichchaams, van het hoofd tot de voeten.
By voorbeeld: dat de schouders, de eene hoog; de andere lager zy: de heupen, kniejen, en voeten desgelyks, als in de zelve figuur letter A, te zien is. 1. De rechter schouder hoog. 2. De rechter heup laag. 3. De rechter knie of voet weer hoog, en het tegendeel, werd men ann des lichchaams andere zyde gewaar.
+De derde waarneeming is, dat als de rechter arm en het linker been voorwaards komen, dat dan linker arm en rechter been, achterwaard gaan.
+Maar deze beweeging verdubbeld, wanneer de rechter schouder van vooren komt, als dan moet het hoofd en onderlyf meede van vooren komen, gelyk de zelve figuur ook aanwyst. Wanneer de borst zich verheft opwaard, zal het hoofd nederwaard buygen: en het tegendeel, zo wanneer de borst nederwaard buygd, zal men het hoofd over end stellen, zie de fig: B.
+Het hoofd moet altyd over de hoogste schouder hellen en buygen, zo als by A. aangetoond word; wanneer het lichchaam recht staat, zul-
+
Van het tweede deel der schoonheid.
+
Waar in een fraaye beweging bestaat.
+
Eerste voorbeeld.
+
Tweede voorbeeld.
+
Derde voorbeeld.
+
Verdubbeld voorbeeld.
+
Van het hoofd.
[p. t.o. 28]origineel
illustratie
[p. 29]origineel
len de voeten altyd een gelyke hoek maaken, te weeten de hiel van de één, tegen de binnen enkel van de ander, zie C.
De handen moeten altoos een ongelyke beweeging hebben, ziet men+ de een van binnen, de andere, zal men van buyten vertoonen, de een hangende, de andere opgetild: het onderste deel des arms verkort zynde, diend deszelfs bovendeel, recht, dye in 't verkorten en het been weederom recht gezien te worden, als fig: D. aanwyst.
Van de beenen, is de beweeging by na als die der armen, want het bovendeel+ des arms, steld dat over een met de dye, en het onderdeel, als het been. Indien nu gebeurd dat het bovendeel des arms neêrhangd, zo moet de dye met een strydige beweeging daar tegen aan werken, en zo vervolgens met alle de gelyke leeden. Wanneer nu de rechter arm om hoog en de linker laager is, dan zal het met de knien of voeten, contrarie zyn; zo de heup opzweld, schiet het bovenlyf in het onderste; als men de schouders ophaald, zo zakt de hals in dezelve.
Voor al moetmen zorg draagen, dat de hand en den arm niet gelyk uitsteeken, gelyk men een goed en kwaad voorbeeld daar af in de fig: E. ziet.
Dat het kruys des aangezichts, nooit met dat des lichchaams overéén komt, noch van vooren noch van ter zyde, noch ook het boven met het onderlyf.
In deze beweegingen, bestaat myns oordeels, de schoonheid des lichchaams, ten opzicht der gestalten.
Belangende de verdere beweegingen, daar van zyn deze drie, de voornaamsten;+ eerstelyk die des hoofds, ten tweeden der handen voeten, en ten derden des lichchaams.
Die des hoofds, zyn vierderly, voor en achter over, en aan wederzyden:+ die der handen en voeten desgelyks.
De armen en beenen, hebben maar een beweging, d'een aan de+ elboog, en d'ander aan de knie, den arm voor, en het been achterwaards.
De bewegingen des lyfs, zyn driederly, voor over, en aan beide+ de zyden.+
Buyten deze aangeroerde, zyn'er vierderly bewegingen door de zelve leeden, als de simpele of eenvoudige.+
De Active of werdelyke.+
De Passive of driftige en
De Forsse of geweldige.
De eenvoudige is, wanneer de leeden zich natuurlyker wyze beweegen,+ gelyk imand die gaande, de eene voet voor de andere zet, die drinkt
+
Van de handen.
+
Van de beenen.
+
De drie voorname bewegingen eens lichchaams.
+
Voorname buigingen des hoofds.
+
Der armen, en beenen.
+
Des lyfs.
+
De eenvoudige beweeging.
+
De werkelyke.
+
Driftige en geweldige.
+
Wat de eenvoudige beweeging zy.
[p. t.o. 30]origineel
illustratie
[p. 30]origineel
of eet, de handen aan de mond brengd, het hoofd keerd en draaid, en vorder de leeden tot lichchaams behoeft gebruykt, welk beweging, kinderen zo wel als de oude, door de natuur onderworpen zyn.
+De werkelyke, bestaan in draagen, trekken, duwen, stooten, klimmen en diergelyke, 't geen door kennis en verstand geschied, zynde de kinderen maar ten deele eigen, ziet Fig: B.
+Wat de driftige belangd, zy neemen hun oorsprong uit de ontroering des gemoeds, of die de ziel door het lichchaam in de hertstochten vertoond; als daar is, de lièfde, haat, gramschap, droefheid, blydschap, spyt, verachting, en diergelyke meêr; deezer werking, schoon meest inwendig, vertoond zich echter uitwendig, voornamelyk in de kleene leeden, als oogen, neus, mond, vingers en toonen, zie Fig: C.
+De geweldige zyn, schrik, vrees, wanhoop, dolheid enz, alles wat de natuur, boven gewoonte, door toevallen, op het gehoor of gezicht werkende, doed ontroeren; gelyk daar zyn, een schielyk donderslag, spook, of verschrikkelyk gezicht: welke dingen, een krimping, rekking, en draaijing der leeden veroorzaaken, die beide, zo wel jongen als ouden onderworpen zyn, ziet verder hier op na de Fig. D.
+Alle deze aangewezene hertstochten, konnen zonder de voor aangeroerde schikking der leeden, geen volmaakt beeld voortbrengen, want men kan wel een trap opklimmen met de handen in de zak, of iets optillen met beide de handen gelyk, en de beenen naast malkander: iemand kan schrikken van iets dat voor hem staat of legd, zonder dat men zulks in het aangezigt bespeurd; men kan ook verliefd zyn, zonder de allerminste beweeging te toonen. Maar myn meening is, deze hertstochten door de beweeging der leedemaaten uit te drukken, en dat ider lid ten dien einde diend, geschiedende zulks wanneer het lichchaam zig keerd of wend, de leeden sparrelende een vóór en de anderen achterwaards, de een om hoog en de anderen om laag.
+Vermids het een onmogelyke zaak geweest zou hebben, alle deze voornoemde beweegingen en hertstochten na vereis der zaak uit te beelden, na dien zy heel zelden en onverwacht voorkomen, en dat men geen modél zo duydelyk kan stellen, om hen de waare indruk dier hertstochten te doen begrypen; zo heb ik zelf, om de wissigheid, voor alle gestaan, en ider zyn passie tot de minste leeden toe, ja oogen, mond, neus, vingers en toonen uitgedrukt, welke gestaltens met een vlugge hand, door myn Zoon dus getrouwelyk nageteekend zyn.
+
De werkelyke.
+
De driftige.
+
De geweldige.
+
Nuttigheid dezer schikking.
+
Geen model is bekwaam die te verbeelden na hun aart.
[p. 31]origineel
Van de driftige en geweldige Beweegingen.
Negende Hoofdstuk
VOor af, dlend aangemerkt te worden, dat het grootste deel dezer+ bewegingen, niet dan ten deele kunnen begrypelyk zyn, en meest door het vertoonen der oorzaaken hunner beweeging, om der overeenkomst wille, die zy met elkander hebben, 't zy in hun begin of einde. Want het eind der eene, baard dikwils het begin der andere. Zo is de gramschap een trap tot de dolheid, de droefheid tot mismoedigheid, en deze baard de wanhoop of gekheid. En dus zyn meest alle de geweldige ontroeringen des gemoeds en pynlykheden des lichchaams. Want deze smert, doed de leeden geweldelyk beweegen, de spieren zwellen, de zenuwen, spanzels en andere werktuygen, inkrimpen, en uitrekken ver buyten hun gewone beweeging, ja zomtyds boven vermoogen. Als by voorbeeld, branding, kwetzing en diergelyke; welke pynlykheden, niettegenstaande zy hun byzondere trekkingen in het aanzicht en andere leeden veroorzaaken, echter niet ten volle zoude gekend noch onderscheiden werden, om zulk een toeval uittedrukken, ten waar men iets van+ de oorzaak daar neevens bespeurde: als Piramus, met een pook doorstooten, Euridice en Hisperia door een slang gebeeten, Prokris met een werpspiets, de Centaur Nessus met een pyl doorschooten, Hippolytus,+ door zyn hollende waagen verwond, en meêr diergelyke, by welke men noodzakelyk, gelyk ik zeg, iets der oorzaak verbeelden moet; als, by Piramus, de sluijer van Thisbé, of de pook uit de scheede, by Euridice, de slang, het zy leevende of dood. By Prokris, het noch met bloed besmette moordgeweer, en dus met de anderen desgelyks; boven dien behoord men de plaats der kwetzing of wonde aantewyzen, en hoe zulks toegekomen zy, het welk myns oordeels alzo noodzakelyk als al het voorgaande is. Gelyk met Nessus, die wierd van achter doorschooten, Euridice en Hisperia in de hiel gebeeten, Achilles op de zelve plaats getroffen: een verstandig meester moet zulks bekwamelyk schikken, en die myn gedachten niet klaar genoeg bevat, dien zal ik door dit volgende Tafereel, myn meening duydelyker te kennen geeven, en daar in verbeelden
+
Deze bewegingen kanmen niet genoeg duydelyk vertoonen.
+
Dan met hun oorzaken, daar by.
+
Voorbeelden daar af.
[p. 32]origineel
De Dood van Hisperia.
+HIsperia, Dochter van de Rivier Sebrenus, door AEsacus, Priams zoon, vervolgd werdende, wierd door een slang in de hiel gebeeten, waar van zy storf.
Deze jonge en schoone Dochter, welke gy midden in het stuk op 't gras neder ziet leggen, is Hisperia, de ongelukkige maagd, omzingeld door eenige Nimfjens die haar betreuren: haar Vader, welke tegens dat steenwerk zeer mismoedig staat en haar dood beweend, werd door eenige andere Riviergooden verzeld, die hem trachten, te troosten, doch schynd,daar niet na te willen luysteren.
Haar kleed is lugtig, de borst bloot, het goudverwige hulzel los, hangende slap over hare schouders, de rok is opgeslagen, waar door haar blanke dye ontbloot is, die men met eenig bloed besmet ziet; een jongetjen daar by leggende, wyst op de vergiftig wond, schynende te gelyk een Nimfje, dat de rok wil opligten, weg te stooten, doch zy beziet al bokkende de wonde: Een ander Nimfjen met een knuppel in de hand, daar mede by komende, wyst de eerste na vooren toe, alwaar een slang, door eenige jongens mer stokken en steenen dood gesmeeten, op de grond legd; dezelve jongens roeren en slaan de slang met stokjens en dooren takjens: een van deze trapt hem met de voet op de keel, waar door hy gaapt, een ander daar over verschrikt, schynd weg te loopen, waarom een derden begind te lachchen.
Het bos is aan de rechterzyde des stuks; in het midden, op de derde grond, zietmen eenige wilgen ryzen, en andere boomen van een waterachtigen aart; achter dezelve loopt een rivier dwars door het stuk, die ter linkerzyde herwaards af komt vlieten, in desselfs stroom, dryfd riet en ander waterloof; aan de kant staan eenige watervazen en kruyken, waar van eenige omgevallen, en anderen half in 't water zyn, ook staat 'er een by een afgebrooken wilge stam.
Eenige sluyjers, rieten, slagzwaarden of Irias blaaden, ziet men, aan elkaâr gebonden, gints en herwaards verspreid. Uit het Bos komen verscheide Satirs, Dryaden en andere Bos en Veldgoden te voorschyn: zommige met pyn appelen, en andere met Fakkels van den zelven boom voorzien, eenige onder hen schreeuwen en maaken groot misbaar, andere bezien de slang, zommige beschouwen het lyk; meen; alle hebben wilde ranken of eyken blaaderen om 't hoofd, en eenige onder hen, bokken, en anderen, harten vellen om het lyf.
Aan de linkerzyde des stuks, in 't verschiet, zietmen een hooge over-
+
Tafereel tot verder verklaring.
[p. t.o. 33]origineel
illustratie
[p. 33]origineel
hangende rots of klip, en, op dezelve hoogten, in de midden van het stuk, Thetis, op haar Zeekoets na de gemelde rots rennen, om AEsakus, die zich van deszelfs top geworpen heeft, te redden. Hier ziet men hem in zee dobberen, door droefheid met zyn wieken op de golven slaande, terwyl hy zyn krop ten Hemel heft, met de kop in de nek geslagen, schynende den Gooden zyn droevig noodlot te klaagen.
Eenige nieuwsgierige ylen na de rots, met uitgestrekte armen, fchreeuwende, waar door de voorste toezienders omkykende, en met de hand en vingers zeewaard inwyzende, hen schynen te kennen te geeven, dat het met hem reeds gedaan is.
Ik twyffel niet, of wie eenigzints der verdichtzelen, of geschiedenissen+ kundig is, zal, zó een Schildery ziende, aanstonds de geheele zaak bevatten in zyn volle zamenhang, ja ik derf my vlijen, dat een onkundige de hertstochten in het zelve nevens de geschiedenis, zonder de perzonen daar in betrokken te noemen, gewaar zal werden.
Maar laat ons nu weder tot de verdere bewegingen keeren, en onze begonnen draad opvatten.
Het is zeker dat alle stilstaande beelden, 't zy man of vrouw, moogen+ om der welstand wille, maar op één been rusten en het gewicht des lichchaams draagen, en nimmer op beide te gelyk, waar door dan altoos één heup komt te zwellen; de beenen moogen niet wyder, dan de lengten van een voet van elkanderen staan.
De gaande, kan de heup niet of zeer weinig zwellen, en de borst+ moet lynrecht over het been komen, waar op het lichchaam rust; indien het rechterbeen vóórkomt, zo moet het linkerbeen achterwaard zyn, waar mede het lichchaam aangezet en voordgestuwd word; wederom schiet de rechter arm of elleboog achterwaard, en de linker arm of hand neevens het aangezicht, zonder de minste draajing, vooruit.
Het gewicht des lichchaams van een loopende, steund gantzelyk op+ het voorzettende been, de borst vooruit, het hoofd in de nek, en de eene voet van de grond.
Een klimmende, zal het hoofd in de nek, en de hals over end houden.+ Zo de linkerarm opwaards is, zal de rechter, als haspelende nederwaards strekken; in teegendeel het rechter been op het spoor staande, en 't linker onder: het lichchaam over het optreedende been hellende, zonder dat men eenige merkelyke zwelling der heupen, zal gewaar werden.
De stotende en trekkende zyn verscheiden, en, neevens de draagende,+ genoegzaamal hier vertoond, waar door wy weinig daar van
+
Wederkeering tot het voorgaande.
+
Van draagen beelden.
+
Van gaande.
+
Loopende.
+
Klimmende.
+
Stootende, trekkende, en dragende.
[p. 34]origineel
zeggen zullen. Dit geliefd men vooral aan te merken, dat niemand eenig zwaar gewicht in zyne handen draagen kan, dan alleen aan die zyde, daar de heup zweld; en in tegendeel geen zwaar gewicht neederwaards trekken, als met die hand aan welke zyde de heup invald, zullende het hoofd hellende over de ryzende schouder zyn.
+Daar zyn noch tweederley beweeegingen, van geen minder belang als de voorgaande, te weeten, biddende en slaapende, doch deze laatste niet aangemerkt by nacht op een bedde, maar gelyk dikmaal gebeurd, by geval over dag; de oude mannen door zwaarmoedigheid, andere door oeffening van geest en lichchaam, de vrouwen door vermoeidheid hunner huysdienst, en jongelingen door luyje dertelheid; en hoewel men met recht dezelve geen beweeging noemen kan, maar wel een ophouding of vermoeidheid door beweeging, heb ik echter gevoegelyk geoordeeld, het geen in deze plaat aangemerkt word, daar van te vertoonen.
+Met nommer 1, werd een sluymerend jongman aangewezen, welkers armen en beenen dartel van een gespreid zyn.
+De andere getekend 2. is een sluymerende vrouw, hebbende het hoofd wat op zy hangen, maar de armen en beenen zeediger als die des jongmans.
+En de nommer 3. wyft een slaapende oud man aan, wiens hoofd voor over op de borst hangd, de armen digt aan 't lyf leggende, de beenen ingetrokken, en het lichchaam in malkander vallende.
+Onder de biddende, wyft het getal 4. imand aan, welke met verlangen en aanhouding bid. De 5. bid met de uiterste verlegentheid, en de 6 smeekt ootmoedelyk den Gooden om hulp.
+Ik oordeel dat deze voorbeelden overvloedig genoeg zyn, om ontallyke anderen, uit de hertstogten vloeyende, na te speuren en uittevinden, na voorvallende gelegentheden en zaaken, na dat min of meêr kracht, geweld, yver en lust in de zaak vereist word; maar men denk niet dat deze welke hier vertoond worden, in hun uyterste kracht zulks zyn, en dat ik by gevolg, deze voor de alleruitgedrukste en krachtdaadigst vertoond houde; geenzints, myn waanzucht strekt zich zo verre niet: ik gedraag my hier in als de worstelaars, welke wakkere Meesters uitdaagen om met hen te kampen, niet om te overwinnen, maar om de kans te waagen, wie overwinnaar blyven zal. Ik ding wel na de prys, maar met die verwaande gedachten niet, dat alles voor my zwichten zal. Dit zoude een groote dwaasheid in my zyn, te willen denken, dat het geen ik door oeffening en opmerking geleerd heb, een ander niet het zelve, ja noch in volmaakter trap, door zyne vlyt zoude koonen leeren;
+
Van biddende en slaapende.
+
Slaapende jongeling.
+
Vrouw.
+
En oud man.
+
Van de biddende.
+
Des schryvers nabezicht over het voorgaande.
[p. t.o. 34]origineel
illustratie
[p. 35]origineel
want uit het eene licht spruyt het ander, van het kléén werd het door yverige aanhouding allengs grooter en grooter, dit leerd ons de daagelykze ervarendheid: Hoe veel weeten wy 't geen onze voorvaderen onbewust geweest is, en op dien grondslag mogen wy gelooven, dat onze nakomelingen desgelyks vernuftiger vindingen zullen te voorschyn brengen. Gelyk veele konsten, weetenschappen en zaaken, zederd weinige eeuwen, zeer verbeeterd en opgehelderd zyn geworden, zo geefd de tegenwoordige verlichte eeuw ons het zelve te hoopen; Herkules heeft zyne wonderdaaden en dapperheden tot aan de gestelde kolommen, in zyn leeftyd uitgestrekt; maar Theseus, zyn opvolger en nakomeling, heeft déze verre voor by gestreeft, en is buyten derzelver bestek heen gedrongen, echter het voorheen gelegde spoor opvolgende.
Dit hoop ik den konstenaar meede aan te wyzen, met wens, dat hy volgens dit, of door zyn vlyt, een veel korter en veiliger ontdekt hebbende, tot de opperste hoogten dezer beroemde konst, geraaken mooge.
Van de Koleur der Naakten.
Tiende Hoofdstuk.
NA veelvuldig en naauwkeurig deze stof onderzocht te hebben, vind+ ik zo veel daar af te zeggen, dat het onmogelyk in een Hoofdstuk bevat kan werden; desweegen zullen wy maar het voornaamste daar van op deze plaats nederstellen, niet twyffelende of de gelegentheid van het verdere te verhandelen, zal zich allerweegen dóór in dit werk op doen, wanneer wy, het geen voorvallen zal, zullen trachten op te lossen.
Twee der bepaalde schoonheden in het mensbeeld, reeds verhandeld hebbende, zullen wy tot het laatste overgaan, en zo veel mogelyk de natuur volgen.
+De verschillende koleuren der naakten, zyn zo menigvuldig en veelerly, als de voorwerpen zelve zyn, ja by na ontelbaar. Derhalven zullen wy ons bepaalen in driederley staat, namentlyk, aangemerkt+ in een gezonde, een zieke en in een dooden, tot drie verscheidene persoonen toepassende, te weeten, kind, man en vrouw.
+
Ryklyheid dezer stof.
+
Zy is veelerley.
+
Waar in die hier bepaald word.
[p. 36]origineel
+Het kind, gezond zynde, is bloozende, de man, gloeyende en de vrouw, blank van verw.
+Maar zo dezelve ziek zyn, vertoond zich het kind wat geelachtig bleek; de man, donker bleek of vaal, en de vrouw, melkachtig bleek of geelachtig wit.
+Gestorven zynde, is het kind, paarsachtig, de man, graauwer, doch echter min of meêr geelachtig, en de vrouw, gelyk het kind, maar schoonder, vermids zy het blankste van vel is: de reeden hier af +vald ligt te begrypen, dewyl het kind, dun van vel en zeer bloedryk zynde, zich bloezende vertoonen moet: de man, geelder en dikker van huyt zynde, vervolgens graauwer, dewyl het bloed minder door het zelve heen speeld: de vrouw, wit en glad van vel, vertoond zich daarom een weinig bloozende.
+Men let wel op het gezegde; want daar door ontstaat ook, dat het kind, in zyn teerigheden paarsachtiger; de man, graauwer, en de vrouw, zich blaauw vertoond, doch meer na de groene als paarsse kant trekkende.
+Ja de verwen en haare menging, zal ons de waarheid dezer stelling bevestigen: want wanneer men blaauw onder rood mengd, word het paarsachtig, dit is den kinderen toegewezen; wederom blaauw, rood en geel, maakt graauw, voor de man; geelachtig wit en heel weinig rood met blaauw gemengd, geefd een groenachtigheid, die wy de vrouw toeschryven.
+Om nu ider een goede koleur te geeven, zo neemd deze koleuren; de eerste, wit en vermilioen, zynde tamelyk bloozende of bloedachtigh; de tweede desgelyks, doch met wat geelen ooker daar onder getemperd, dus word deze gloeyender en ook te gelyk brandiger: de derde, maak die uit wit, heel weinig vermilioen met wat geelen ooker; om nu zonder daar na te gissen volkomen te weeten, hoedanig de tederheid, zo wel in de eene als de andere, na haar +behoorlyke tint wezen moet, zo gaat aldus te werk; wanneer deze drie naakte beelden, op de tederheid na, van zo een koleur als boven gemeld is, opgemaakt zullen wezen, zal men wat smalt of ultramaryn neemen zonder daar wit onder te temperen, steek daar een zagte vispenseel in, schommeld dan met uw blaauw op de tederste partyen, al verdryvende, zo zal men bevinden dat de +gemelde tederheid, in ider een byzondere, en natuurlyke koleur zal voortbrengen: doch dit is zo ver de gezonde Coloriet betreft, van die der zieken en dooden, zullen wy in 't vervolg handelen.
Maar tussen beide moet ik iets aanmerken, dat my onbegrype-
+
Kinderen, mannen en vrouwen.
+
Zieken,
+
en dooden.
+
Waar uit de verschillendheid, dezer staaten spruyt.
+
Verschil der halfschaduwen en desselfs oorsprong.
+
Ook in de verwen zelf-aangetoond.
+
Verwen en koloreering tot het naakt.
+
Middel om de tederheden te bekomen.
+
Dwaaf heid veeler schilders in hun oordeeling over de koleur.
[p. 37]origineel
lyk voorkomt, en echter is 'er niets zo gemeen, als der schilders verkeerd oordeel ten opzicht van de Coloriet. Zy zoeken de Konst, en kennen de Natuur niet, doen een vrucht en nutteloos onderzoek met veel moeijte, en brengen hen een vrywillige kwelling aan, die haar doed waanen dat zy de geheele waereld doorwandelen, zonder dat zy één voet breed vorderen: zy spreeken niet anders als van de Coloriet, welke deze of die meester in zyn konstwerk gebruykt; van het eene zeggen zy, Ah dat is schoon en fris, en van een ander, dat is vlees en bloed gelyk, nog een ander, zegd, dat is helder en brandig; zommige, uitgepraat en hun geest in 't onderzoek verdoofd hebbende, geeven het op, zeggende, die koleur is in de waereld niet, ik kan zulk een koleur niet vinden noch bedenken, het is onnavolgelyk, en meêr diergelyke redenvoeringen gaan onder hen om: het zyn voorwaar schoone gedachten; want is een geschilderd naakt voor onze zinnen onbegrypelyk, wat zal dan de Natuur zelve voor ons zyn? Is het Originaal niet beter als de Copy? Hebben+ Titiaan en Georgion en schoone Coloriet gehad, laat ons hun manier van doen navolgen; zy hebben de Natuur tot een leermeesteres verkooren, en niet andere meesters nagebootst; en hoewel de Natuur in alle andere deelen, ten opzicht der konst, gebrekkelyk+ is, zy is zulks niet omtrend de Coloriet, hierom is het, dat in dit deel der konst, geen beeter modél gevonden word, dan het leeven zelve; dat ook in dit deel haar niet volkomen gelykt, al+ waare het noch zo veel het oog vlyende en vermaakende, blyst in zyn zelfs vals en van geen waardy.
En gelyk dit voorverhaalde een dwaasheid in die schilders is,+ geen minder kwaad is het volgende in anderen: Zy waanen de natuur, door haar konst te verbeeteren, daar zy in zich zelfs in dat deel onverbeterlyk is; ongelooflyk zwaar is hun vergeefze moeyten in alles overhoop te haalen, om hun herssenspookzel na te speuren, en niet gewaar werden, dat zy het rechte, waare, en wezentlyke middel by hen hebben, maar het zelve verwaarloozen te gebruyken.
Een andere zwaarigheid doed zich in de Leerlingen op; deze+ willen in hun eerste begin het leeven volgen, meenigmaal moeijelyk zynde, dat hun meesters hen wederhouden: Zy gelieven te weeren, dat hun meesters verstandig handelen, wanneer zy hen verhinderen, tot zo lange zy in staat zyn van een stuk volkomen wel na te schilderen; als dan is het tyd voor hen het leeven te gebruyken. Zy moeten eerst grondige kennis van de menging der koleuren
+
Middelen om uit hun deling te geraaken aangetoond.
+
De natuur is het schoonste modél voor de koleur.
+
Wat daar buyten is, is vals.
+
Andere misslag der schilders.
+
Misslag inveele jonge leerlingen.
[p. 38]origineel
bekomen, zonder welke zy met het leeven niets goeds zullen konnen verrichten; want het is veel gemakkelyker een voorwerp dat met koleuren aangewezen is, na te maaken, dan het geen noch met de hand noch door verwen gemaakt is.
Dierhalven moeten zich de welmeenende Yveraars in de Schilderkonst, niet laaten voorstaan, dat zy de rechte Coloriet buyten de natuur vinden zullen; want de grootste bevalligheid hier in, bestaat in deszelfs verandering, te weeten in de bloozigheid, geelagtig en blaauwigheid, zo wel in oude als jonge voorwerpen, inzonderheid wanneer +ider op zyn behoorlyke plaats gebracht word, en natuurlyk aangewezen is: welke verandetingen nooit in een avond, maar wel in een dagmodél op de Teekenschoolen gevonden word.
Om den leergierigen Konstoeffenaar wat te gemoet te komen, zullen wy in het volgende Hoofdstuk eenige verwen noemen, van welke ik my in het doodverwen, aanleggen, en opschilderen bediend heb, niet om hen daar aan te bepaalen, maar aanlyding tot verder onderzoek door oeffening te geeven; want de eene landaard gebruykt deze, en een andere geene verwen, eenpaarig goed, wanneer zy zo gebruykt worden, dat het zelve doel daar door bereikt word: ook zyn veele, door hun meesters, tot andere verwen van jongs op gewend, maar ik stel aan hun opmerkend oordeel en de uitkomst der zaak, de nuttigheid dezer les.
+
Schadelykheid in het tekenen na een avondmodél.
Van de Verwen, gebruyk der zelve, en Coloriet der verschillende* geslachten.
Elfde Hoofdstuk.
+EEn blank en teder Vrouwenbeeld, word met wit en bruynrood gedoodverwd, in 't opschilderen, wit en een weinig vermiljoen gebruykt.
+Voor een Jongman, desgelyks, doch men mengd een weinig lichten ooker daar onder.
+In een Soldaat, bruyn rood met weinig wit, in 't doodverwen, en gelyk de anderen, opgemaakt.
+Een vaale of van de zon verbrande Landman, bruinrood, omber en wit, voor 't doodverwen, lichten ooker en wit, in 't opmaaken.
+Een Zieke, wit, weinig vermiljoen of bruynrood, in het dood-
*
Sexen Kunnen.
+
Van de koloriet eens vrouws, en deszelfs behandeling.
+
Eens jongmans.
+
Eens zoldaats.
+
Een landman.
+
Een zieke.
[p. 39]origineel
verwen, lichten ooker en wit, in het opmaaken, doch weinig of geen blozentheid.
Op deze wyze opgemaakt zynde, geschied de retokeering in dezer+ voegen. Het beeld, dat gy gezind zyt te voltooijen, haald het zelve dunnetjes uit met vernis, door welke gy een weinig lichten ooker getemperd zuld hebben: zet dan uwe uyterste hoogzels daar op, en verdryfd dezelve heel zagjens in het nat, zo verre als gy begeerd; maar indien het een kind zy, zo temperd onder de vernis een weinig veermilioen: wat lichten ooker voor een mansbeeld, en noch wat minder lichten ooker voor dat van een vrouw.
Voor al diend wel waargenomen te worden, dat de blaauwach-tipheid,+ die men teêrigheid noemd, in het doodverwen noch opschilderen, niet werd getemperd noch aangelegd, maar in de voltoying met het laatste hoogzel daar in geschommeld, en in het nat verdryvende, niet met graauw, noch met wit vermengd+ blaauw, maar met zuyvere en dikgetemperde Smalt of Ultremaryn, eeven door de punt des vispenseels aangeraakt, zo als ik voormaals noch eens gezegd heb, en hier om de opmerklykheid der zaak weder aangehaald word; eeven dus gaat het met de weêrkaatzingen of+ Reflectien des lichts, hoe krachtig, zichtbaar, of van wat koleur die ook moogen zyn, waar van op zyn plaats breeder gehandeld zal worden.
De tinten die men in het naakt, vind, zyn maar driederly; namentlyk,+ het licht, de, Mezze of tweede tint, en de vlakke schaduwe; de bloozendheid uitgezonderd, werd mede in drie deelen onderscheiden. De drie eersten, moeten nit één koleur, zo wel de schaduwe+ als het licht, gemaakt zyn en daar uit voortkomen; doch hier onder reeken ik, noch de uiterste diepzels, noch de hoogzels in het retokeeren.
Door deze tussenvoeging, heeft de koleur eens dooden geen plaats+ achter de anderen konnen hebben; hier toe neemd men in het doodverwen, bruyn ooker en wit; in het opmaaken, lichten ooker en wit, zynde het eerste alvoorens met lak, dun gelakseerd, min of meêr na dat het jong of oud, eedel of oneedel zich vertoonen moet; wel lettende op de vingers, toonen en andere kleene gedeeltens, zo in het lichchaam als aan het aangezicht, dat die graauw en paarsachtig moeten aangewezen worden, en by gevolg alles, wat in leevende, bloozende en rood schynd.
Indien iemand my vraagen mogt, waarom ik lichten ooker, vermiljoen+ of bruyn-rood, tot dit of dat lichchaam met de naam aan-
+
Manier om het voorige wel op te Schilderen.
+
Zeer aanmerkelyke en noodige waarneeming.
+
in het opschilderen der teederheden
+
en reflectien
+
Hoe veelerly tinten daar zyn, in een lichchaam,
+
en in de bloozendheid deszelfs.
+
Hoe men een dooden schilderen zal.
+
Tegenwerping wegens de genoemde Verwen.
[p. 40]origineel
wyze en noem, en my niet genoegen laat, met te zeggen rood en +wit, of geel en wit? Deze gelieven te weeten, dat 'er een groot verschil tussen rood en rood is; neem maar by voorbeeld eens, vermiljoen en wit, en bruyn-rood en wit, en let hoe veel die beide temperingen in kracht en schoonheid verschillen zullen. Dus is het ook met het geel, want zy verscheelen veel in 't Coloreeren dier drie naakten, en ook in haare tinten.
Niet dat men zich aan deze verwen hoeft te binden; ik stel die hier alleenig om myn meening uit te drukken, en om zo veel duydelyker my te doen verstaan.
+Wil nu imand in het opschilderen, de teederheid nevens de andere koleuren daar in aanleggen, en gelykelyk verschilderen, hy doe zulks; maar het gebeurd zelden, of men zal, wanneer het stuk uit de hand gezien word, het zelve als vlakken bespeuren; behalven dit zal hy meêr werk en moeyten vinden, om dat de verwen daar te dik opleggen, waar door hy overwonnen zynde, genoodzaakt is, op een anderen tyd, zyn werk te hervatten.
Eer ik, door het eindigen van dit hoofdstuk, van deze stof afscheide, moet ik noch een vraag, die my meenigmaal voorgekomen, en van veel nadenking is, voorstellen, en na myn vermoogen oplossen, bestaande hier in:
+Waarom veele leerlingen, een andere en slegter manier, dan zy by hun meesters geleerd hebben, aanneemen en opvolgen?
Het is vreemd doch opmerkelyk gevraagd, maar myn gedachten tot oplossing, zyn deeze; wat hun vreemde wyze of manier betreft, +daar omtrend hebben meester en leerling van weêrzyde schuld; het eerste betreft voornamelyk de Meester, dewyl hy zomtyds zyn schuldige plicht niet wel waarneemd in 't geeven van onderwys: want, schoon hy de grondreegelen verstaat, hy onderwyst daarom zynen leerling in dezelve niet; zyn grootste zorg besteed hy, met hen te oeffenen in het naschilderen van allerhande strukken, zo wel van oude als heedendaagze meesters, ider van een byzondere manier, menigmaal gants strydig met de zyne: zy van de andere kant, zyn vernoegd, wanneer het uiterlyk maar wel gelykt, dit zó rood dat zó geel, blaauw of groen, als in het andere, 't welk zy met temperen en hertemperen uit hen zelf moeten zoeken. Hier door volgd, dat men gemeenlyk hen in 't een of 't ander deel der konst, buytenspoorig zien vervallen, wanneer zy van hun meesters zyn gescheiden. Is de meester aan een scherpe manier van schilderen gewend, zy zullen het noch erger maaken; was hy ruw, zy noch ruwer: hy
+
en oplossing der zelve.
+
Zwarigheden, die men, anders schilderen, ontmoet.
+
Waarom dispelen van het spoor hunner meesters wyken?
+
Oplossing der zelve.
[p. 41]origineel
gloeyend, zy brandend: maakten hy zyn schildery bont, zy zullen noch slimmer hem nabootzen: had hy een manier om vrouwen jong en oud, van eenen trant en wezen te schilderen; zy zullen, niet alleen al hun vrouwen, maar mans, jong en oud op een wyze, en na hunne vrouwen of meid schilderen.
Wat het slegter schilderen belangd, deze misslag komt meest van de discipulen, door dien zy gewoonelyk hun zinnen, op deze of die zaak vesten, zonder op het generaal te letten. Déze op de kleeding, die op het naakt, geenen op de sierlyke toestel of het bywerk, en dus ider een, na zyn zinnelykheid. Zy moeten het niet kwalyk neemen, dat ik hen by een distelige klits vergelyk, welke zo als hy hegt en vald, steeken blyft.
Maar een meester, die zich tot eere en achting door zyn konst te zoeken begeefd, moet niet alleen het gezegde, maar noch meerdere zaaken weeten, indien hy de daad en naam van een goed History-Schilder bekomen wil: want dezen naam behelsd iets algemeens.
Van het bevallig en schoon koloreeren.
Twaalfde Hoofdstuk.
DEwyl een stuk, dat suyver en schoon gekoloreerd is, onvermydelijk alle menssen moet behaagen, zo wel kenners der konst als onkundige, en die het tegendeel zyn, aan iders ooge walgen; zo zullen wy iets daar van aanmerken, als een zaak van zo veel aangelegentheid, welke men niet behoord voorby te laaten sluypen: want veele verzinnen zich hier in, zommige met, andere tegens hun wille en zin; Ik zegge met moedwil, om dat zy hun gedachten+ stellen om deze of geene na te volgen, het zy zulk een voorbeeld deugd of niet; tegens hun wil misdoen zy, wanneer het te laat is, en hun gewoonte in een natuur is veranderd geworden: het gebeurd ook wel door achteloosheid en schroom, vreezende dat in plaats van beeter te doen, zy het slimmer zullen maaken; deze luysteren wel daar na, maar achten het niet.
Gelyk het helder licht de oorzaak is, waar door al de koleurige voorwerpen, zich suiver en schoon voor onze oogen opdoen; zo is ook onwederspreekelyk, dat hoe meêr het zelve door duisterheid besmet en verbrooken zy, hoe gezegde voorwerpen zich ook duysterder en minder schoon zullen vertoonen.
+
Misslag veeler Schilders in hun verkiezing.
[p. 42]origineel
Veele doorluchtige meesters, hebben zich jammerlyk hier in vergreepen; onder de Brabanders, Rubbens; in Holland, Rembrant, Lievens en veele anderen, die hun trant hebben nagevolgd: de eene willende het leeven al te schoon hebben, is tot een raauwe bontigheid, een ander om de murwheid te bekomen, tot de ryp en rottigheid vervallen; twee buytenspoorigheden, als twee gevaarlyke klippen by ons aangemerkt, om dezelve als een baak tot waarschouwing aan andere voor te stellen.
De voorzichtigheid steld in alle dingen de maat aan de veelheid, daarom let een ervaare Meester met verstand op het gebruyk der koloreering in 't generaal, het zy in Naakt, Kleeding, Landschap, Metzelwerk, en andere dingen wat het zoude mogen zyn dat eenige koleur heeft.
Met verwondering heb ik menigmaal aangemerkt, hoe zommige haar hebben uitgemergeld om het onderscheid der koloreering in twee beelden te toonen, te weeten man en vrouw; zynde de eerste geheel gloeyend geel of brandende, en de vrouw heel teeder en blank geschilderd, zonder overweging of de staat derzelve zulks mede bracht, ja zelf geen onderscheid tussen Gooden en menssen, eedelman en boer maakende, het welk na myn oordeel een slegte daad is: Of het nu hun oogmerk is, om te toonen hoe fraay en natuurlyk zy dusdanig een koloriet konnen uitwerken, of dat zy tot diergelyke uitspoorigheden een byzondere neiging hebben, dan of zy andere willen uitdaagen, welke alle hun naakten, mans, vrouwen en kinderen met geen of weinig onderscheid koloreeren; zulks laaten wy daar. Het wel koloreeren is véél, maar daar men meest zyn verstand in betoond, is dat ider voorwerp, na zyn aart en natuur, wel gekoloreerd zy: want het scheeld veel dat voorwerpen op de voorgrond, onderling veel meer dan die op een tweede of derde grond, verschillen moeten, uit oorzaak dat de verheid of tusschenlucht, alles min of meer vereenigd, zo wel de koleuren als iets anders.
[p. 43]origineel
Op het tweede Boek.
Verhandelende de grondreegelen om wel te Ordineeren.
HIer zit voorzichtigheid verzelschapt door 't verstand:
Zy steld de lucht, het dier kameleon, ter hand,
En geeft aan de aarde een mol, aan 't vuur een salamander
Aan 't water eenen vis; waar na dat elk verander
Van standplaats, en verkiesd zyn zeetel laag of hoog,
Na dat zyn neiging eist en hem natuur bewoog
Zo moet den konstenaar in 't schikken daar op letten,
Dat hy, elk na zyn aart, op rechte plaats gaat zetten.