Van het ordineeren of schikken der voorwerpen.
Tweede boek.
Wat in een schilder tot het Ordineeren van zyn gedachten vereist word.
Eerste Hoofdstuk.
OM den weetgierigen konstoeffenaar van alles een goed begrip+ te doen hebben, vind ik noodig, eer wy de zaak zelve verhandelen, dit voor af te laaten gaan, op dat een ider by zich zelf overweeg, of deze noodzakelyke hoedanigheden in hem zyn, zonder welke hy bezwaarelyk tot dit hoogwichtig punt geraaken kan.
Voor al en in de eerste plaats, diend hy een goed en vast geheugen+ te hebben, om het geen hy verbeelden wil, wel te overweegen en in gedachten te houden.
Ten anderen werd een vlugge hand vereist, om het geen onze+
+
Wat tot het Ordineeren behoord.
+
Geheugen.
+
en een vlugge haud.
[p. 44]origineel
snelle gedachten bevat hebben, aanstonds op het papier te stellen, eer zy uit het geheugen raaken.
Hoewel nu deze hoedanigheden veelmaal in een perzoon gevonden worden, zo is het noch onmogelyk voor hem, het gewenste doel te bereiken, ten zy hy ordentelyk te werk gaat. En hoe gewichter de voorgenomen zaak zy, hoe minder uitstel die lyden, of in onze herssenen verblyf vinden kan; dewyl ons veeltyds schielyk een goede gedachten invald, maar ook snel weder ontvliegd, en hoewel wy ze menigmaal ons doen erinneren, echter is dezelve nooit +zo goed, als de eerste indruk: na dat wy ons der zaak min of meêr laaten aangeleegen zyn, zal ons dit verlies moeijelyker vallen; maar dien, welke met een zwak geheugen bezet is, treft her allermeest. Op de zulke zal dit zinnebeeld niet oneigen toegepast werden, namentlyk een man, die de rook van een brandende houtstapel met beide de armen omvangen wil, en deze spreuk. Wie te veel omarmd, behoud niets.
Hoe menigmaal bevindmen, dat, als wy ons stellen om iets te verbeelden en naauwkeurig te onderzoeken, hoe ligt en onverwacht wy gestoord werden, waar door wy in onze voorneemens +worden verydeld, het zy evenveel door welke oorzaaken, als onze zinnen maar daar door ontroerd en in verwerring gebracht worden: om dit voor te komen, is best zich in eenzaamheid te begeeven, voorzien van papier, pen en int of kreon, en wanneer het bestek der ordinantie, het zy in de hoogten of lengte, vast gesteld is, dan het planum of de grond aangewezen, en het oogpunt gezet, het zy dat gy een Landschap, Kamer, Paleis, Grot of wat het voorwerp meede brengd, wild maaken. Dit gedaan zynde, zo vergaderd uwe zinnen by één om het voorgenomene te onderzoeken, en gevoegelykst het zelve te vertoonen, benevens welke perzonaadien, en wie de beste en voornaamste plaats moeten hebben; wyst dit terstond, beneevens haare grootte, aan, niet met beelden, maar met streepen, hier op de eerste, daar op de tweede grond, na vereis hunner waardigheid, beginnende met de Koning, Prins of Vorst, daar na die hem verzellen of tot de zaak dienen; Is 'er noch een andere party die minder te zeggen heeft, en echter tot de volmaaking vereist word, dat de schikking of ordinantie betreft; wyst zulks met stippen op zyn plaats aan, zonder u te verwarren, want als het voornaamste wel geplaatst is, volgd het overige van zelf.
Dus verre het gebracht hebbende, zo is het genoeg om wanneer, het u behaagd de zaak te hervatten en uit te pluyzen, weder-
+
Noodwendigheid van het aantykenen der gedachten.
+
Omstandigheden die tot het Ordineeren vereist worden.
[p. 45]origineel
om met de voornaamste perzoonen beginnende; overweeg dan door welke hertstogten zy bewoogen zyn, hoe zy behooren te staan, zitten of leggen: wat zy doen, vliegen of loopen, vóór of tegen het licht, hoe zy Contrasteeren, en hoe zy tegens elkander werken of uitkomen zullen. Teeken dit alles op een tweede stuk papier, en zo iets mogt vergeeten zyn, zulks zal weinig van belang wezen, want uit het voornaamste vloeid het mindere als uit een rivier, zonder dat zulks het geheugen bezwaard of lastig vald. Vald dan met nieuwe lust, nu en dan, daar weder aan, overleggende wat naakt of gekleed, schoon of gemeen moet wezen, benevens de schakeering der koleuren, hare harmonie en reddering, dus werd het voltooid; en dit is myns oordeels het heilzaamste middel, om u geheugen te ontlasten en te hulp te komen.
Dit is, meen ik genoeg gezegd, wat tot het Ordineeren in het algemeen behoord, nu zullen wy eens overstappen tot de verhandeling van ider deel in het byzonder.
Van het Ordineeren.
Tweede Hoofdstuk.
NIets verwonderd my meêr, dan daar zo veel Geschiedenissen in+ de H: Schriften geschreeven zyn, men zo weinige uitbeeldingen en verschillende vertooningen daar van ziet, en in vierhonderd der zelve, onlangs uitgegeeven, meest alle verbeeldingen van zaaken zyn, die men op diergelyke wyze en voor deeze meer gezien heeft, laatende die onuitgebeeld, van welke zy 'er voorens geen vertoond gezien hebben. Even als of men van de zelve geen ordinantie maaken kon; op dezelve wyze gaat het met Ovidius, Homerus, Virgilius en andere meêr, uit welke stoffen, meêr dan driemaal zoo veel verbeeldingen te maaken zyn.
De oorzaak hier af, heb ik na veel moeyten en naspeuren bevonden+ te zyn, hunne onkunde en achteloosheid; deze twee gebrekkelyke zusters, gepaard zynde, moeten noodzaakelyk de uitwerking onzer zinnen bepaalen, en alle verdere onderzoek verhinderen; daar en tegen werd dit kwaad door naarstige oeffening voorgekomen.+
Wy behoeven daar aan niet te twyffelen, of de aloude Schilders, hebben de beste geschiedenissen om te verbeelden uitgezocht, dog te waanen dat zy hier door al het overige verwierpen, is dwaas. Jam-
+
De armoedige geest veeler Schilders in het verkiezen van voorwerpen,
+
oorzaaken daar van.
+
De aloude schilders hebben wel de beste geschiedenissen verkooren.
[p. 46]origineel
mer zou het zyn dat alle geheimen gevonden en ontdekt waren, die noch uit te vinden zyn, de lust om verder te komen, zou daar door +verbrooken worden, en gesteld zynde, dat de beste gemaakt en die door hen niet verbeeld zyn, veracht waren geworden; zo gebeurd het dikwils, dat onder die minste de schilderachtigste, en krachtigste van hertstogten, daar by de sierlykste in stoffagie en bywerken zyn, zo dat het ons aan geen stof ontbreekt.
Maar eeven als men in de onreedelyke dieren, ossen, schaapen en ander vee ziet, welke eenen voorganger alle na volgen, zo gaat het met veele Schilders, wanende dat zy genoeg gedaan hebben, wanneer zy tussen hunne ordinantie, en die hunner voorzaaten, dit onderscheid maaken, dat zy zittende vertoonen, het geen andere staande verbeeld hebben, of buytens huys, dat de vorige binnen vertoonden, of wel in sieraden en bywerken eenige verandering gemaakt: dit zo gedaan, meenen zy hun wonderlyk wel gekweeten en uitgesloofd te hebben. Maar rechte yveraars, welke grootzer gedachten bezitten, zoeken steeds hooger te klimmen; zy laaten hen met het reeds gemaakte niet vergenoegen; maar hebben iets beeter in het oog, of ten mïnsten zo goed.
+Welke roemwaardige heldenstukken, voeren deze plunderaars van anderer geest, konst en arbeid uit? Niet, dan dat zy de voorige Meesters voor de waereld zoeken verdacht te maaken van onkunde en kleen verstand; door hen te willen verbeeteren in stelling, kleeding, koleuren en sieraaden: maar dat zy vry hun leeden dag en nacht de rust onttrekken, en hunne herssenen onophoudelyk door zulk een arbeid pynigen; in het oordeel der verstandigen zal altoos de eerste vinder lofwaardig geacht, en de anderen, als een kwaadaartigen en luyen nabootzer gehouden en verworpen werden.
+Maar eedelmoedige geesten zoeken altoos de eere gelykelyk met gelukkiger en grooter meesters te moogen deelen, want wie onder de dichters zoude niet willen met Homeer, onder de Wysgeeren met Aristoteles, onder de Schilders nevens Rafaël, en by de konstige Beeldhouwers, met Michiel Angelo gelyk gesteld zyn? Doch ydele wenssen en poogingen zyn daar toe niet genoeg, zy hebben meêr gedaan om die lof hunnen naam en perzoonen eigen te maaken: de zucht tot eere, heeft het vuur hunner arbeid aangeblazen, waar door zulke grooten lof en winsten hun eigen zyn geworden. Zy hebben, het licht des daags missende, des nachts hunne lampen met een yverige tegenwoordigheid verzelschapt, en niet hunne kostelyke uuren aan anderen in gezelschap kwistelyk gegeeven; men verlaat dezelve, om in
+
Doch echter genoeg voor de hedendaagze overgelaaten.
+
Kwaadaardigheid der plunderaars van anderer gedachten.
+
Door de eedelmoedige geesten onmogelyk te begaan.
[p. 47]origineel
de Konst, en door die, dat te verkreigen, waar in op aarde de volkomene gelukzaligheid bestaat.
Deze dingen oordeelden ik, voor af te moeten zeggen, om daar na het verhaal en knoop der volgende zaaken niet te breeken: Laat ons nu over gaan tot het verhandelen van
Het Ordineeren der Geschiedenissen.
Derde Hoofdstuk.
DIt zal voor ens een algemeene stof, doorgaans verstrekken in+ dit werk; want zonder dit wel te verstaan, kan niemand een beroemd meester worden. Zy moet in en door al de deelen dezer konst, en zo wel in de koppeling der beelden, schikking der koleuren, verkiezing van dag en schaduw, legging der gronden, ja in ider beeld byna dit alles waargenomen werden. Kort, klaar en bevatbaar zal ik trachten hier in te zyn; en om niet te herhaalen wat tot het beginzel dezer zaak in 't eerste hoofdstuk gezegd is j zo blyft dit vast gesteld, en wy zullen verder gaan.
Wanneer nu imand zyn voornemen om die of deze geschiedenis,+ versiering, of zinnebeeld uit te voeren, vastgesteld heeft, zo maake hy daar van een ruwe schets, en zo lugtig, dat hy maar zyne teekens en trekken, al was het alléén, verstaat.
Daar na zal hy de beste en nauwkeurigste Schryver over die zaak,+ opmerkelyk leezen, op dat men het voorwerp volkomen bevat, en zyn geheugen inprent, aanstonds het overgeslagene aantekenende.
Wederom tot zyn teekening keerende, zal hy voor al acht geeven+ in wat Land, in welke tyden des jaars en des daags het voorgevallen is, in een oopen lucht of beslooten kamer, in ryke of gemeene plaatzen, en voor al de hoedanigheid en waardigheid der perzoonen, welke moeten uitgedrukt zyn.
Dit betreft de omstandigheden: neem dan nauwkeurig acht wat eigentlyk het rechte pit en merg der zaak zy; boven dien, wat al voorvallen daar gelykelyk moeten uitgedrukt worden, van welke de uitkomst of het einde altyd het voornaamste deel des sluks moet beslaan, en het begin der zelve of de oorsprong in het verschiet of afwykende grond; eeven gelyk een Kanonkogel, van verre geschooten, een naby geleegen bolwerk over hoop werpt, en het geen hem wederstaat, verstuyven doed: waar door men het ein-
+
Noodzakelykheid dezer kennis om tot een goed Meester te werden.
+
Eerst een lugtige schets maaken.
+
De beste schryver over die zaak nazien.
+
Verdere noodwendige waarnemingen omtrend de omstandigheden.
[p. 48]origineel
de en oogmerk der zaak met de eerste opslag van het gezicht begrypt. Teeken al die dingen in uw zakboek aan, op dat zulks vast in uw geheugen blyf, en herlees ten dien einde zulks meenigmaal.
Neem dan een vroegen morgen waar, wanneer de herssenen van alle denkbeelden gezuyverd zyn, en gaat in eenzaamheid alles overweegen. Verbeeld u zelf die perzoon te zyn, de een voor en de andere na, die gy verbeelden moet, zelf tot de minste toe. Laat uwe gedachten, tot in die plaatzen daar de zaak voorgevallen is heen wyden, dus zult gy de natuurlykheid der zaak ligt begrypen.
+Hier uit zal volgen dat gy in 't kort alle uwe beelden haast by malkander zult zien, en ider zyn hoedanigheid waerneemen, waar en hoe zy zich onthouden, en op welke plaatzen; het geen aanstonds met trekken moet aangewezen worden, in 't welke men alleen de schikking van het generaal moet beoogen: schryf mede de naamen der voornaamste by ider, op dat gy nooit in de perzonen dwaald, of u de schikking mogt ontschieten, ook om dat gy te gemakkelyker op ider beeld in 't byzonder zoud kunnen letten, benevens op de byzondere hartstogten daar zy door geregeerd worden.
Tot hier toe, heeft men verre gevorderd omtrend het algemeen, maar ten opzicht der byzondere zaaken en waarnemingen, niet veel: Nu is het niet meêr dan imand, welke op een hoogte staande, of van een hooge toorn in het vlakke veld, de toerusting van een groot heyr beschouwd; hy ziet alles in hoopen en benden net verdeeld, hier de ruytery en daar het voetvolk geplaatst, daar weder de Veldheer, en verder de minder oversten en kolonellen: gints weder de Leegerwagens tot mond en krygsbehoeften, enz. Niets meêr weet zo een, als dat het daar is, en ook de plaats waar; Maar hy heeft een goede order, welke navolgende, het overige ligter te verbeelden vald.
+Nu moet hy verder gaan, en overweegen, van wat zyde en in wat standplaats hy alles zien wil. Of het een laage of hooge *Horisont zyn moet. Zet dan uw voornaamste voorwerp, zo veel mogelyk is, in de midden, op een verheeven plaats. Steld uw oogpunt, bepaald uw licht of het links of rechts gedaagd moet zyn, van achter of vooren, zonneschyn of gemeen licht. Schik dan vervolgens de overige beelden, by koppelingen, zommige van twee a drie, andere van vier a vyf, min of meêr na gy het begrypt of oordeeld goed te zyn; doch dit laatste punt zullen wy in een hoofdstuk byzonder, breeder verhandelen.
+
Nuttigheid die men door deze behandeling in het ordineeren vind.
+
Vervolg der waarnemingen.
*
Zichteinder.
[p. 49]origineel
Om verstanden, welke dit gezegde niet aanstonds mogten begrypen, te hulp te komen, zo zullen wy eens een voorbeeld stellen van de voorgrond af. Ik zeg dan plaats uwe voornaamste dáád of beelden, wat aanzienlyk en verheeven op de voorgrond,+ voegd op hen uw grootste licht en kracht van koleur in één Massa, of party: Zet de andere mindere voorwerpen wat lager, by welke de kracht der koleur, en die des lichts wat meêr verspreid zal zyn; de tweede grond zult gy, of in de schaduw brengen of met donkere voorwerpen vullen, en achter dezelve op de derde grond, die weder licht zal zyn, schik daar de geringste voorwerpen, of daar het minst aan gelegen is. Waarnemende dat groote beelden altyds achter kleene, en kleene voorwerpen achter groote gesteld worden: nevens krachtig licht tegens donkere schaduwe; kunt gy het door de schaduw niet vinden, zo zoekt het door donkere koleuren te weeg te brengen, gelyk wv breeder in een ander hoofdstuk zullen verhandelen.
Dit dus op een schets by één gebracht zynde, zo ontwerpt op+ een tweede papier een andere; teekend dan al wat naakt is na het leeven, en het gekleede na de Leeman, beeld voor beeld, zo uitvoerig als doenelyk is, schikkende en alles na het licht stellende, dat 'er noch min noch meêr schaduw als in uw algemeen ontwerp vereist word, op vald. Ten anderen, dat uw beeld en Leeman eeven hoog met het oogpunt uwer schets zich vertoonen.
Neemd voor al vlytig acht op de beweegingen en hertstogten,+ om die op het natuurlykst te verbeelden; waar toe ik hier een gemakkelyk middel zal aanwyzen.
Maak met uw eigen lichchaam, voor een spiegel staande, zulke actien en beweegingen, als gy uw beelden wild doen hebben; verbeeld u de driften en hertstogten welke zy moeten vertoonen, na dat uwe geschiedenis vereist: by voorbeeld, één die verschrikt is; neem dan acht hoe gy staat, wat gy met u rechterhand doet, waar de linker is, hoe gy u hoofd draaid, wat het linkerbeen en wat het rechter uitvoerd: hoe u lichchaam buigd, en zo voort. Teekend of schetst het zodanig na, met al zyne waarneemingen zo veel 't u mogelyk is, zonder op de proportie te letten, doch alleen op de beweeging der leeden acht geevende. Steld dan uw Leeman na dezelve schets, die zodanig schikkende, als gy het in uw Ordinantie nodig hebt, zoekende de schoonste zyde, de beste daaging, en voordeeligste schaduwen na de zaak vereist. Indien 't een gekleed beeld moet weezen, zoek het beloop der plooijen,
+
Verdeeling der gronden.
+
Vordere wyze van schetzen.
+
Middel om de hartstogtige beweegingen, natuurlyk te vertoonen.
[p. 50]origineel
naar de eigenschap van 't beeld, zo fraay te schikken als 't u mogelyk is. Teckenende het zelve, op blaauw of gegrond papier, uitvoerig ná, spaarende alleen het naakt, om het daar na, op die wyze als ik hier voor gezegt hebbe, na het leeven op te maaken, om bekwaamlyk zulks te kunnen schilderen. Desgelyks kan men met allerhande passien en weezens doen, zo als wy hier na, in het zesde hoofdstuk dezer verhandeling verder zullen zeggen.
Dat gedaan hebbende, zo teekend u Ordinantie in 't generaal volgens de laatste schets, op u doek of panneel, en in 't byzonder, naar u uitgevoerde teekeningen of modéllen: wat de bywerken en toepassende stoffagie belangd, daar van zal in een ander hoofdstuk gesprooken worden.
Hoe men fraaye Printen, Academie-beelden en Modéllen in het schilderen gebruyken zal.
Vierde Hoofdstuk.
+IN weinige deelen der Konst sluypen meer misbruyken in, dan in het nazien der fraaye printen, en herssenwerk der beroemde Meesters; want veele gewennen zich zo vast daar aan, dat zy zelden iets doen, dat niet geheel uit printen of teekeningen van anderen gehaald is. Zy, zo haast zy iets zullen aanvangen, het zy Geschiedenis, Zinnebeeld of Fabel, haalen het met stukken en brokken by een, werpende al hun printen, teekeningen en Collegie-beelden overhoop, neemende uit de eene een arm, uit deze een been, hier een tronie, daar een kleed, en uit andere het lichchaam, en dus hun geheele ordinantie aan een flanssende. Wien komt dan de eere toe? Wanneer imand uit de konst van Poussyn, het +voornaamste in zyn ordinantie te pas brengd; wien zal men zeggen dat de vinding toekomt, of hem of aan Poussyn? Het is eeven als een deel Eenden eyren, welke onder een hen te broeden gelegd worden, waar van men niet weet of het Eend of den Hen de lof toekomt. Als nu, eens de eigenaars van zulke gestoolen brokken, van dien schilder ider het zyne weder haalden, ik geloof niet dat 'er veel van het hunne zou blyven, maar dat het met hen als met de Cumanissen Ezel, daar Erasmus van schryfd, gaan zou, die zich, met een Leeuwen-huyd overdekt hebbende, voor
+
Dwaasheid der schilders in het misbruyk der printen.
+
Gelykenis op hen toegepast.
[p. 51]origineel
een verschrikkelyke Leeuw uit gaf, maar by de ooren bekend wordende, van zyn geleend gewaad beroofd, door ider bespot en met knuppels geslaagen wierd.
Verre van door zulks te doen hun voordeel te vinden, bewerken+ zy hen zelf een groote schaade; zy verachten het leeven, ja vergeeten meenigmaal het zelve; streeven tegens alle grondreegelen aan, buyten welke het onmogelyk is een goed uitvinder te worden, daar zy dezelve opvolgende, met meer gemak, grooter nut en eere bekomen zoude.
Het rechte ja het noodzakelyk gebruyk, bestaat hier in, dat, na+ gelyk in het voorgaande hoofdstuk aangetoond is, en de schets gemaakt, men naziet wat groote Meesters over die zaak gedacht en gedaan hebben, hoe zy hun voorwerpen verkooren, en met welke byvoegzelen verrykt hebben, dit zal u nieuwe, vaste en goede gedachten geeven; daar na let op de bevalligheid hunner actien, tronien, dag en schaduwing. Is 'er iets dat u voornamelyk dienstig is, zoek het in het leeven, of zyn het kleederen, op de Leeman na te volgen; dus doende zult gy moogen zeggen, dat het uwe eigen eyren zyn die gy gebroeyd hebt. Voor al bedien u meest van Collegie-beelden door u zelf geteekend, maar voornamelyk van die, welke gy in het byzonder hebt gemaakt en niet in het openbaar, door een ider naast u geteekend zyn. Schilderd ook geen tweemaal, zonder daar toe gevergd te zyn, een en dezelve ordinantie. Maar deze volgende dingen moogd gy meermaalen ea na anderen gebruyken, zonder berispt te worden, als
Boomen, Steenen, Graven, Fonteinen, Vaazen, Statuaas, Vervallen+ gebouwen, Allerhande bouwkonst, en ornamenten zo veel als men wil: wie verder gaat, bind zich zo naauw aan de printen en gedachten van anderen, dat hy waand, het geen hy verbeelden moet, kan niet anders dan op zulk een wyze uitgedrukt worden, als het zich in de printen of teekeningen van deze of die meester vertoond.
Het oogmerk dat men in het nazien en beschouwen van papier-konst+ heeft, is tweederley: het eerste, om door het zelve ons oog te streelen en vermaaken; het ander, om onze gedachten te verryken, wanneer men zich schikt om het een of het ander te doen:+ dan is 'er niets voordeeliger voor een leerling als zulks; want daar door kreigdmen niet alleen kennis der fraaye gedachten, maar ook een schoone en aangename manier, bevallige wezens, gracelijke actien, welgeschikte kleeding en plooyen, en dat voornaamst is, een vlugge geest en een zonderlinge lust, gelyk wy in het Teekenboek breeder aangetoond hebben.
+
Doen hen meêr schaade als voordeel.
+
Waar in het recht gebruyk bestaat.
+
Wat men meermaal in zyn ordinantie mag te pas brengen.
+
Oogmerk in het nazien der printen.
+
Nuttigheid desselfs.
[p. 52]origineel
Van de Waarschynelykheid en Schilderachtigheid in een Ordinantie van veel of weinig beelden.
Vyfde Hoofdstuk.
+DE waarschynelykheid, welke door het gezicht op ons verstand en inbeeldingen werkt, moet voornamelyk waargenomen werden, in de verdeeling en verbeelding onzer geschiedenissen, naast die drie deelen daar in de schoonheid bestaat, waar van te voren gesprooken is. Men moet dezelve niet alleen in het algemeen, maar in ider byzonder voorwerp doen blyken, en nauwkeurig zien op het verwerpen van zaaken, welke daar tegens strydig zyn.
+Men overleg dan eerstelyk en voor al, waar uit het voorwerp bestaat, het zy uit lieden van een verheeven of van een minder rang, of uit beide door een vermengd. Men maak dat zich dit blykbaar in hun wezens vertoond, en dat men het zelve volkomen daar in bespeuren kan, zo in haar gestalten, wezen, bevallige zwier en lieffelyke koleur, als lieden zynde van een fraaye en zeedige opvoeding.
Is het boers, toond ook desgelyks zulks in hen op die wyze aan, niet alleen in hun kleeding, maar ook in hun gestalten, wezen, koleur en beweging; en zo daar eenige bevalligheid in bespeurd moet werden, dat het zelve meede op zyn boers zy.
+Dit wel waargenomen zynde, zullen uwe gedachten natuurlyk en waarschynelyk voor den dag komen, wanneer het volgende daar by gevoegd werd, te weeten een minder en meerder schoonheid by de hooge en een minder eenvoudigheid by geringer persoonen, de een kort, de ander lang, de een dik en vet, den ander maager en schraal, de een scheef of wat krom, een ander bruyn of bleek van vel, de een snel en de ander traag van beweeging. Ja onder drie of vier beelden moet 'er altoos een zyn, de anderen geheel ongelyk, zelf derf ik zeggen, dat 'er nauwlyks twee gelyken onder gevonden konnen werden: onder zes of acht zal 'er ten minsten een zyn, met een hooge of kromme rug, of ingedrongen van gestalten; en hoewel zulks strydig schynd te wezen met het geen wy van de schoonheid gezegd hebben, wederspreekt het niet ten opzicht dezer gelegentheid; want een hooge rug, scheeve schouders
+
De waarschynelykheid is het voornaamste punt in het ordineeren waar te nemen.
+
Daar na de onderscheiding der byzondere waardigheden der perzoonen.
+
Onderscheid der wezens en gestaltens in dezelve.
[p. 53]origineel
of heupen, dik of dunder hoofd, hebben zo wel hunne proportien na de andere leeden, als die geheel wel gemaakt zyn.
Indien nu imand vraagen mogt, wat'er dan aan ontbreeken zoude+ indien zy wel geproportioneerd zynde, echter de anderen niet gelyk zoude wezen? Dien beantwoord ik dus: dat zy de bevalligheid der eerste maar ten deele, en de eene minder als de anderen bezitten; en gelyk het waarheid is, dat groote en machtige persoonen, de misgestalten aan hun lichchamen meede onderworpen zyn, zien wy het echter zo veel niet als aan kleene en geringe lieden, het zelve uitmunten en vertoonen.
Ik acht daarom myn gevoelen niet ongegrond, dat men inzonderheid+ in openbaare vertooningen, als schouwspeelen, groote kerk-diensten, rechtspleegingen en diergelyke, alwaar een zamenvloeying van allerleye staaten van menssen is, ook allerleye gestaltens voegd, als kromme, korte, lange, scheeve, vette en mageren, maar ook zelve eenige lamme en kreupelen als het de geleegentheid toelaat, mids dezelve zodanig schikkende en plaatzende, dat zy, zonder het gezicht te kwetzen, ongevoelig deugd doen aan andere beelden waar om trend men dezelve plaatst, dewyl dit een voornaam bewys teeken der waarschynelykheid eener geschiedenis is. En om zulks tot dehoogste top te voeren, zou ik het onderscheid tussen een oude en een oude, jonge en een gelyke jonge, ider in een minder en meerder graat van schoonheid doen vertoonen, het welke men met eenige voorbeelden zal bevestigen.
Wat nu het verbeelden der versieringen en zinnebeelden betreft,+ deze, vermids het geen ware geschiedenissen, maar loutere uitvindingen zyn, die meest uit deugden en ondeugden bestaan, daar is het anders mede gelegen. Is het dat men een deugd vertoond, zo moet men geen het minste gebrek daar in bespeuren; is het een ondeugd, zo moet daar geen volmaaktheid in gezien worden.
Van het vertoonen der Goden, die in alles volmaakt moeten zyn,+ zullen wy als ons de gelegentheid voorkomt, omstandiger schryven, en die zaak uit de grond in een byzonder hoofdstuk ophaalen, en hier eenige onderscheidentheden in het behandelen van een en dezelve zaak, daar perzoonen van verschillende rang aanwyzen, gelyk in de bygaande figuur gezien word.
+
Tegenwerping opgelost.
+
Gevoelen des Schryvers, omtrend de misstallen te vertonen.
+
Andere waarnemingen in het vertoonen der zinnebeelden.
+
En die der Goden.
Het eerste voorbeeld+
WYst de verschillende manierlykheid in het aanvatten van een glas aan: de een grypt het met de volle hand, No. 1. En den an-
+
Verschillende wyzen van aanvatten in perzoonen van een onderscheydenen staat.
[p. 54]origineel
der vat het met weinig meêr manierlykheid onder aan. No. 2. In tegendeel ziet men No. 3. als een Vorstin, een kelk met de toppunten haarer drie vingers houden, terwyl zy de pink voorzichtig op een aangename wyze van het glas ligt. Wederom ziet gy No. 4. een Staatjuffer verbeeldende, op een beschroomde wyze, uit vrees voor storting het zelve wel behendig, doch niet zo bevallig aanvatten. Een Vorst wederom No. 5. vat het zelve, behendig en voorzichtig onder aan de voet.
Het tweede voorbeeld.
+HIer zietmen wederom het groot verschil dat een goede opvoeding, tussen lieden van een byzondere staat geefd, en op welk een Schilder naukeurig diend te letten. No. 1. Vertoond een plompen boer, zie eens hoe gulzig en onordentelyk hy uit zyn kom eet; hy zit en leund met beide de elboogen op tafel, omhelsd zyn kom als met beide de armen, uit vreeze dat men hem dezelve ontneemen zal; de leepel houd hy met de duym en al de vingeren onder aan het blad vast, zyn mond hangd over zyn bak, met de kin vooruit de leepel te gemoet komende, zyn hooft zinkt in de schouders weg, en hy bokt voor over met het bovenlyf. De ander No. 2. zit recht op, en beeter opgevoed, heeft de kom by het eene oor vast, en de leepel met drie vingers boven aan de steel, openende zyn mond maar een weinig. Weder ziet men een merkelyk verschilin No. 3. een groote Juffer verbeeldende, zy vat met drie vingertoppen de leepel, van boven over, by de steel; let eens met hoe weinig moeyten zulks op een bevallige wyze verricht word. En in No. 4. ziet gy de wyze van een Staat-Juffer, hoe zy, doch met minder bevalligheid een leepel regeerd.
+Deze behendige en aangename bevalligheid, hebben dien grooten Rafael en Corregio by uitmuntendheid waargenomen, en byzonder Barotius, gelyk men zien kan in een schoone print, die naar een schildery van hem uitgaat, alwaar hy Maria verbeeld met een leepel in de hand, eenig nat scheppende uit een schootel, haar door een Engel voorgehouden, om aan het kindeken Jesus te geeven, 't welk half gezwachteld op haar schoot staat. Deze print, mynes oordeels, is om de Bevalligheid niet alléén byzonder fraay, maar daar by zo natuurlyk, zeedig en deftig, dat het niet beeter kan bedacht werden.
+
Het zelve verschil in wyze van eeten.
+
Wie in zulks te verbeelden uitgemunt heeft.
[p. t.o. 54]origineel
illustratie
[p. 55]origineel
Het derde voorbeeld.
ALhoewel de twee aangewezene voorbeelden genoegzaam zyn, om+ dus alle andere handelingen, en het verschil van uitvoeringen door byzondere staaten van menssen aan te toonen, zullen wy noch dit derde daar by voegen.
Zie eens hoe aandachtig deez twee boeren staan te luysteren, de eerste met een hooge rug de kin vooruit steekende, beschouwende met sterrende ooge op den vertelder, als of hy hem het gezicht wilde uitzien, hy heeft beide de handen geslooten kruisling over malkander onder de okzelen, rust en staat te gelyk op beide de beenen die met de toonen eevenwydig van malkander zyn, de knien wat geboogen en de voeten binnewaards.
Den ander staat over end, rustende met het lichchaam meest op het eene been, de eene vuyst in de zyde zettende, en met de andere zyn kleed voor op de borst vattende, het ander been een weinig gedraayd, is wat meer voorwaard, en de buyk wat uitwaards steekende: vertoonende een bevalliger gestalten dan de eerste.
Maar zie nu eens deze aanzienelyke Juffer, hoe zedig haare beweeging en hoe groots en bevallig haare gestalte is, de eene hand rust onder de borst tegen het lyf, het binnenste des hands bovenwaards gekeerd, laatende de vingers los en slapjens nederwaard buygen, terwyl zy, aandachtig luysterende, met de andere een slip van haar kleed eenigzins opbeurd; zy staat recht overend, het hoofd zyling een weinig voorwaards geboogen, de knien en voeten dicht aan een, en met de eene hiel tegens de binnenste enkel van de andere voet gekeerd.
Stel nu die andere vrouw daar by staande en desgelyks aandachtig toehoorende, eens in teegen overeenstelling met de voorige, en let wat een verschil de opvoeding in de gebaarden der menssen maakt; beide haar handen heeft zy op de heupen gezet, staande op beide de voeten zonder de minste draaying, het boovenlyf held een weinig voor over, de borst en kin steekt zy vooruit, slaande het hoofd wat in de nek, met de mond eenigzints gaapende, en geen zwelling der heupen.
In deze opmerkingen bestaat de natuurlykheid en bevalligheid van+ een ordinantie, zy moog van veel of weinig beelden zyn, ten opzicht der personadien; ik stel derhalven het gewicht en belang dezer zaak aan iders oordeel, en hoe veel daar aan het onderzoek derzelve gelegen
+
Derde voorbeeld van hoorende menssen en hun gestalten.
+
Noodzakelykheid in het onderzoeken en naspeuren der natuurlyke uitwerkzelen.
[p. 56]origineel
legd. Ik spreek van het verheevenste, deftigste en bevalligste, want het geringe is ons natuurlyk eigen; en hoewel 'er veele zyn, die wel begeerden datmen beeter gedachten van hen had, toonen zy echter het tegendeel met dagelyks het gezelschap van geringe perzoonen by te woonen, waar door zy de gelegentheid, om tot beter kennis, door fraayer oeffening, te geraaken, verwaarloozen, maar alleen hen vernoegende, met zonder wissigheid, na het rechte doel te slaan.
Of zy nu schoon hun uitvlucht tot verschooning zoeken, met in te brengen, dat de gelegentheid om in deftige gezelschappen te komen, hen ontbreekt, dit is een zwak schild om hun achteloosheid te beschermen; de Kerk, de Schouwburg, de wandeling, verschaffen die geen gelegentheid genoeg om fraaye lieden te zien en op hun goede manieren te letten? Voor my eer ik desgelyks dat geluk had, waar toe men zomtyds door de eene of de andere goede vriend geraaken kan, stelde ik al myn zinnen te werk, om het één of het ander op te merken en aanstonds in myn zakboek aan te teekenen; want een Historie Schilder diend nooit zonder zakboek te zyn, 't zy waar hy ook gaat: vermits de gedachten zomtyds zo vlug zyn, dat zo schielyk als zy komen, zy ook aanstonds weeder vervliegen, gelyk wy in 't eerste hoofdstuk van 't Ordineeren breeder gezegt hebben. Ja langs straat een fraaye Juffer gaan ziende, onderzocht ik de oorzaak en waar in het bestond, dat zy my bevalliger dan een ander voorkwam, en waarom die ander minder was; dus komt men tot de kennis van bevalligheid en misstal, zo wel door het eene als het andere, maar best door het naspeuren van het verheevene.
Hier toe wilden ik gaarne ider konstenaar aanporren, niet dat ik hun yver in door andere middelen tot deze kennis te geraken veroordeel of afwyzen wil, en deze manier voor de beste en eenigste houde, neen, zy strek alleen om aanleiding te geeven, en tot de bezitting dezer hoognoodige kennis een weg te baanen.
Derhalven is het verzuim of uitstél van eenige daagelykze gevallen die ons dienstig zyn, aan te teekenen, ten hoogsten schaadelyk, en oorzaak van 't verlies der fraaiste dingen; welke, gelyk onze vlugge gedagten, ééns voorby zynde, dikmaals gehéél en voor altyd weg blyven.
+Hoe veele dwaalen, welke zich verbeelden dat prachtige en kostelyke zieraaden, als goude en zilvere stoffen, juweelen, paerlen, enz, de onfeilbaare kenteekenen van de deftigheid en het vermoogen der lieden zyn. Zouden de allerschranderste tegenwoordig daar
+
Dwaling veeler konstenaars aangewezen en wederlegd,
[p. 57]origineel
van wel zeker konnen oordeelen, ten waare zy onderzochten of de deftigheid hunner opvoeding met die hunner pracht overeen kwam? echter konnen zy bedrogen worden, om dat veele geringe lieden, uit de natuur of door opmerking, met zulk een geestige zwier en behendigheid begaafd zyn, dat, indien hunne kleeding met die der aanzienelykste gelyk waren, zy waarschynelyk voor lieden van het grootste vermogen zouden genomen worden. Een deel der oorzaak is, dat 'er zo weinig onderscheid tussen fyne en valsse Juweelen in 't eerste opslag der oogen word gevonden; maar onderzoekt men hunne zeeden wat naauw, zo zal men, eeven als in hun Juweelen, iets verschillende bespeuren, waar door hun rechten staat ontdekt word, het zy in hun wezens of manieren.
Anderzins was 'er niets gemakkelyker als dit voornaam en moeyelyk hoofddeel der konst voor de schilders, wanneer het verbeelden der byzondere staaten alleen van kostelyke kleeding en Juweelen afhong, daar zoude geen Mode ter waereld zyn, men zoude ligt een bezemstok met een kaper konnen verzieren. Doch schilders, welke met deze inbeelding besmet waaren zyn'er genoeg geweest, en, tot jammer, noch heedendaags, die zulke manieren als een staale wet volgen, denkende, dat David, Salomon en Ahasueros voor geen Koningen zouden aangezien noch bekend worden, ten waare hun goude kroon zulks aanwees, die hen, ook waar zy zyn, altoos gezelschap houd, zo wel in de slaapkamer als op den troon, en de scepter zo wel aan de tafel als aan het hoofd van een heir regeeren, noch spreek ik van hunne Koninklyke mantels niet.
Wie nu het gezegde wel overweegd, moet met my toestaan, dat de deftigheid en welgemanierdheid twee uitneemende zaaken zyn, aan welke zo veel gelegen is, dat wanneer het in een schildery ontbreekt, men het zelve niet voor goed kan keuren: ja ik oordeel het de ziel van een konstig schildery te zyn. Het is met de schoone pronkzieraaden niet te doen, maar als een deftige en eedele ziel in een welgesteld lichchaam werkt, zyn alle die dingen onnut om de waare deftigheid uit te drukken; wanneer men met verstand, dan het zelve noch oppronkt, zo krygt het wel een grooter luyster, maar niet het wezen der zaak aangebragt, ook maakt zulks geen der hertstochten in de wezens. Rafaël, Poussyn, Dominiquin, noch Barotius, hebben daar niet van gehouden, en echter door hunne eenvoudigheid, de ongemeene deftigheid en grootsheid in hunne beelden vertoond.
Nu zoude my yemand konnen tegenwerpen, dat Rafaël zelf tegens+
+
Tegenwerping uit een print van Rafaël.
[p. 58]origineel
deze reegel aangaat in het vertoonen van Batzeba, daar hy David met een kroon op het hoofd, in 't venster verbeeld; of daar Abraham zyn Zara, in het helder zonnelicht, liefkoosd, het welk in 't verschiet door Abimelech, zo als hy over een baluyster leund, gezien word.
Wat belangd deze ordinantie, myn gevoelen rond uit verklaard, +het behaagt my niet heel veel: maar ik geloof dat het hier in, als met my geleegen is, die noch moejeiyk ben om veele dingen welke ik in myn leertyd vol misslagen gemaakt heb, en die echter het licht zien. Ik kan ook zyne meening, die hy hier in beoogd heeft, niet recht bezeffen; maar wat het zonnelicht betreft, mogelyk zyn daar in zyn gedachten schranderder, dan zy in de eerste opslag zich aan ons vertoonen; want indien de zon niet helder op dit verliefde paar gescheenen had, Abimelech zoude hun liefkozeryen, door zyn afgewyderdheid van standplaats, niet hebben konnen zien, en indien hy hun in een anderen hoek van de kamer vertoond had, zouden zy niet hebben konnen zitten. Doch nademaal de grootste meesters hunne misslagen hebben, zo is het waarschynelyk, of dat deze Bybelse Prenten, in zyn jonge tyd, of in zyn laatere, door zyn beste discipelen als Julio Romano, Gio Francesco Penni of Perrin del Vago, na zyn lugtige schetzen opgeteekend of geschilderd, en vorder door hem zelf geretokeert zyn; want het is onmogelyk dat zo veel werk door een Meester in zo een korte leeftyd alleen gemaakt zy, schoon hy vaardig in het schilderen was: behalven dit, was het zyn manier het werk lang by hem te behouden, tot hy die na zyn gedachten zo ver gebracht had, dat 'er niets meêr op te zeggen viel. Maar wat belangt deez Bybel, als men dezelve met aandacht beziet, zal men bevinden, dat tussen de een en de andere print een groot onderscheid is, hoewel 'er in zommige de deftigheid, grootsheid en waarschynelykheid, wonderlyk wel Waargenomen zyn.
Om noch iets tot besluyt van deze zaak en dit hoofdstuk te zeggen, +zo gelieft te weeten, dat het gezegde niet alleen moet waargenomen worden in een ordinantie van veel, maar ook in één met weinig beelden, want een ygelyk kan by zich zelf wel bevatten, dat zy alle zeer bezwaarlyk by malkander in een geschiedenis konnen gevoegd worden; maar als eens imand een hoffelyke geschiedenis, zy zy dan van Salomon, Ahasueros of diergelyke, verbeeld; moet hy weeten, dat de persoonen, die de deftigheid en bevalligheid meest eigen zyn, ook meest daar in moeten uitmunten, gelyk de Koning onder de Hove-
+
Beantwoord en opgelost.
+
Besluyt van dit hoofdstuk.
[p. 59]origineel
lingen, de Koningin onder de staat-juffers, een Amptman onder burgers, en zo de meerdere boven de mindere, ider na zyn Staat, ampt of waardigheid vereist; zo dat elk in zyn rang deftig is, welke hem boven een mindere doet uitmunten: zo ook boeren, die weinig of zelden in de steden komen, by gevolg der goede zeden meest onbewust, dat zy echter in hun koutingen, openbaare feesten, kerk-diensten, enz, tegens noch mindere in staat en zeeden-kennis uitmunten; doch dat het alles evenwel op zyn boers toega, en den een niettemin boven den ander uitmunt, na de hertstogten zulks vereissen; echter met die omzichtigheid, dat indien men een amptman of fraay borger daar onder moest plaatzen, hy aan zyn welgemanierde beweging en burgerlyke zeden, onder hen alle gekend diende te worden.
Van het onderscheid der Wezens zo wel van oude als jonge perzoonen, in het Man en Vrouwelyk geslacht.
Zesde Hoofdstuk.
NIet alleen moet den Konstenaar de gebaarden, maar ook de onderscheidene wezens der menssen, waar uit zyn Ordinantie bestaat, en die tot de geschiedenis behooren, nauwkeurig in acht neemen: en inzonderheid op deze algemeene en byzondere verschillendheden zo wel in de geslachten als staaten des ouderdoms letten.
De jonge kinderen veranderen gemeenlyk van drie tot drie jaaren;+ tot zes jaaren hebben zy altoos korte halssen en ronde vingers. Het onderscheid van meisjes en jongetjes, dienen noodzakelyk aan de uitwendige deelen welke zich vertoonen, gezien te worden, zonder dat men als Testa, dezelve de beenen van een sperd.
Aan de kleene partyen is hun onderscheid zo ligt niet te vinden, hoewel de meisjes wat meêr geslonken zyn van vlees, kleener ooren en langer hoofd hebben, desgelyks ronder van arm eeven boven de hand en dikker van dyen zyn, dan de jongetjes: daar en tegen is het boven deel des arms van die der jongetjens, dunder en kleener.
Die van Francisco Quenoy, zyn onverbeterlyk fraay om na te schilderen: ja niemand is ooit buiten hem, tot die volkomentheid geraakt. Men ziet de zyne veelmaals zonder hair verbeeld of immers zeer weinig, of hy hier in een schoonheid gesteld heeft, of zyn verkiezing
+
Onderscheid van jongetjes en meisjes.
[p. 60]origineel
omtrent het boetzeeren, is my onbekend; nochtans dunkt my dat de jongetjens zomtyds wel 't hair, wat, en dikmaal veel gekruld mogen hebben, en de meisjens het zelve op 't hoofd gescheeld, met kleine tuiten of zwierende lokjes; het welke niet alleen tot sieraad, maar ook tot onderscheid van beide die Kunnen strekt.
De jongens van vyf a zes jaaren, mogen sierlyk gekruld hair hebben, en de meisjes wat zwaarder: deze hebben ook het hair op 't middelhoofd, zo lang als aan de zyden. Hier in kan men desgelyks een onderscheid tusschen deze beide vinden, dat de meisjes 't hair zagter en dunder hebben als de jongens, de jongens het zelve meer gekroesd en wat korter op 't hoofd.
+De kinderen van vyf, zes en meer jaaren, zal men zelden met de mond toe verbeelden, hun boven oogleeden zyn meest onder de zwellende wenkbraauwen verscholen, en gemeenlyk zien zy snel uit de oogen.
+De jonge meisjens zyn wakker en leevendig van opzicht, verheeven van voorhoofd, een weinig hol van neus, een kleene doch meest half oopen mond, ronde lippen, een kleene kin, in welke nevens de wangen, een kleen kuyltjen is, maar geen onderkin.
+De jonkvrouwen of aankomende maagden, ziet men zelden met een oopen mond; hun oogen zyn staadiger en wat zeediger van opzicht.
+De oude vrouwen zal men styver en traag van opslag der oogen vertoonen, haare oogen diep in het hoofd, de booven oogleeden groot en slaaperig, doch een weinig oopen, de onderoogleeden, gemeenelyk flessen genoemd, duydelyk te zien en gezwollen: de neusgaaten wat opgetrokken; de mond geslooten en wat ingevallen, en wanneer zy tandeloos en heel oud zyn, ziet men veeltyds hun onderlip over de boovenlip uitsteeken, daar beneeven hebben zy zwellingen als kwabben onder de wangen aan wederzyden de mond; haar past wel een lange; maar weinig gebochchelde neus, doch veel meêr aan de mannen.
+Den lieden van groot gezach voegd een staatig opslag van oogen best, een tamelyk verheeven en groot voorhoofd, zwaare en half oopene oogleeden, haar wezen gerust en vreedzaam, hun gezicht wat zyling gedraaid, de neus met het voorhoofd en de oogen gelyk, hun mond geslooten, en zy met een onderkin voorzien.
Noodzakelyk is het dat men op de verschillendheid der gestaltens en gedaantens der menssen naaukeurig acht geeft, by zo verre die in de geschiedenis verhaald word, om de natuur der zaak des te klaarder te vertoonen, als by voorbeeld Alexander en Ephestion in den tent van
+
Beschryving der hoofdleeden, van jonge kinderen,
+
van jonge meysjens,
+
van jonge maagden,
+
en oude vrouwen.
+
In lieden van aanzien.
[p. 61]origineel
Darius, in welke Ephestion grooter van gestalten, als Alexander zyn moet: In die van Saul en David; den eersten kloek van postuur en leest, en den tweeden minder schoon van opzicht en roodachtig: en zo in alle die omstandigheden, daar den Geschied-schryver af meld.
Wat aangaat eenige afbeeldzels der Phisionomie, dezelve zouden wy mede hier ingevoegd hebben, maar alzo onlangs een fraay boekje, van de Hr. Le Brun geschreeven, en door F: de Kaarsgieter vertaald, daar van in 't licht gekomen is, vinden wy niet noodzakelyk daar verder af te melden, maar wyzen de Konstoeffenaars en beminnaars derzelve daar na toe, alzo het een nut en dienstig boek is, niet alleen voor Schilders, Beeldhouwers en Plaatsnyders; maar ook voor Dichters, Historieschryvers en andere.
In de waarneemingen omtrend het vatten en grypen met de handen,+ heb ik aangemerkt, dat de jonge kinders heel onwis en onnozel in dezelve zyn, en vermids haare leeden heel zwak, en gemeenlyk zo wel na buiten als na binnen overbuygen, zo gelyken zy half lam te zyn of geforseerd. Zy zyn altyd bolletjens en uit dien hoofde meest oopen.
De jonge meisjens zyn dartel van greepen, en meest op de manier+ van Goltzius.
De jonkvrouwen en bedaarde zyn zeedig en manierlyk van greepen,+ zo als ik voormaals aangetoond heb.
Maar oude lieden styf en droog van handen, waar door dezelve+ meest altyd toe zyn, en zy de vingers niet styf uit strekken konnen.
En hoewel de verscheydenheid der toevallen oorzaak van de verandering+ der wezens is, nochtans zyn zy haar zelfs heel ongelyk, en ider moet op een byzondere wyze uitgedrukt worden: voornamelyk wanneer zy door een byzondere hertstogt, tot deze of geene werking worden gedreeven, welke trekken zich alsdan door de gemelde ongelykformigheid verdubbelen.
Men stel eens, tot een voorbeeld, dat alle tronien in eene vorm gegooten waren, en ider door een byzondere drift of hertstogt geregeerd wierd, of droefheid, blydschap, haat, nyd, gramschap, dol, gek, of diergelyke, is het echter zeker dat zy elkander, zo wel als de Actien, zeer ongelyk en verschillende zullen zyn; indien nu aan ider een byzondere trek of maakzel gegeeven word, zullen zy noch meêr verschillen.
Deze aanmerking is heel noodzakelyk voor Konterfyt en Geschiedenis-schilders,+ maar het tegendeel daar af is ook zeer dienstig,
+
Van de greepen der handen, in jonge kinderen,
+
jonge meisjens,
+
maagden en vrouwen,
+
ook oude lieden.
+
De driften veroorzaaken de meeste verandering der wezens.
+
Vrucht dezer aanmerking.
[p. 62]origineel
wanneer de zaak en natuurlykheid mede brengd dat 'er twee of drie van een gelykvormigheid in een stuk vereist worden, als by voorbeeld, een gezelschap van beelden uit een geslagt, alsdan mogen die wel wat zweemen na één: gelyk de zoonen Jacobs, de Horaces en Curaces, enz, want in zo een gelegentheid, toondmen daar door de waarheid der zaak aan.
Gelyk ook in het verbeelden dier Fabel, alwaar de dochters van Cecrops het korfjen, waar in Erichtonius beslooten was; oopenen; hier zoude men genoodzaakt zyn, om hun zusterschap te verbeelden, de wezens na elkander te doen gelyken: want anders zynde, wie zou raaden dat het zusters waaren, al wierden zy eeven schoon vertoond? imand zou mogen vraagen, waar aan blykt die bloedverwantschap? want het is niet genoeg dat met zegd, dat zyn zusters, dat is Pallas, Jupiters dochter; of die langgebaarde Esculapius, is de zoon van dien jeugdigen Apollo. Maar wanneer men deze drie zusters nu eens één en het zelve wezen gaf, doch ider een byzondere hertstogt, zoude zy immers zeer veel komen te verschillen; als by voorbeeld, laat de jongste, welke het korfjen opend, met een verwondering achter over vallen, eeven als of zy zeide, O goôn wat is dit! de tweede vol vreeze weg loopende, roepende ach lieve zuster, red my voor dit monster; en de derde, als ouder en bezadigder zynde, met een verbaasdheid te rug treedende, zegd, wat, dit is een misgeboorten. Dus zal men uit één wezen, drie verschillende beweegingen zien voortkomen: want hoewel de gelykenis trekken, zich zo klaar niet meer vertoonen, blyven echter de zelve proportien en aangezichts deelen.
Eeven zo ook is het tussen een vader en moeder met hun kinderen: by voorbeeld, de vader heeft een gebochchelde neus, of wel die van een Caesar, het kind zal na proportie mede daar na zweemen, en die wat langachtig en met een kleene verheevendheid zyn; heeft de moeder dezelve recht en lang, desgelyks heeft de dochter, maar echter min of meer in de teedere jonkheid geboogen, want de ouderdom maakt dezelve wel dikker en breeder, maar in de lengte weinig verandering, gelyk de ervarendheid ons leerd.
Men ziet in de 12 tronien der Roomze Keizers, hunne driften en aart krachtig uitgedrukt, zo als hun levensgefchiedenis het beschryft: doch ik twyffel of die wel alle met het waare wezen dier Keizeren over een komen; dan of de meesters van haar tyd, die na haare groote gedaantekennis, aldus na haar natuur veranderd hebben, en veel er hunne ingeboorne aart, als uitwendige gedaanten, hebben willen verbeelden.
[p. 63]origineel
Verwonderlyk is het, als men overweegd hoedanig onze zinnen schynen betoverd te werden, wanneer al die byzondere wezens, naar de passien die zy vertoonen, wel waargenomen zyn: my dunkt dat ik daar door hun geheimste verborgenheden ontdek, dat deze een hooge, die weder een laage toon zingd, geene van pynlykheid schreeuwd, en de ander innerlyk lacht, een ander van koude klappertand en de andere van hette en dorst versmagt, dus kan een kleene trek een gants wezen onderscheiden: minder of meerder vettigheid, kan mede veel verandering in een trony geeven.
Om de oeffenende konstenaars te gemoet te komen, dunkt my+ niet ondienstig, hen een middel om allerhande weezens door het Boetseeren uit te vinden, aan te toonen, op de allerzekerste en gemakkelykste wyze.
Hy neem een spiegel, en teeken zich zelf daar in na, in zodanig een hertstogt, blygeestig, droevig, pynlyk, boosaardig of zo hy begeerd; tot dien einde zich zodanig een zaak verbeeldende, als hy wil dat het wezen vertoonen zal, laat dit met roodaard of ander Cryon op gegrond papier uitvoerig geteekend zyn: let nauwkeurig op de trekking der wenkbrauwen, luyking der oogen, zwelling der wangen, optrekking der neusgaaten, nyping of gaaping der mond, het uitsteeken van boven of onderkaaken, na dat gy u op of nederwaard buigd. Neemd dan een plaister-tronie en giet een vorm van twee stukken op dezelve, van loot of eenige andere harde stoffe, om'er daar na zo veel als men wil van potaard in af te drukken, welke afdrukzels gy na gemelde teekening als dan, met de vingers of boetzeerstokjens, tot u genoegen, kund veranderen, hier wat opgezet, daar wat afgenomen, en gins wat aangezet, zonder het generaal echter te veranderen: dus zullen u dezelve in plaats van het leeven konnen dienen, inzonderheid wanneer de tronie, waar op gy uw vorm gemaakt heb, na uwe teekening komt te gelyken, op dat gy by verandering ook zien kund hoe veel de trekkingen desgelyks veranderen. Op deze wyze zult gy allerhande passien kunnen vormen en hervormen met zeer weinige moeyten, en dezelve gebruiken op zo veel verscheide manieren als gy zoud begeeren, het zy van onder, van booven of van ter zyden gezien. Hy beefd een groot behulp, die veel zulke modéllen in voorraad heefd, vermids het leeven daar af niet te bekomen is, en naar zich zelven in een spiegel, kan men niet anders krygen dan van voore. Wat de kennis van boetzeeren belangd, in weinig daagen en door een weinig onderrichting kan men haast zo veel leeren als hier toe noodig is, wanneer men de
+
Middel om gemakkelyk zulks uit te voeren.
[p. 64]origineel
Teekenkunst wel verstaat: en indien men behalven de gezegde, noch twee vormen heefd, een voor een kind en een voor een vrouw, is men zo veel te beter voorzien.
+Eer wy dit Hoofdstuk sluyten, diend nodig aangeroerd en iets gezegd te werden, wegens de schikking der Sexen, of Kunnen, by malkander, behoorende tot het opstellen van een volkomen ordinantie.
Eeven gelyk in een toevloejing van veele menssen, die van allerley soort by malkander komen, inzonderheid in een offerhande, schouwspel en diergelyke, zal men echter zien dat die van ider geslacht zich zullen by malkander voegen, daar en boven jonge by jonge, oude by oude, mans by mans en vrouwen by vrouwen: meest zietmen jonge dochters, door nieuwsgierigheid aangedreeven, onder het volk loopen, en hoewel zy zich by haar soort voegen, zyn zy met meerder schroom aangedaan voor de eene of de andere kwade ontmoeting, door welke reeden zy menigmaal kinderen op den arm neemen, om daar door voor allen aanstoot bevryd te zyn; maar wie kennis heefd, zal haar wel door de boezem, kapzel of kleeding, voor 't geen zy zyn, konnen onderscheiden, schoon zy drie a vier kinderen by haar hadden.
+Onnatuurlyk is het, dat men kinderen van drie of vier jaar, zonder moeder, broeder of ouder zuster, onder een groot gewoel en drang van menssen zou laaten loopen, zy moeten of de een of de ander aan de hand houden.
+In Rechtspleegingen zullen aan de Vrouwen altyd vaste en verheevene plaatzen gegeeven worden, als teegens steenwerk, muuren of diergelyk, wegens de schroom en vrees voor de mannen, die hunne schaamte gewoonelyk verzeld, wel verstaande als het eerlyke vrouwen zyn; ook zullen zy hen liever by oude dan by jonge mannen laaten vinden, en zich onder hun bescherming, beveyligd voor de onbeschoftheid van het graauw, zoldaaten of andere die in diergelyke gelegentheden zich over al byvoegen en alles doorsnuffelen, of om te steelen, of hun boevery daar omtrend uit te voeren.
Het gemeene volk, dringd gewoonlyk tot dicht aan de Rechtplaats door: boeven en lichtvaardig vrouwvolk, laaten zich meest in de midden, en fatzoenelyke lieden, meêr achterwaards vinden.
+
Waarneming omtrend het schikken der Kunnen by malkander.
+
Van kinderen ondergewoel.
+
Van vrouwen in Rechtsgedingen.
[p. 65]origineel
Van de Eigenschap en Verkiezelykheid in de beweeging der Leedematen, tot uitdrukking der Hertstochten.
Zevende Hoofdstuk.
EEr men tot de zaak zelve, in dit hoofdstuk vervat, toetreede, zullen wy een wichtige opmerking voor af dienen te verhandelen, welke, myns oordeels, waardig is om overdacht te werden, en die niet min voordeel dan vermaak den Konstenaar toebrengd. Zy bestaat in te weeten, wat de oorzaak zy, dat veele zo weinig in hun studie vorderen? de reeden daar af verbeeld ik my te zyn, hun onstandvastigheid en verflaauwden yver, welke schynd niets te konnen uitvoeren, dan wanneer de nood hun dringd; uit de mond der zulke rold menigmaal dit zegwoord: het is+ my wel gelukt, of wel toegevallen. Eeven of het van 't noodlot en niet van de wiskonst afhong. Geheel anders gaat het met die, welke standvastig de draad hunner oeffening met lust vorderen, en hun voorgenomene Konstoeffening met lust overweegen, niet by invallende maar bedaarde gedachten; deze zyn niet vernoegd wanneer zy een goed stuk gemaakt hebben, en daar voor wel betaald zyn, maar zy zien en navorssen hoeveel verder zy daar door in de konst gevorderd zyn, en als hen het zelfde weder voorkwam met welke verandering, vermeerdering en verbeetering zy het op een nieuw behandelen zouden. Want hoewel het zeker is dat wy, aldoende, leeren, zyn 'er echter korter middelen uit te vinden, waar door wy tot de volkomen wetenschap konnen geraaken, en in minder tyd daar in vorderen. Wy hebben ook een grooter indruk onzer eigen misslagen, als wy, door onderzoek, die zelf ontdekken, dan dat ons door een ander dezelve werden aangetoond of verweeten: want de reeden bewaarheid zulks, dat wy niet gaarne door een ander berispt zyn. Niets deed my grooter indruk in de herssenen dan dat ik zelf myne misslaagen ontdekten, en geen grooter vreugd kon my overkomen, dan wanneer ik die verholpen had, en zulks was my noch niet genoeg, maar iets dat alreede goed was zocht ik noch beeter te maaken. Het is omtrend 24 Jaar geleeden wanneer ik lust kreeg, om een Concept in 't kleen te schilderen, namentlyk daar Stratonika Antiochus bezoekt, voerende het zelve uit met een meêr als gewoone yver, en het wierd ongemeen geprezen. Maar na eenige Jaaren, als my het zelve noch eens te vooren kwam,
+
Oorzaaken van de traage vordering eens Schilders aangewezen.
[p. 66]origineel
daar vry meêr aan geleegen was, zynde ruym zes maal zo groot; +toen dacht het my niet raadzaam by de voorige gedachten te blyven, schoon ten vollen goed gekeurd, maar ik stelden my ernstig om uit de beste schryvers de genoemde geschiedenis nauwkeurig te doorleezen, en niet uit gemeene schryvers welke het maar ter loops aanhaalen. Met dezelve yver en opmerking voerden ik het uit, waar door het ten opzicht der verkiezing en hertstogten ongelyk beeter dan het voorgaande geoordeeld wierd, welke laatste hoofdzaken, maar passelyk in het eerste waaren waargenomen, zynde het zelve zeedig, eenvoudiger en met mindere omstandigheden, niet meêr beelden daar in vertoonende als de Koning Seleuous, Stratonika, Antiochus en de Medicynmeester, daar in het tweede boven de voornoemde een geheele hofstoet en alles op zyn krachtigste en prachtichste vertoond wierd. Zo kan men uit een enkelde bloem, door zorg en vlyt, een dubbelde aankweeken: gelyk meede in het volgende gebleeken is, te weeten, de verbeelding van Scipio met de jonge Bruyd, die op de kamer der H: M: Staaten van Holland in den Haag is, dit was myn eerste gedachten; maar ongelyk beeter is de tweede, hoewel maar twee Jaaren daar na gemaakt, welke verkiezing ik aan iders oordeel overgeeve, om het beste te keuren, wanneer zy die beide zullen gezien hebben.
Nu zou men my moogen vraagen, waar het by toekomt dat men zulk een groote verandering in zo korten tyd bespeurd? dien antwoord ik, dat myne onkunde en misslaagen in het eerste bespeurd hebbende, ik myne moeyten heb verdubbeld, en beeter my onderrechtende, nauwkeuriger acht nam en geen moeyten ontzach om my zelfs in het eerste te overtreffen.
Desgelyks is het met myn eerste Alexander en Roxane gegaan, welkers laatste verbeelding jegenwoordig ten huyze van den Zalige Heer Major Witzen tot Amsterdam berust, het geen met de voorgaande heel ongelyk is. Dus meen ik met myn eigen voorbeeld genoegzaam aangetoond te hebben hoeveel het verschild, dat men op de verkreegene kennis rust, of die verder zoekt uit te strekken: Ook is 'er niets vermakelykcr dan dat men vind het geen men zoekt, en dagelyks in kennis toeneemd.
Om nu de leergierigen een wisser trap en weg tot vordering te baanen, zo gelief het hem acht te geeven op de volgende voorbeelden, welke waarnemende hy merkelyk vorderen zal.
+
Door eigen ondervinding des Schryvers beweezen.
[p. t.o. 67]origineel
illustratie
[p. 67]origineel
I. Voorbeeld.
Van wedermin.
TWee kinderen, welke malkander brandende fakkels verwisselen, werden hier vertoond, zy geeven met de linker en ontfangen met de rechterhand; daar door beteekenende, dat het geen uit een goed hert gegeeven word, met dankbaarheid moet ontfangen en vergolden werden: alzo de regterhand een verbeelding is van weederzydze weldaadigheid, of hulp en bescherming.
De welvoegendheid leerd ons de plicht des geevers te zyn, de fakkel booven aan te houden, en d'ontfanger, onder of in de midden.
De geever rykt het toe met een uitgestrekten arm, daar teegens de ontfanger zyn arm met schroom dicht aan het lyf houd. Beide het booven-lyf weinig voor over bokkende. De hoofden in de nek over de zyde van hun gift hellende, met een vriendelyk weezen, hebbende beide de mond open. De fakkels kruiswys over elkander geevende. Zy zyn in alles gelyk, zo in schoonheid, gestalten, beweeging als weezen, behalven de mond, vermits d'een vóór en d'ander ná uit boezemd. De geever houd zyn fakkel met drie vingers, d'ander ontfangt die met een volle hand.
Wanneer nu ider zyn gift ontfangen heeft, geeven zy elkanderen de regterhand. Hun schouders dicht aan een, het linkeroor voorby den anderen, dat is te zeggen, de hoofden kruiswys over de linker schouder, en zo men wil, ieder de linkerwang kussende. De regter voeten bezyden malkanderen voor uit.
2. Voorbeeld.
Van vrywillige onderdaanigheid.
ZIet deze lafhartige, hoe hy zyn deegen aan een ander over geeft; houdende dezelve met de kling, dwars in zyn hand leggende, dicht aan 't gevest: d' ander vat het by de greep. En gelyk deze
[p. 68]origineel
werkingen tweederly zyn, zo zyn ook beide de hartstochten. d'Een betoond zyn lafhartigheid, en d'ander zyn stoutmoedigheid.
De geever buigt zich met zyn hoofd heel laag, ziende d'andere na de voeten: staat op beide de beenen, gelyk geboogen of als bezwykende. De linkerhand vlak oopen voor uit steekende, of het buitenste des hands teegens zyn borst drukkende, schynende te willen zeggen daar is alles wat ik heb, ik stel myn lyf en leeven in uw hand. d'Ander in teegendeel staat vast op zyn voeten en overend, de regtervoet voor uit, de linkerhand in zyn zyde achterwaards, vertoonende een wreed gezicht, de mond toe, de onderlip, met de kin, wat voor uit, ziende de geever verachtelyk over de schouder aan.
3. Voorbeeld.
Van milddaadigheid.
DEez aanzienelyke man, welke, in 't voorby gaan, die behoeftige een hand vol geld geefd, steekt zyn rechterhand ter zyden uit, het buitenste booven, ziende na de nooddruftige met een bevreedigd en deftig weezen, staat recht op, de buik voor uit, al voorttreedende. d'Ontfanger in teegendeel, stapt met 'er haast naar de eerste toe, het lyf voor over bokkende, rykt beide zyn armen zo ver 't hem mogelyk is, voor uit, de handen dicht aan een, houdende dezelve open als een kom: 't aangezicht neederwaards, ziende met blydschap naar de gift: zyn oogen wyd open, maakende een ronde mond, als of hy zeggen wilden, O ho.
4. Voorbeeld.
Van goedgunstigheid.
DE geen, welke iemand een appel vereerd, houd dezelve van onderen op, met drie vingers, als vriendelyk verzoekende; drukkende de linkerhand, het binnenste om hoog, dicht aan zyn borst; de borst en kin vooruit, het hoofd een weinig over een zy hellende. d'Ander, in tegendeel, ontfangd het met eerbiedigheid, neemende het zelve met vier vingeren booven aan; 't boove-lyf voor uit steekende;
[p. t.o. 68]origineel
illustratie
[p. 69]origineel
en zyn hoofd een weinig neêrwaards hellende: vertoond een zeedige blydschad, houdende het gezicht op de gift, terwyl d'ander hem naar d' oogen ziet.
5. Voorbeeld.
Meede van goedgunstigheid.
IEmand die een schoone bloem aan zyn vriend behandigd, houd dezelve met drie vingers onder aan 't eind van de steel. d'Ander neemd die aan met de duim en voorste vinger booven aan de steel: het hoofd daar op hangen laatende om te ruiken. De geever, als gerooken hebbende, slaat zyn hoofd, over een zy hellende, in de nek daar van af, het gezicht heemelwaards, de oogen wat toehaalende, doch d'een meer als d'ander, de mond half open. Zyn linkerhand, het binnenste buiten, dicht teegens zyn schouder, vlak open, houdende, als in verwondering: staat op een been, met d'andere voor uit. d'Ontfanger in teegendeel, staat op beide de beenen dicht aan een, houdende de linkerhand achter zyn rug. De eene staat vast, en d'ander los en twyffelachtig.
6. Voorbeeld.
Van getrouwigheid.
DE perzoon welke tot teeken van getrouwigheid, een zeegelring aan een Juffer geeft of vereerd, houd dezelve met zyn duim binnen in, overend, de diamant om hoog, het lichchaam voor over buigende, zyn aangezicht gelyk met het lyf zonder de minste draajinge, zettende het buitenste zyner linkerhand, 't binnenste booven, teegens de borst.
De Juffer, in teegendeel, staat of zit recht op, de boezem weinig vooruit, dicht aan de ring. Het hoofd eenigzins in de nek, naar de rechter schouder hellende; haar linkerarm langs de zy uitgestrekt, de hand neêrwaards open; neemende de ring, met drie vingers der rechterhand, aan. De geever ziet haar niet na de oogen, maar na de mond al spreekende, met een gezicht tusschen hoop en vrees. De Juffer met een zedig en gerust weezen, slaat haar oogen neederwaards
[p. 70]origineel
op de ring, staat vast op een been, de voeten dicht aan elkanderen. De geever treed met het linkerbeen vooruit, de knie geboogen, steunende op de toonen van de regter voet.
Deez drie laatste voorbeelden vertoon ik maar half, alzo men genoegzaam uit het schrift verstaan kan, hoe de beenen komen moeten.
Vermits de giften in al deeze voorbeelden verscheiden zyn, zo zyn de gedachten desgelyks zomtyds veel van den anderen verschillende, zo wel in 't geeven als ontfangen.
Het geschied uit oprechtigheid, geveinstheid of welstaanshalven.
Doch de beweeginge in dit geval verschild zeer weinig, om dat de eene zo wel als de andere, zyn doeninge met zo veel behendigheid zoekt te vertoonen als 't immers mogelyk is, ja zo, dat zy elkander meenende te bedriegen, dikwils alle beide bedroogen worden. In zulk een geleegentheid, zoumen de schyn voor de waarheid neemen, en ook het teegendeel.
Zodaanige uitbeeldingen zouden van geen goede uitwerking zyn, om dat zy teegens de rechte meening stryden: want in plaats van geveinstheid of welstaanshalven, zoumen 't voor oprechte liefde aanzien, vermits alle drie, gelyk ik zeg, een en dezelve beweeging uitdrukt.
Om in zo een geval dan alle duisterheid en twyffelachtigheden weg te ruimen, zal men noodzaaklyk zyn toevlucht neemen tot zinnebeelden, die de meening helpen verklaaren, als geveinstheid, valsheid, bedrog en diergelyke, door beelden, beesjes, of Hieroglifize figuuren: welke byvoegzelen een voorzichtig Meester zo wel diend te schikken, dat zy al stilzwygende of bedektelyk haar werking doen; om die welke bedroogen of mislyd worden, geen de minste teekenen daar van zou kunnen bespeuren.
Iemand zou hier op moogen denken, dat alsdan bei de partyen, de bedrooge zo wel als de bedrieger, met gelyke zinnebeelden zouden moeten aangewezen worden; Neen dit is overtollig, vermids zy alle beide oprecht schynen, zo dat niet al de geveinstheid aangeweezen moet worden.
Ovidius verhaald, dat Merkurius eenige ossen gestoolen hebbende, en merkende dat zeeker man, genaamt Battus, het zelve gezien had, wierd daar over bedugt of hy hem ook zoude moogen verklikken, bad hem dierhalven daar niet van te zeggen, het welk den ander trouwlyk beloofde. Doch Merkurius vermomde zich om hem te beproeven, en kwam weinig daar na, als of hy den eygenaar van de ossen was, hem vraagen, of hy niet wist waar zyn beesten vervoerd waaren? Waar op
[p. 71]origineel
Battus het hol wees, daar Merkurius dezelve versteeken had, het geen de goddelyke dief zodanig verdroot, dat hy aanstonds zyn eige gedaanten herneemende, den trouwlooze sloeg, en hem in een toetssteen deed veranderen.
Nu is wel af te neemen, dat wanneer Merkurius vermomd by Battus kwam, hy zyn gevleugeld hoedje, slangestaf, noch de vleugels aan de voeten vertoonden; maar wel dat hy dezelve verborgen hield.
Een gelyk verhaal staat 'er ook van Jupiter en Calisto, daar Jupiter onder schyn van Diana, Calisto mislyd. In dat geval zou de zaak t'eenemaal onkenbaar werden, indien men niet eenige teekens daar omtrent bespeurden, dat het Jupiter was en niet Diana, schoon zulks scheen.
Het is met zo een tafereel, gelyk met een vertooning op een Theater, daar alles vertoond word of het waarlyk gebeurden; zy bedriegen en beliegen malkanderen bedektelyk, daar van zy zelfs niet weeten mogen; maar de aanschouwers merken alles, ja haar gedachten moeten naaktelyk gezien en gehoord worden.
Van de Werking der Gedachten omtrend het ordineeren der Geschiedenissen.
Achtste Hoofdstuk.
GElyk in alle weetenschappen en Konsten vaste grondregelen zyn,+ na welke ider zich moet schikken, en, zonder die wel waar te neemen, niemand tot het opstellen, veel min grondige kennis, der zaaken geraken kan, zo moet men die byzonder in de Schilderkonst, en voornamelyk in het ordineeren waarneemen: en dewyl ons geheugen niet machtig genoeg is, een voorval, met al zyn omstandigheden, zo+ gelyk op te geeven, dat men daar van aanstonds een volmaakte schetz kan maaken, zo moetmen zich voornamelyk hier in van vaste reegels bedienen, die dezelve te hulp komen; en of schoon imand zo gelukkig was, dat zyn geheugen of de tegenwoordigheid zyner geest zo sterk+ en gezwind ware, de handen zyn het niet: de gedachten streeven dezer uitwerking voorby; ook moet de eene zaak altyd voorgaan en de andere volgen, daar tyd toe vereist word: maar indien wy zoo haast konden tekenen als denken, dan zoude het geheugen onnut zyn, maar nu kunnen wy niets tekenen ten zy het zelve denkbeelden aan de zinnen byzet.
+
De grondregelen moeten altoos waargenomen werden.
+
En wel opgelet,
+
Om dat de gedachten in vlugheid de handen voor uit streeven;
[p. 72]origineel
+Echter moet niemand, dit lezende, denken, dat een meeister al het geen ons 't geheugen eerst opgeefd, ook eerst op het papier behoord te zetten, en dus vervolgens na het hem invald tot de schets gemaakt is: gewisselyk neen, want de invallen zyn nooit ordentelyk, hy zoude daar meede niet veel konnen uitwerken; en ziet uit dit voorbeeld hoe het zich zal toedraagen.
+Imand neemd voor Kaïn en Abel, en de broedermoord te willen verbeelden, nu komt u eerst voor dat Kaïn voor Gods gramschap vlucht, daar na, dat Abel dood legd, ten derden het brandoffer op de Altaar, en eindelyk het moord geweer by dezelve; het laatste is nu het versste in uwe gedachten, derhalven vald het eerst uit de pen, gaat dit nu na vervolg voord, zo komt den Altaar, daar na Abel, en eindelyk Kaïn te voorschyn, en ten laatsten God de Heer, en tot slot het Landschap, 't geen de groote van ons stuk moet aanwyzen. Oordeel nu eens, wat zo een koddige wyze van ordineeren en teekenen zal uitwerken.
+Het is dan niet evenveel hoemen een zaak aanvangd, maar men moet eerst het eene en wel het voornaamste, daar na het andere beginnen: eeven als men het goud, uit andere daar mede vermengde aarde, zuyverd en afscheid. En dit zal in het teekenen ordentelyk toegaan, wanneer men eerst het planum of de grond, daar na het muurwerk, en dan verder de beelden of stoffagie maakt, en dit noem ik ordentelyk in zulke voorbeeldingen: doch dit voorwerp is noch eens verhandeld geweest, in het ordineeren van geschiedenissen, zinnebeelden en diergelyke stof; en aldaar gesteld, dat men het voornaamste eerst, daar na de mindere figuuren, en dan het bywerk moet plaatzen.
+Maar dat, waar van ik voorgenomen heb hier te spreeken, is geheel wat anders, namelyk een kort en zeker middel, om, wanneer ons iet voorkomt, het zy in schrift of mondeling, kort of wydloopig, met weinig of veel omstandigheden, bekwamelyk te bevatten en te onthouden, daar van een opstél te kunnen maaken, zelfs tot de allerminste stoffagie, met het verhaal zo wel overeenkomende dat het weinig of niet zal scheelen, noch in de stelling, beweging en waarschynelykheid, en zo wel in de koleur als toetakeling: zeer nut voor die geen, welker geheugen gebrekkelyk is, doch die echter kundig zyn van al wat tot een schoone Actie behoord, kennis der Passien heeft, wat neiging en beweeging de zelve voortbrengen, daar na de toepassing der koleuren en stoffen weet, zo na het geslacht als ouderdom, het leggen der koleuren tegen bekwame gronden, die het onder-
+
Waarschouwing hier omtrend.
+
Voorbeeld daar toe dienende:
+
Regelen die men waar moet neemen.
+
Schynstrydende verschil, weggenomen.
[p. 73]origineel
scheid der landaard, zon en gemeen licht en diergelyke noodzakelykheden, hier toe vereist, volkomen weet.
Dien zeg ik, zulks nu bewust is, moet verder aldus te werk gaan:+ het voorwerp wel overwoogen hebbende en waar de zaak geschied zy, moet by zich zelf een overslag maaken van de grond of planum tot het schikken van zyn werk, daar na moet hy nauwkeurig acht geeven waar het voornaamste geschikt word, en de hoofd-voorwerpen of beelden staan, in de midden, ter rechter, of ter slinker zyde; daar na de mindere die mede deel hebben aan het werk, het zy een of twee of meerdere, als zy eenige naam, aanzien of werking hebben, tot de verbeelde zaak behoorende: wat hier dan noch verder toe vereist werd, zulks zal wel toevloejen. Dit weetende, moet men ider zyn kentekenen by voegen die hem doen aanzien voor het geen hy verbeeld; Is het een Koning, Filosoof, Bachchus of Watergod, behandel hen aldus.
De Koning heeft zyne raaden, Hofjonkers en lyfwachten.
De Wysgeer, andere geleerden of leerjongens.+
By Bachchus, Satirs, en Bachchanten.
Een Watergod zyne Nimfen en Nayaden.
De eerste munt uit door zyn Koninklyke mantel, Kroon en Ryksstaf; de tweede door een lang en zeedig kleed, een muts op het hoofd, boeken, pergamentrol, of kunsttuygen by zich; de derden zietmen met wynranken versierd, bekranst met druyf en gewapend met Tirsen; wederom de Waatergooden met Kruyken, Rietstaven en bekranst met Liezen; alle welke eigenschappen hoewel in 't voorval niet gemeld, daar by behooren: en hoewel zy mochte genoemd worden, behoeft men zyn geheugen daar niet mede te belasten, om dat de personadien zulks uit hun zelfs mede brengen en ons indachtig maaken, wanneer wy daar mede bezig zyn. Als by voorbeeld daar word in aangehaald de Jagtgodin, zo weet een ieder dat zy met jagtstoet en jaagtuyg voorzien is, de schoone Godin Venus, door de bevalligheden, enz: Dit is genoeg ten opzicht der perzoonelyke eigenschappen; wat de beweegingen der zelve aangaat, zo gebied een Koning, de Wysgeer is aandachtig, Bachchus aan 't hollen, en de Watergod is op zyn post.
Als de Koning gebied is alles in rep en roer, om vlytig zyn beveelen uit te voeren, zyn gevolg schikt zich na zyn woorden+ en handwenkingen.
Als een Wysgeer zich oeffend, of hy redeneerd, of hy zit in gedachten, of schryft.
+
Wat een Konstenaar doen moet in het ordineeren.
+
Wat in de omstandigheden waar te neemen is.
+
Verdere aanwyzingen van eigenschappen.
[p. 74]origineel
Wanneer Bachchus zyn ommegang doet, loopen de Menaaden, Bachchanten en Satirs om zyn waagen als dol, schreeuwen en raazen, slaande op trommels en klapborden.
De Watergod op zyn post zynde, leund op een stortende kruyk, of zit onder zyn Nimfen aan de oever van een Rivier te rusten; dus is elk na zyn natuur en hoedanigheid beezig, en zo vloeid het een uit het ander, zonder dat men behoefd te zoeken of verleegen te zyn, hebbende wy een schat van werktuygen in onze herssenen, en zo dra iemand aan ons genoemd word, vald het van zelf toe, of het een of het ander, zo een perzoon of voorwerp eigen.
+Hier op volgen dan de uitwerkzelen der hertstogten, want na de Veldoversten zich beweegd, beweegd ook het leeger; dreigd de Koning, de beschuldigde word beangst en vreesachtig, de Raaden en omstaanders, worden bewoogen of in twyffel gebracht; Redeneerd de Wysgeer, de toehoorders zyn aandachtig; elk beweegd zich na de bevatting die hy daar van heeft, of opmerkende is; de eene heeft zyn vinger op de mond of het voorhoofd, de ander teld op zyn vingers, een derden klouwd zyn hoofd, een vierden op de elboog leunende, bedekt met de hand het aanzicht, enz. Als Bachchus spreekt, houd het geraas op; Als de Watergooden rusten, spreekt niemand, elk zit of legd, hier of daar van malkander verspreid, op zyn gemak.
En begeerd iemand noch eenige voorbeelden tot bevesting van het gezegde, ik zal 'er noch een of twee by voegen, want deze zaak heeft nooit iemand voor my op zo grondig en krachtig een wyze, en bevatbaar vertoond, ja naauwelyks aangeroerd.
+Wy leezen in de Heilige blaaden, dat de Koningin Hester, door een stuurs gezicht des Konings Ahasueros geraakt, in onmacht viel; dat Belsasar, de hand aan de muur schryven ziende, nevens al zyn Hofgezin ontroerd wierd. En wederom in de Herscheppingen van Ovidius, dat de wanhoopende Ariadne aan strand door een minnelyke ontmoeting van Bachchus, die haar zyn hulp aanbood, verkwikt en vertroost wierd. Zulke en diergelyke voorbeelden zyn 'er, veel uit welke men vast moet besluyten, dat een hertstogt alleen stof genoeg leeveren kan, op voorgaande wyze behandeld zynde, om een geheele Ordinantie, rykelyk te versieren, zonder andere bystof te zoeken, alzo veel dingen en omstandigheden uit deze alleen voortspruyten.
+Men stel eens een voorbeeld van twee perzoonen die malkander voorbygaan, daar de een van voor, en de ander van achter gezien
+
Verdere noodzakelyke opmerkingen.
+
Aanwyzingen van gevallen waar in zy noodzakelyk zyn.
+
Voorbeeld daar af.
[p. t.o. 74]origineel
illustratie
[p. 75]origineel
word: die aan de linkerzyde des stuks heen gaat, heeft een pak op zyn rechter schouder, uit het welk iets achter hem heen vald, hy heeft een hond en een Jongetjen by zich: de andere die herwaard komt ziet het gevallene, roept en waarschouwd den ander, waar op deze zich omkeerd, en het jongetjen toeloopt om het gevallene op te raapen. Ik stel nu aan het oordeel van anderen of uit zulk een eenvoudig verhaal, myne gedachten niet fluks en klaar begreepen worden, dewyl 'er alles in is? Ik geloof wel van ja, maar niet zo als ik die, hoewel binnen de paalen van het verhaal blyvende, wel zou kunnen uitvoeren, ten waare hy een schets of krabbeling daar af gezien had, anders is het onmoogelyk; maar de stelling geeft ligt een indruk op eens anders gedachten, doch die de fraye bewegingen en schoonheid der Actie niet verstaat, zal het na des schryvers gedachten niet goed maaken, en deze bestaan meest in de tegenstrevigheid der beweegingen onzer leedemaaten.
Ik stel dan de man die roept voor, de andere voorby hem heen+ omziende en na 't geroep hoorende: in deze gestalten zien zy beide over de linkerschouder; imand zoude nu moogen vraagen, of die heen gaat niet zo wel rechts als linksom zich zou konnen keeren, om achter hem om te zien en de andere desgelyks? Hier op antwoord ik, neen, ten waare men tegens de loop der natuur aan werken wilde; want ik stel dat die aankomt een stok inde rechterhand houd, en met de linker na de gevallen lap wyst, de andere heeft een pak op zyn rechter schouder, en de linkerhand in de zy, waar by ook het kind hem vast houd. Dewyl zy nu links malkander voorby gaan, en de eerste ook ter linkerhand van hem de gevallene lap ziet, dwingd zyn gedienstigheid, vaardig over die zelve schouder, zulks den ander toe te roepen, welke de stem duydelyk hoorende, zich na de zyde des roepers keerd. Hier op zien zy malkander aan, de jongen, radder zynde, loopt snel daar na toe, en de hond schiet voor uit derwaards, volgens de natuur dier beesten.
Zo volgd immers een natuurlyke werking en draaying der leedemaaten, zonder dat men behoefd te zeggen, 't booven lyf van vooren, het linker of rechterbeen, dus of zo; als men de stand plaats weet, tegens wie, en wat zy te zeggen hebben, zo moet de rest van zelf volgen.
Dit geeft myns oordeels een groot licht tot het wel verstaan, onthouden van Tafereelen, en om alle zwaarigheden en duisternissen weg te neemen. Maar indien men tot dit, eenige vaste trekken voegd, die of de stand of werking der beelden aanwees, het zoude gemak-
+
Verdere nette bepaling van 't aangeroerde voorbeeld.
[p. 76]origineel
lyker zyn, en veel het geheugen te gemoet komen. Zo heb ik zeker Schilder gekend, die tot yder letter of teeken een byzondere beduyding wist, als by voorbeeld een L. was een zittend beeld op de grond, de T, een gekruyste Kristus, en zo voord met andere letters; daar en booven had hy noch een andere verborgendheid, om zekere beelden, die hy altyd gebruykten aan te wyzen, als een leggende vrouw van Carrats, een loopende Rafaël, een vliegend beeld van Cortone, een kindjen van Quenooy, dag en schaduw van La Fage, en diergelyke dingen meêr.
Indien nu dit gegeeven voorbeeld, dezer twee voorbygaande mannen, iemand niet volslagen genoeg voor kwam, zal ik noch een, van diergelyke aart, maar van een waare geschiedenis daar by voegen, namelyk het geval van Juda en Thamar, daar hy van zyn lusthuys afkomt, en op de weg, door haar, als een ligtekooy verkleed zynde, aangerand word. Ik stel dat het voorval dus geschied zy.
+Juda komt herwaard gaan, de weg ter rechterzyde van zyn land huys leggende, langs welke zyne knechten derwaards heen gaan om de schaapen te scheeren: Thamar zit ter linkerzyde aan de weg op het gras, ligt en dertel gekleed, en haar hoofd met een sluyer overdekt.
Nu is het waarschynelyk dat Thamar een ligtvaardig voorneemen hebbende, Juda, die als een eerlyk en aanzienlyk man voorby kwam, eerst aangesprooken heeft, derhalven wanneer zy haar sluyjer opgelicht en hem toegewenkt had, is hy blyven staan om na haar zeggen te hooren; Hy, stel ik, staat dan stil, rust op zyn achteruitstaande voet, zet de andere ver voor uit, als schielyk halte houdende om te zien wie hem roept, keerd zich linksom, zyn linkerhand oopenslaande, als iemand die in verwondering is, daar na slaat hy die op zyn borst, toonende dat hy daar geraakt is, ten laatsten vat hy zyn baard, als in bedenking staande wat hy doen wil: midlerwyl rysd zy op, en vat hem by zyn kleed; de knechten ziet men zyling of van achteren, na dat de weg naar het huys loopt, hebbende schaaren by zich; het huys kan leggen zo als het de weg uit wyst, maar volgens de ordinantie voegd het beeter in de midden als op zy.
Dit, oordeel ik, is genoeg om de meening té verstaan, en een recht middel om door een korte inleiding een groot werk te konnen maaken.
+Men zou my konnen vraagen, of wanneer imand de weg eens dwars door het stuk wilde leggen, en by gevolg de geheele schikking veranderen, de man van de rechter na de linkerzyde doen gaan, en de
+
Ander voorbeeld van Juda en Thamar.
+
Voorstel van verandering in het begrip.
[p. 77]origineel
vrouw aan geen zyde de weg stellende, of dit niet eeven veel zoude zyn, vermids zy dan evenwel aan zyn linkerzyde zoude blyven? Ik zeg+ neen, want zy hem roepende, zoude men van twee lichchamen maar een aanzicht konnen zien, en wat had men aan zulk een stokbeeld zonder hertstogt; ten anderen zoude men het voornaamste zyner bewegingen niet konnen vertoonen, daar en booven zo is het geval dus niet opgegeeven: dierhalven moet men bekennen dat het waarschynelyker is, zo als ik het hebbe verhandeld.
Maar niemand bedrieg zich in deze geschiedenis dus, als ik gesteld+ heb, na te volgen: want de zelve in de H: Blaaden nazoekende, zal hy bevinden, dat ik die zin gedraaid heb tot een voorwerp, om twee perzoonen ider met een byzondere hertstogt aan te doen, en daar meede een schildery te stoffeeren: want daar zult gy bevinden, dat hy na de plaats gaat, van waar ik hem te rug doe komen, om haar daar na een Lam of Geit tot lossing van zyn pand toe te zenden.
Ik laat een ider oordeelen, of uit zodanig een voorval niet duidelyk kan afgenomen werden, wat voor beweegingen deeze twee beelden kunnen hebben, om zekerlyk drie voorname en waarschynelyke ontwerpen daar van op te stellen, dewelke ik aldus heb aangemerkt: voor eerst in de perzoon van de man, als een onverwachte ontmoeting; ten tweeden een verzeekering wie het is en wat zy zoekt, en ten derden een reedenloze drift; in 't eerst is hy bezadigd, ondervraagd haar, en verstaande wat 'er van is, of ten minsten zich zulks inbeeldende, wenst hy dat het waar mogt zyn en vangd liefkozery aan, eindelyk ten vollen verzeekerd, geefd zyn drift de lossen toom, werd stoutmoedig en wil alles wagen. Welke drie perioden, byzondere hertstogten in alle beide voortbrengen, die geheel van den anderen verschillende zyn; d'eerste is deftig en zedig, de twede vriendelyk en minzaam, de derde dartel en stoutmoedig. De vrouw ter andere zyde, werkt daar tegen met drie hertstogten: in de eerste is zy lieftalig en minzaam, ten tweede dertel met een geveinsde afkeerigheid, en ten derden werden zy te zamen eens. Eerstelyk spreekt zy hem met een aanlokkende bevalligheid toe, zyn staatigheid verwinnende; hy naderende, verzoekt haar op een vriendelyke wyze, doch zy van toon veranderende, antwoord hem straffelyk en wil niet geraakt zyn; hy werd ten laatsten van zyn drift vervoerd, waar over zy in haar zelve lacht, duwende hem kwansuys aan een kant van haar af, en houd hem aan d'andere zyde vast. Zo dat men hier uit, gelyk ik zeg, drie byzondere stellingen vinden kan, alleen maar uit de woorden die wy gissen dat zy natuurlyker wyze met elkanderen verwisselen moeten.
+
Oplossing van 't zelve.
+
Waarschouwing wegens het laatste geval.
[p. 78]origineel
Nu zoude iemand kunnen zeggen, ik weet van diergelyke voorvallen niet wyl het my nooit is gebeurd; maar weinig zyn d'er die het nooit voorgekomen is, en het zomtyds beeter kunnen zeggen als die het gebeurd zyn: veele kennen de kragt der artzenyen en doodelyke fenynen, zonder daar ooit de proef van genomen te hebben. De reedekaveling met verstand, kan veel te weeg brengen; want behalven dat, zo was onze Konst een onuitvoerlyke zaak, of ten minsten zouden 'er weinig toe kunnen komen indien het alleen in 't onderzoeken bestond: Want wie is razende en zinneloos geworden, die ooit heeft kunnen na vertellen hoe het hem overgekomen is? alleen maar na gissing moetmen daar van oordeelen.
Zekerlyk is dit voorval, uit geen andere reeden van my opgesteld, dan alleen om een bevattelyk begrip te geeven, hoedanig de leeden, door de kracht der zinnen en woordenwisseling, bewogen worden en uitdrukkelyk het inwendige te kennen geven.
Diergelyke ontmoetingen zyn 'er veel, voornamentlyk in Ovidius, gelyk Jupiter en Calisto, Salmacis en Hermaphrodit, Febus en Leucothoë, Mercurius en Agbaura, Jupiter en Semele, Vertumnus en Pomona, Venus en Adonis, Apollo en Daphne enz.
Buiten die zyn 'er noch anderen in de Geschiedboeken te vinden, als Apelles en Campaspe, Alexander en Roxane, Scipio en de jonge bruid, Tarquinus en Lucretia, Antiochus en Stratonica. En uit de Schriftuur, David en Abigaël, Hagar met den Engel, Christus en Magdalena in 't Hofje, Christus met de Samaritaanze vrouw aan de put, Maria boodschap, 't bezoek van Maria en Elizabeth, en ontallyke anderen meer: alle welke op dezelve manier moeten overwogen werden, na de zaak vereist die zy met elkanderen verhandelen; denkende op ider woord dat zy zamen verwisselen, wat beweegingen dat 'er van 't hoofd tot de voeten opvolgen moeten, en wat trekken zich in het aangezicht vertoonen, hoe de koleuren veranderen, rood of bleek, met min of meerder heevigheid en zo voort; door welk middel men alles op papier kan stellen dat maar bedagt kan worden: zynde dit de sleutel der geheimenis die de neevelachtige duisternis verdryfd, de kortste en zeekerste weg, om tot volkomentheid te geraaken.
[p. 79]origineel
Aanmerkingen over eenige misverstanden in het verbeelden van Geschiedenissen.
Negende Hoofdstuk.
HEt zal niet ongevoeggelyk zyn, dat ik eenige misgreepen, door+ zommige Meesters, in het uitbeelden der geschiedenissen, andere tot waarschouwing aanwys: om te toonen hoe veel aan een klaare verbeelding der waare geschaapenheid van zaaken geleegen is; op dat men acht slaa op onze bevordering in de konst, en dat zulke dingen, die ons roemwaardig konnen maaken, niet tot berisping noch afwydering moogen strekken. Een mens van doorluchtig verstand mach vry, naar zyn welgevallen met zyn geest omspringen, maar veele meenen, wanneer zy een zaak na de letter opvolgen, dat alsdan alles wel is, schoon zy meer als de helft der natuurlykheid achterlaaten, gebeurende hen zulks dikwils wanneer zy hun zelfs reeds een goede achting en beruchte naam verkreegen hebben. En wie is ryk, die niet gaarne voor zulks wil gehouden zyn? En wie dapper, die tot een lafhertige daad zou willen vervallen? Of, voor wys geacht zynde, een dwaaze daad verrigten willen, alleen door een vrywillige onachtzaamheid?
Waarlyk het schynd een zaak tegens de natuur, en ik ben van gevoelen, dat 'er niemand is hy zy wie hy wezen moge, die met een weinig verstand begaafd zynde, niet zou trachten om in deze of geene konst uittemunten, zonder door de begeerte van vergelding gekitteld te worden, het zy by zyn leeven of na de dood; maar hoewel daar voorbeelden zyn die my schynen tegen te loopen, zo geliefd te letten, dat ik spreek van 't geene de deugd betreft, want die geen, welke de Tempel van Diana heeft laaten bouwen, en die welke ze in den brand stak, schoon door eene begeerte gedreeven om een eeuwigen naam na te laaten, zyn zeer verschillende in lof en uitwerking geweeat; zo besluit ik ook dat geen konstenaar zonder zucht tot eere en roem zyn kan, en deze ontbreekende zal hy onmogelyk zo verr' geraaken: en dit vastgesteld zynde, wie zal dan door een onkundige daad, zyn goede naam met voordacht willen krenken.
En hoewel de doorluchtige Rafaël, in zyn Adam en Eva, daar de+
+
Schadelykheid welke in het opvolgen van den letterlyken zin steekt, aan getoond.
+
Grove misslag in Rafaël.
[p. 80]origineel
eerste van de tweede de appel ontfangd, op een dorrenboom rustende, verbeeld heeft, en zulks noch niet alleen, maar met de byl glad af gehakt of nettjens afgezaagd, een dubbele misslag is, die, indien hy met voordacht zulks gedaan heeft, niet verschoonelyk zy. Want wat schyn van waarheid is 'er, dat een boom, die nauwlyks het leeven heeft ontfangen, en zo na by den boom des leevens geplaatst, alreede verdord zou wezen, zekerlyk dit kan niet als door onachtzaamheid hem dus uit de hand gevallen zyn, eeven als in die van Kaïn, daar hy zyn Broeder Abel met een scherpe yzere houweel dood slaat; en in noch een ander stuk Eva met een spinrok vertoond. Welk een onnatuurlykheid en ongerymdheid! Want als Eva nu haar vlas tot gaaren gesponnen heeft, van waar zal dan den weever komen; en reeds geweeven zynde, wie zal de schaar maaken om het zelve te snyden? Wy zeggen dit niet tot zyn laste, want hy in zyn jeugd mogelyk deze dingen gemaakt heeft, in welke de gaauwste geesten in de konst hun wel vergissen.
+Karel Vermander is niet min onbedacht geweest, wanneer hy de verwarring in Babel wilde uitdrukken, hy, die daar en boven was een Schryver, Dichter en goed Natuurkenner, als hy gemelde tooren, met zyne bouwtuygen onvoltooid verbeeld, midden in het stuk, zweevende de Goddelyke gramschap met vuur en vlam boven dezelve; vorders zietmen daar de kinderen Israëls in stammen verdeeld, afgetrokken, en hier en daar by troppen onderscheiden, zy, benevens hun by zondere kenteekenen, staan, zitten en leggen over al, niet als verwarde lichchamen, die, door verwarring van taal onder een vermengd zyn, met een doolende verwarring, maar als lieden, die van alle gewesten des waerelds te zamen gerot, nu een volkomen lichchaam willen maaken; men ziet daar Egiptenaars, Persianen, Arabiërs, Mooren, Azianen, Amerikanen, Europeers en Turken, ider in zyn hedendaags gewaad, tot de Zwitzers inkluys. Men behoefd hen zekerlyk niet te vraagen waar zy heen zullen trekken, want de liefde des vaderlands boven alle liefde streevende, gelyk men zegd, zo zal ider na dat oort keeren, waar van zy reeds de zeeden, manieren en kleeding tot voordeel hebben.
Wat hier in zyn meening geweest is, kan ik niet begrypen, maar myn oordeel is, dat het een rechte verwarringe zy.
+Ik kan noch een ander stuk, waar in Roeland Savry het Paradys gestoffeerd heefd, niet voorby gaan, alwaar men een menichte van allerley verslindende beesten, dat Heilig hof ziet betreeden, als Elefanten, Renoceros, Krokodillen, Beeren, Wolven, Eenhoorens,
+
Misslag in Karel Vermander.
+
Een andere misslag in Roeland Savry aangetoond:
[p. 81]origineel
Struysvogels, Arenden, enz. die onvermydelyk het zelve in den grond moesten verwoesten. Ik stel aan het oordeel van een reedelyk mens, of een menigte van zulke wilde dieren en roofvogels iet tot de zaak doen? tot het eeten van een appel, die door een Aap, Inkhoorn of ander diergelyk kleen dier, gemakkelyk kon opgegeeten werden; het gelykt meer in waarheid na een wildbaan of diergaarden, dan na een Lust-hof. Indien+ buyten deze menssen meer andere ter waereld geschapen waaren, zo behoefden de Cherubim den ingang voor de wreede dieren niet te beschermen, alzo alles daar binnen was, ten ware zy den ingang voor hun ontloping bewaarden, om het overige des waerelds voor overlast te bevryden.
Diergelyke heb ik meer gezien, doch om de lankwyligheid te vermyden, zullen wy dezelve niet aanhaalen; genoeg is 't dat men uit weinig voorbeelden, van groote meesters, leerd, dat men zich ligt vergrypen kan, of door onkunde of door onachtzaamheid.
In het eerste voorbeeld heb ik willen aantoonen hoe het gemeenelyk+ met die geene gaat, welke zich meêr aan een gering gedeelten, dan aan het geheel, en aan een arm of been, dat de zaak niet eens raakt: hen niet stoorende of zy de natuur verkrachten, de zin omkeeren, en daar door hun onkunde of slofheid, aan den dag brengen.
Van het tweede behoef ik niet te zeggen, alzo men wel merken+ kan, wat ik met het yzer des bytels zeggen wil.+
Van het derde, dat zy zomtyds vyf voeten aan een schaap zoeken, gelyk het spreekwoord zegd, waar door men in plaats van de zaak klaar te vertoonen, dezelve dikmaals duysterder en onverstaanbaard maakt.
Wat het vierde belangd, hoe zommige geen onderscheid maken,+ als zy hun vernuft maar toonen moogen, tussen een Italiaanse vloer, en een groen veld: zettende maar alles neêr het voegd of niet, volgens het spreekwoord, de man in 't trog en 't verken in huis.
Nu zal ik myn gedachten eens, over het stuk van Savry, open-baaren,+ namelyk dat wel alle dieren van God geschapen zyn, maar niet op die wyze als den Mens, en dat ider landaart zyn byzondere soort heeft voortgebracht, welke van daar gekomen en voor Adam verscheenen zyn, op dat hy ider een naam zoude geeven, elk na hun aart en eigenschap, 't welk zo haast niet volbracht was of ieder keerden derwaards van waar zy gekomen waren: veele na 't Oosten, anderen na 't Zuyden, en das ider, volgens zyn natuurlyke geneigtheid, na het een of het ander gewest; doch dat het Lust-hof, waar in God met
+
Aanmerking daar over.
+
Byzondere aanmerkingen op ider voorbeeld, op het eerste.
+
Het tweede.
+
Het derde.
+
Van het vierde.
+
Wegens het Vyfde,
[p. 82]origineel
zyn geest wandelden, alleen voor Adam was, en zyn huysvrouw Eva: deze leefden gelukzalig in het zelve, en nevens haar geen dieren, dan alleen deze welke strekten om hun oog en oor te streelen; daar en boven is myn gevoelen, dat in dezen hof geen de minste onreinigheid, rottigheid, noch schadelyke dieren zyn konden, dierhalven maak ik volgens myn gedachten, daar af het volgende.
Tafereel.
+DEze twee naakte menssen stel ik, als zynde de hoofdstof der zaak, in de midden des stuks, op een kleen heuveltjen, digt aan een schoon gekruynden appelboom, zeer gaaf van stam en buyten gemeen groot en zwaar; Adam zit met Eva in zyn armen, die-half in zyn schoot leggende, hem de appel na de mond rykt; hy weder, keerd zyn aanzicht na haar toe, ziet met wyd geopende oogen, en opgetrokken wenkbraauwen haar met verwondering aan, te eevens met de hand haar aanbod willende afweeren, waar toe zy met een minnelyk gelaat en vlyende gestalten, hem zoekt te beweegen, terwyl zy, met de andere hand achter zyn rug om, na een tweede appel grypt, die de slang, van een tak afhangende, haar toereikt; achter haar staat een Paauw met een opgestooken staart, en een kat die haar streeld, nevens een schoone wachthond, die, van hem omkykende, schynd weg te gaan. Ik voeg daar noch eenige Haanen en Hennen, nevens andere tamme dieren by, welke in dat gewest gevonden werden, en daar meede stoffeer ik myn Landschap.
Ik plant daar allerly slag van boomen, uitgenomen de Cypres, tot kitteling van 't gezicht en de smaak, kleine voogelen laat ik, tot vermaak van 't gehoor, over al vry vliegen: de sneeuwitte Zwaanen zwemmen in beeken en rivieren, tot bevochtiging dezer plaats geschikt; aan de rechterzyde van het stuk wys ik den ingang tot het hof aan; op zyde, zyn twee vierkante pilaren van groen loof, met Kalbassen, Pompoenen en diergelyke vrucht behangen, nevens een lange en hooge borstweering na den Horizont afloopende en in de verheid versmeltende: den Horizont scheid Hemel en Aarde zonder bergen of rotzen; maar langs gemelde borstweering zietmen Oranje en Citroen met dadelboomen daar tussen.
Het stuk is door een aangenaame zonneschyn gedaagd.
Nu zal ik hier noch een ander Tafereel by voegen, waar in vertoond werd.
+
Tafereel van Adam en Eva in 't Paradys.
[p. 83]origineel
De vlugt van Adam en Eva.
VOor dezen was ik van gevoelen, dat toen deze beide hun vonnis ontfingen, uit het Paradys verdreeven en een zelfde noodlot onderworpen wierden, dat als dan de dieren neevens hen vlugten moesten en toen hun aart kennende wierden; derhalven was ik van gedachten zodanig een opstel daar van te maaken, namelyk deze twee naakte en daarom beschaamde menssen, voor het vuurig zwaard, dat hen dreigden, te doen vlugten; en tot stoffeering daar by voegende, een grouwzame verwarring van dieren, alwaar ider den vyand van zyn soort op 't lyf vald, de wreede Wolf op het onnozele+ Schaap, de snelziende Arend op de bange Haas, en zo voord met de anderen; maar alzo, door dit geweld, het voornaamste des stuks zyn kracht ten deele, ja geheel verliezen zoude, en tot een verkeerden zin vervallen, heb ik zulks gestaakt tot 'er tyd dat ik nauwkeuriger de zaak onderzocht hadde en beeter onderricht wierd, ziende dat het eerste tegens de natuur aanliep, reeds bewezen zynde dat ider na zyn gestelde plaats vertrokken, en niet in den hof gebleeven was; zo dacht ik, hoe kan dit na de vlucht Adams uit Eden gelijken? Veel eer zal men hen voor twee ter dood verwezene misdaaders houden, welke in een wildperk, om door de wreede dieren verslonden te zyn, gedreeven worden; hun bang en verschrikt gelaat zal niet weinig geloofwaardigheid deze laatste gedachten by zetten; maar na het zelve overwogen hebbende, maalden ik het aldus af.
In zyn vlugt laat ik hem door den werkzamen Os, om te helpen+ het Land bereiden, verzellen; de geschubde Slang kruypt, met groote krullen en bogten langs d'aarde, op zyn buyk voor uit; by den Os, ziet men de ruig gebaarde Bok, de dertele Geit, het woldragende Schaap, de gepluimde Haanen en Hennen, en diergelyke beesten tot's menssen onderhoud geschikt, als mede de getrouwe Hond en streelende Kat, zynde de overige meest tamme dieren, die met deze laatste in zinbetekening daar op toepasselyk zyn. Daar nevens volgen ook eenige schadelyke dieren, als rotten en muyzen, enz.
In dit stuk werd geen Zonneschyn vertoond; de wind blaasd sterk, waar door de boomen schudden, en de blaaders afvallen; alles is woest en wild als of de winter naderden; de oneffene en drooge gronden, splyten door de hette, maakende hier en daar daalen en heuvelen, het water droogd in de moerassen op, waar door de kikvorssen als
+
Zwatighe den in het verbeelden dezer Geschiedenis den Schryver voorgekomen.
+
Tafereel van Adams en Evaas vlugt.
[p. 84]origineel
zieltoogende gaapen op het drooge, de Zon is heel verduysterd, terwyl de Maan of ten minste de Noordsterr' zich laat zien. Zulks was myn gedachten in het verbeelden dezer geschiedenis.
Om nu tot de voltrekking dezes hoofdstuks te komen, zal ik een derde Tafereel van myn vinding afschetzen, 't welk de leergierige beesten-Schilders hun behoorlyke plicht zal indachtig maaken, en hen daar nauwkeuriger op te doen letten, zynde het
Tafereel
Van Orfeus dood.
+IK verbeeld zulks in een woeste plaats, nochtans vervuld met Menssen, Dieren, Boomen, Bergen, Rotzen, Watervallen en Beeken vol Vis, en wat meer daar toe dienende bedacht kan werden, zynde alles in wanordre; doch of de daad in waarheid geschied zy, twyffel ik niet zonder reeden. Ovidius getuygd dat dezen geestryken Dichter en Zanger, zoon van Apollo en de Muze Calliope, met het lieffelyk geluyt slaan op zyn harp, dien hoop zodanig betoverd had, maar dat zulks niet lang duurden: want de woedende Bachchanten, van gramschap razende, vermids hy haar verachten, sloegen hem dood, werpende zyn hoofd en harp in de rivier Hebrus by de grieken Marisias genaamd, volgens het zeggen des dichters.
Daar legd nu de rampzaligen romp des doorluchtigen harpslager, aan de voet eens booms, zynde de zelve van een kleen heuveltjen neêrgeworpen; welke boom door dit droevig ongeval bewoogen, zyn groene meyen treurig laat nederhangen, trachtende hem door zyne schaduw geheel te bedekken; ziet die verwaande en door den wyn onzinnige vrouwlieden, met vellen om het lyf gegord, al schimpende weg gaan, het hoofd bereids in de rivier, welke daar bezyden loopt, geworpen hebbende.
Dat jong meisjen welke zyn harp, desgelyks daar in gooid, is meede door dien dollen geest gedreeven; laat u oog op die volgezoopene eens gaan, welke reeds zo zat zynde, dat zy door andere ondersteund moet worden, echter noch de romp niet verlaaten kan, maar dezelve met voeten schopt, goojende een drinkkan daar op, door welke krachtige beweeging, zy achterover schynd te tuymelen: hier leggen gebrooken tirzen, stukken van potten, gepletterde druyven en wyngaard ranken, rondom de romp gezaayd; alles in wanordre: het langlee-
+
Tafereel voor beesjens Schilders.
[p. 85]origineel
vende Hart vlugt boswaard in, de vreesselyke Leeuw en gevlakte Tyger elkander grimmig aanziende, gaan zich voorby: elk zoekt en grypt zyn vyand aan, de schadelyke Muys, tot noch toe, gerust by de bonte Kat gezeeten hebbende om nevens hem te luysteren, hangd nu in zyn vyands bek, de roofzieke Wolf grypt het onnozele Schaap by de keel, de getrouwe Hen ontvlugt de loze Vos, terwyl deze laatste langs een omgevallen denneboom de geile Duyf betrapt; de Rotzen en Bergen trekken weg, vallende hier en daar tegens malkander, waar door zy over hoop storten; hier ziet men een zwaaren steen, daar een vlugtende boom, ja het water zelf schynd tegens de stroom op te willen-vlieten; de kikvorsch en andere moerassige dieren, voor de verslindende Gier en Roofvogels bang, duyken na de afgrond, echter heeft de witte Oyevaar een derzelve in de neb, daar meede heen vliegende; de listige Haas sneld voor de vlugge Hond heen, stuytende zich in zyn volle loop, waar door de Hond over hem heen springd, en de Haas, om te ontkomen, een andere weg inslaat; de zwarte Raven en de eenzame Uyl, schreeuwen in de boom tegens elkander, op het vermoorde Lichchaam ziende, waar op zy trachten te azen, by het zelve legd de getrouwen Hond, het zelve beschreyende zonder ergens anders zich mede te bemoeyen.
Dit stuk werd niet door een aangename Zonneschyn gedaagd, maar de Lucht is buyjig en vol dryvende wolken, dreigende tot onweeren; het voornaamste des stuks is donker, tegens een licht verschiet, 't welk by na in de midden is, uitkomende.
Dus ga ik met myn gedachten voord, onderzoekende na de waare+ geschapenheid en aart der zaak, even als een jager de in 't zand gedrukte voetstappen des wilds naspeurende, eindelijk deszelss schuylhoek vind: niet dat zulks alleen geschied om myn nieuwsgierigheid te voldoen, als een Natuurkenner of Wysgeer; neen, maar om dat my dit middel en anders geen helpen kan, en zo lang ik zulks in acht neem, hoop ik nooit te dwaalen, noch de vooraangewezene misslaagen te begaan: want daar is myns oordeels niets, dat meêr na een botte domheid gelykt, als een ontydige eenvoudigheid; en zulk een navorssing is zeker de sleutel van des Natuurs schatkamer en haare verborgene geheimenissen, komende niet kwalyk over een, met het geene de schrandere Grieken van Minerva verdicht hebben, haar met een koffertjen en sleutel verbeeldende, als uit het zelve de menssen, naar hun bekwaamheid,+ de weetenschappen schenkende.
Ik plach voor dezen de eenvoudigen mede hier in na te galmen, dat men de Heilige geschiedenissen niet verminderen noch vermeerde-
+
Reedenen over de voor-aangeroerde zaak.
+
Dooling des Schryvers omtrend het verbeelden der H: geschiedenissen aangetoond.
[p. 86]origineel
ren mogt, maar, zonder verder onderzoek, by de bloote letter der H: Schrift blyven, zonder onderscheid tussen Hemelse en Aardze zaaken te maaken, tussen ziel en lichchaam, of om korter te zeggen tussen iets en niets; ik weet, dat, voor zo verre zy ons eeuwig wel en zalig zyn betreft, daar niets aan ontbreekt, maar zeer veel ten opzicht onzer konst; zal ik daarom in gebreeke moeten blyven, of door een domme eenvoudigheid, met de bloote vuist een ambeeld aan stuk slaan?
+Daar staat niet meêr geschreeven als tot de zaak diend, maar hoe komen dan de dieren in den boomgaard? Hoe komt Kaïn aan een yzere houweel en Eva aan een spinrok? De Babiloniers aan die byzondere kleedingen, nademaal daar niets van geschreeven staat? Wanneer daar staat de Koning ging deze of geene bezoeken, is dat te zeggen dat hy alleen ging? Als 'er staat dat Haman ter galge gevoerd wierd, is dat te verstaan dat hy met de scherprechter alleen gong, zonder door andere vergezelschapt te zyn? Josua, die zo veel duyzend menssen versloeg, deed zulks alleen niet, maar met behulp zyns heirs.
+Wat my aangaat, myn gevoelen is dat in waare geschiedenissen, het zy Heilige of waereldze, of uitvindingen, geen onwaarschynelyke noch onmoogelyke dingen verbeeld noch bygebracht moogen werden, noch minder iets twyffelachtig laaten, maar dat men in tegendeel alles bybrengen moet, dat tot opheldering en duydelyker verklaaring kan strekken, behoudende de volle zin en kracht deszelfs.
+
Wederkeering tot de voorgaande misslagen.
+
Gevoelen des schryvers over de uitbeeldingen.
Van de Rykelijkheid en Natuurlykheid in 't ordineeren eener geschiedenis.
Tiende Hoofdstuk.
+GElyk door de stoutmoedigheid en nieuwsgierigheid der Zeevaarende lieden, veele wyduitgestrekte Landen, ja als een nieuwe waereld ontdekt is: eeven zo gaat het met de Schilderkonst, wanneer de schilders geen moeyten willen ontzien, die, behalven dat het gevaar, ongelyk minder is, dan dat der Zeelieden, zo zullen zy meede een nieuwe waereld in de konst ontdekken, vol van veranderingen +tot bekoorlykheid des gezichts.
Wy hebben geen nieuwe Homeer, Virgyl, noch tweede Ovidius
+
Onderzoek van 't nieuw, baard voordeel in de konst.
+
Rykelykheid der stof voor een Konstenaar.
[p. 87]origineel
noodig, noch hun vindingen; zy hebben ons stof genoeg nagelaaten om duyzend jaaren daar op te arbeiden, en in dien tyd zullen wy het tiende deel hunner nagelatene gedachten niet konnen uitvoeren, en werd de hand niet meêr en yveriger daar aangeslagen, zo zal in 10000 jaar zulks niet volvoerd werden: de reeden is om dat men oude huyzen met nieuwe kalk herbouwd en vermetzelende, zy blyven altoos de oude en zelfde: vervald het hier en daar, een ander herbouwd weder de meest vervallene hoek, laatende noch liever iets achter blyven, dan tot verbetering by te voegen. Maar laat ons van de gelykenissen af stappen en tot het wezentlyke der zaak komen, en andere middelen by der hand neemen, die hoewel zy ongewoon zyn, ons met meerder nut, verder in de Konst zullen doen vorderen; de nieuwsgierigheid werd daarom gevleugeld afgebeeld, om te toonen welk een yver zy heeft, om zaaken haar noch onbewust te bekoomen: laat ons dan alleen maar blyven in het onderzoeken der oude, en die door nieuwe gedachten verryken.
Om eens een voorbeeld te geeven, in een Tafereel, zo laat ons+ Ovidius maar opslaan, en zyn fabel van Deucalion nazien, waar van hy in het eerste boek der Herscheppingen gewaagd: deeze was Konink van Thessalièn, welke neevens zyn vrouw Pirrha, van het menschelyk geslagt alleen overgebleeven waaren; werdende hen door 't Orakel van de Goddelyke* Themis opgelegd, om gelykelyk de steenen des aardbodems over hun schouderen te werpen, waar uyt het mensselyk geslacht weder op nieuw herbooren, en de waereld bevolkt wierd.
Dewyl men nu weet dat een welberedeneerde gedachten, aanleiding tot een, ja tot meer anderen geeft, vinden wy ook het zelve hier in dit Poëtis verdichtzel, zynde ons zodanig als een volle waarheid voor oogen gesteld; ja zoo met de waarheid, omtrend de Zond-vloed en behoudenis van Noach overeenkomende, dat tussen het waare en het verdichte weinig onderscheid is: want wat in de eene is, werd ook in de andere gevonden, buyten dat alle de omstandigheeden, de watervloed betreffende, even eens zyn; alleenlyk komt het nu daar op aan, om de schaade, door zo een algemeene overstrooming aan het aardryk gedaan, waarschynelyk uit te drukken; en dit, na myn bevatting schetswyze, aldus uitvoeren.
+
Fabel van Deucalion tot een voorbeeld gesteld.
*
Goddelyk werd zy met recht genaamd, om dat zy voortgeteeld is, volgens Hesiodus, uit Caelum, den Hemel, en Vesta, de Aarde; de welke haar gesteld hebben over de Gerechtigheid, en van Jupiter tot moeder der burgerlyke weetenschappen benoemd.
[p. 88]origineel
Tafereel van Deucalion en Pyrrha na de algemeene Zondvloed.
IK stel deeze oude lieden, voortgaande op de vlakke grond; de man heeft het hoofd met een slip zyner mantel, en de vrouw het haare met een sluyer bedekt, om geblind te zyn, welkers laatste achter met een knoop legd; hy houd met de linkerhand de mantel vol steenen, en de schoot der vrouw is leedig; Cupido geleid hen by de slippen hunner kleederen, welke hy met eene hand, waar in hy ook een brandende sakkel heeft, vast houd, op dat zy elkanderen, door te keeren of te wenden, niet zouden beschadigen, noch voor malkander loopen. De steenen, die zy, al gaande langs de weg, achter hen geworpen hebben, vertoonen meêr en meêr mensselyke gedaantens, na maate dat zy verder van hen af, en eerst geworpen zyn. De man gaat recht overend, de rechter arm om hoog, en die hand open, in gestalten als eerst geworpen hebbende, welke steen noch in de Lucht zweefd, eeven booven de aarde; de vrouw verbeeld ik in het gaan wat bokkende, ontfangende de steenen van Cupido, die zy t'elkens weg smyt, en hy al gaande weegs voor haar opneemd. De mantel van Deucalion is purper doch niet schoon, het kleed der vrouw oud en donker, en haar rok violet. Cupido heeft een roode Diadema om 't hoofd. Het gras, 't welk vol slyk en zand bezet is, legd neêr geslaagen; en weinig van deze beelden af, is Themis Tempel, zynde op een verhevener grond gebouwd, en door kolommen ondersteund, of wel door een heel begroeyde en bemoste borstweer: deze Tempel is met schoone en bloeyende boomen omringd, en digt achter dezelve vertoond zich de twee toppige berg, die, al tot voorby het oogpunt heen wykende, rondom in 't waater staat.
Ter linker zyde, in het verschiet, verbeeld ik den Oceaan, vol Tritons en Nereïden, die achter den berg om loopen; op dezen berg hecht ik een anker in de grond, welkers touw aan de boot vast is, daar zy, door het laag zakken van 't water, met de voorsteeven na om hoog, is blyven hangen.
Dit is nu het voornaamste van myn begrip of bevatting: wat de verdere geringe omstandigheden betreft, die zal ik hier niet bepaalen; als daar is het wegdryven der reegenwolken door de Ooste wind, het weder te boven schieten der verdronke klippen en heuvelen, de ontdekking van eenig gebouw of zwaar metzelwerk, door het water be-
[p. 89]origineel
schadigd, stukken van wrakken, pronkbeelden, Zee monsters, ontvleesde menssenbeenen en van beesten; eenige brokken en zieraaden die hier en daar uit het slyk te voorschyn komen, waterplassen, en ontallyke andere dingen, die door het geweld der golven van 't een na 't ander waerelddeel, vervoerd, en van 't Oosten na het Westen gespoeld zyn; welk alles ik aan 't goedvinden des Meesters laat.
Nu zou my iemand moogen vraagen, waarom ik Cupido daar by+ vertoon, die in de beschryving door Nazo niet gemeld word? De reeden daar van is, om dat hy de oudste der Gooden zynde, en volgens getuygenis van Hesiodus uit Chaös en de Aarde voortgebracht, door hem ook alles is voortgekomen, gelijk de dichteren getuygen: nu is waarschynelijk dat in deze tweede schepping hy zo min ontbeerd kon worden als in de eersten; de liefde was ook de voornaamste ja eenigste hertstogt, die deze menssen na hun rampzalig ongeval by gebleeven was, want zy door hun godvruchtigheid, oprechtigheid en rechtvaardigheid elkander trouwelyk beminden.
Ten anderen, hoewel zy door ouderdom nu na by hun leevens eindpaal waren, dachten zy echter op middelen om de dood te ontgaan en hun geslacht onsterffelijk te maaken; en wie is 'er onder de Gooden, welke hier toe meer werken en hulp bieden kan, dan Cupido? Moet Jupyn zelf, zich niet zyner heerschappy onderwerpen?
Dierhalven, hoewel den dichter niet meêr als van twee menssen gewaagd, laat de reeden niet alleen toe, maar wil dat wy dezen God in hun gezelschap zullen brengen, te meer om dat het den Schilders toegelaaten is tot verziering en opschikking hunner gedachten, nieuwe vindingen en meerder beelden daar by te doen, wanneer het niet tegens de natuur en waarschynelykheid aanloopt; daar Horatius hen volkomen+ vryheid toegeefd, zeggende in zyn lierzang over de dichtkonst,
- Pictoribus atque Poëtis
Quidlibet audendi semper fuit aequa potestas.
Dat is.
Het staat den Schilder en Dichter vry te maaken, het geene zy verkiezen,
Wanneer zy de natuur haare aart niet doe verliezen.
Men maak dan, wanneer den schryyer zwygd, vry een beeld of+ meerdere daar by, niet om te heerssen of in het stuk uittemunten, maar om de zaak klaarder en duydelyker te doen voorkomen, het welk
+
Zwarigheid omtrend de byvoeging van Cupido, weggenomen.
+
Vryheid om by te voegen, als het niet tegen de natuur stryd.
+
Of de zaak in steede van op te helderen, vaduisterd.
[p. 90]origineel
in verdichtzelen noodzakelyk, maar in waare geschiedenissen niet dan zinnebeelds gewyze toegelaaten is.
Ik heb u nu myn gedachten omtrend deze verbeelding verhaald, neem nu niet kwalyk dat ik de verbeelding der zelve zaak en geval, door een ander Schilder nauwkeurig uitgevoerd, eens meede deel, niet om de koddigheid, maar om de overtolligheid, de oneigenschap en de kwalyk besteede tyd daar door aan te wyzen, als mede om het misverstand van zommige waanwyze voor te stellen: ten anderen, zo bevinden wy dat men dikmaals door twee kontrarie stellingen te hooren, tot het recht begrip van zaken komen; waar uit men oordeelen kan, hoe dienstig de voorschreeve grondregel is, om niet belachchelyks en onnatuurlyks te maaken. Wy zullen hem eens spreekende invoeren.
+Wanneer deze Meester, door zyne vrienden bezocht wierd, zetten hy het stuk op den Ezel, en redeneerden omtrend aldus.
Zie vrienden daar is een proef van myn vernuft en konst. Ik roep geen geleerde mannen, noch wakere geesten om te raaden wat het verheeld, neen, een lompen boer zal het u wel zeggen, daar is de waereld na de Zondvloed zo natuurlyk of het leefd, doch het is geen wonder, want de Ark werd men kenbaar genoeg op de top der Parnassusberg gewaar, hier ziet men de buyzen des Hemels toegestopt en de onder aardse met een prop van kurk toegeslaagen, daar bruyst de Zee in een dal vol aldèrhande houtwerk, als Tafels, Stoelen, Draaybanken, Papiermolens en diergelyke, nevens eenige doode lichchamen, zo van Vrouwen als Mannen, de eene met een schootsvel voor, en de andere met een Kroon op 't hoofd, en een derde met een slaapmuts; dit raakt nu noch maar 't geene door het water weg gedreeven werd, maar daar op het Land legd een Kameel, nevens het dier een zilver schenkbord, en daar by een gestorven Nachtegaal in zyn kou: hier weder ziet gy het graf van Mahomet, waar omtrend eenige rollen Varinas Tabak leggen, en voor aan op dit heuveltjen eenige Kaarteblaaden en Eyerdoppen: maar ik had haast vergeeten die Kardinaalshoed welke daar legd met Carmyn beschilderd, en een Schorpioen of hy leefden; daar op de derde grond legd een galg en daar onder drie dieven met de strop noch aan den hals, ginder een kind in zyn rolwaagen half in 't zand gedolven, en daar een Zeekalf tusschen de takken van een kreupelbos verward, neevens eenige zoute Peekelhaaringen; noch ziet men daar een Morsbak met eenige Krionnen, als mede een Priester met zyn misgewaad, ja zelf de groote Turkze Paardestaart; bezie eens al dat goed 't welk uit een Neurenberger winkel gestroomd is, hier en daar verspreid, daar legd by een oude Lantaarn een Trommel, welkers vel
+
Andere en strydige verbeelding van 't voorgaande.
[p. 91]origineel
door het water tot pap geworden is, ik spreek noch niet van die Koffer daar de Archiven der Keizerlyke gerichtskamer te Spiers in bewaard zyn; en honderd andere dingen meer, behalven Huyzen en Kloosters, Gaatebetielen, ja het Vatikaan zelf, alles is tot een puynhoop; geen leevendige zielen zietmen daar, als Deucalion en Pirrha, nevens drie zoonen met haare vrouwen, alles leevendig afgebeeld: wie zal zulks niet voor een zondvloed aanzien en gelooven dat zulks op deze wyze niet toegegaan is; daar zit ik zelf voor aan op dat heuveltjen, modélleerende alles na het leeven, en daar staat myn naam, jaar en dagteekening.
Dit gezegd hebbende stond hy zeer verwonderd als men zyne gedachten niet Hemelhoog prees en beaamden, nademaal hy't zo nauwkeurig uitgevoerd had zo hy meende. Voor my ik wil wel gelooven dat nooit imand dan hy zo vreemden gedachten verbeeld heeft; veele hebben wel hier of daar misgreepen in gehad, die zy daar na, beeter onderricht zynde, verholpen, maar dit geheele stuk was maar een misgreep; hy mengd de Heilige Schrift met de verdichtzelen, Mozes met Ovidius, het oud met het allernieuwste, Kardinaalshoed, Vatikaan, Speelkaarten, dingen die duyzenden jaaren naderhand eerst uitgevonden zyn, met de aaloudheid: wat konnen al zulke uitvindingen anders dan een Chaos vol zotternyen verbeelden.
Waarlyk zo één is de gemeene Alchimisten niet ongelyk, welke goud willende maken, alles in de kroes smyten 't geen zy weeten dat maar smelten kan, stokende dag en nacht, verdoende al wat zy in de waereld hebben, vinden eindelyk niets in de grond van de alverteerende kroes, als een weinig schuim van ik weet niet wat voor een onbekende niet met al, zonder koleur noch gewigt.
Daar in tegendeel een goed Alchymist, de regte kennis der Metalen, haaren aart, eigenschap, koleur, vlugheid en bestendigheid enz, onderzoekt, om door konst en arbeid het heerlyk goud te bekomen. Zo moet ook een Schilder, kennis der voorwerpen, hun aart, tyden, eigenschappen en gebruyk waarnemen, of al het wezentlyke zyner konst, vervliegd.
Wy hebben meermaals aangemerkt dat de overtolligheid in plaats van een zaak meerder kracht en luyster te geeven, de zelve verminderd en verduysterd, dat ook de te groote ruymten en luchtige omstandigheden van geen beeter uitwerkingen zyn, men moet deze twee gevaarlykheden, als Scylla en Charibdis schuwen, ik kan dezelve niet beeter vergelyken, als by overgroote armoede en verkwistende rykdom, het zy dat de eene uit een logge, sombre en zwaarmoedige verdrietende geest
[p. 92]origineel
spruyt, en de andere uit een vlugge en al te vruchtbare geest, of wel dat zy voor neemen deze of geene na te volgen, waar van wy dagelyks veel voorbeelden zien, als den eenen de kloekheid van Carats, den ander de schoone Coloriet van Titiaan, die de bevallige zeedigheid van Raphaël, en deze de natuurlykheid van Guido; dit is noch wel eenigzins natuurlyk, maar wy moeten overwegen wat onderscheid 'er is tussen boetzeeren in potaard en tussen het hakken in groot marmer.
+Doch om eer wy dit Hoofd-stuk eindigen, noch eens weder tot onze Zondvloeden te keeren, laaten wy dezelve eens tegens die van Rafaël overweegen en toetzen, en alsdan een rechtmaatig oordeel vellen.
Rafaël steld Noach en zyn huysgezin, als het voornaamste van zyn stuk, wy Deucalion en zyn vrouw meede, maar den ander in tegendeel zeer twyffelachtig in het verschiet; Rafaël laat niet het minste der verwoesting door het water, noch doode menschen, beesten enz, zien; in de onze zo veel, dat het voorgevallene genoegzaam neevens deszelfs oorzaak blykt, en in de andere zo overtollig, dat het schynd of de geheele waereld in het stuk begreepen is; by de eerste, werd Noachs uittocht uit de Ark verbeeld; in de tweede die van Deucalion en Pirrha uit het bootjen, naar de eindiging der zond-vloed; in de derden kan men het geen naam geeven, vermids de aftogt by na onkenbaar is.
Derhalven In Medio secure,
Dat is.
De Middelmaat
Houd best den staat,
En zekerst gaat.
Laat ons derhalven in dusdaanig een geval ons wel bedenken, eêr wy de hand daar aan slaan; en eerst rypelyk overweegen, wat tot het opstellen van zoo een gewichtige onderneeming behoord, en daar na schielyk voortvaren.
+
Onderzoek der twee voorbeelden, tegens die van Rafaël.
[p. 93]origineel
Van de schikking der Zin-beteekenende Beelden.
Elfde Hoofdstuk.
DEwyl voorheen ter loops gezegd is, dat de overtolligheid der Zin-beteekenende Beelden, de zin en kracht derzelve dikwils verduysteren, ja onverstaanbaar maaken, achten wy het niet ondienstig, daar over byzonderlyk in dit Hoofdstuk te handelen, alzo ons meenigmaal in het schilderen zulks voorkomt, zo wel van verdichtzelen, geschiedenissen en zinne-beelden, als in het uithouwen van pronk-beelden en basreleeves, tot Vorsten en hun Paleizen.
Onbetwistbaar is het, dat het boek van Cesare à Ripa, de Iconologia+, of uitbeelding des verstands, genaamd, een zeer loffelyk, heerlyk en nuttig werk is voor alle Konstenaars, wiens konst oorspronkelyk, gelykvormig of aanhankelyk van de Schilderkonst is. Maar alhoewel alles wat bedenkelyk is, de zin-verbeeldingen aangaande, daar in gevonden word, aart, passien, driften, deugden en ondeugden enz, hoord daar echter noch iets tot het wel gebruyken van 't zelve boek, na de gelegendheid en verscheidenheid der voorvallen, het welke door dien grooten Schryver niet aangeweezen is: want ieder beeld moet geen meêr hertstogten dan zyn eigen uitdrukken;+ maar wanneer zy tot byvoegzel of zieraad gebruykt worden, moeten zy haar werking doen of helpen; als by voorbeeld in een gevecht, daar moet de overwinning altoos den overwinnaar volgen; de eere of de saam moet een doorluchtig man verzellen, de Liefde of Cupido een verliefden, by een wraakgierige de wraak, de valsheid by een geveinsden, een nydige met de nyd, een onschuldige met de onnozelheid, en meer anderen van die natuur; men let vry, dat ik hier niet byvoeg zommige anderen als gramschap, dolligheid, droefheid,+ zeedigheid, stoutmoedigheid, gezag, liefddadigheid, maatigheid, onnozelheid, wreedheid, noch de pynelykheid; want deze alle hebben geen rol in eenige bedryven, ja speelen zelf voor stom niet, dan alleen wanneer zy zonder en buyten gezelschap van menssebeelden geplaatst en gebruykt worden, gelyk als de hoofdstoffen tegens elkander, deugden tegens ondeugden en diergelyke meêr. Dierhalven is 't van het uiterste belang, voor een Schilder, Beeldhouwer, Dichter, of Redenaar, dit wel te overweegen met een ryp oordeel, by zich zelf reedenkavelende om een vasten indruk daar van
+
Lof van Cesar a Ripaas boek.
+
Hoedanigheid in de zinnebeelden vereisselyk.
+
Welke en wat men volgen en vermyden moet.
[p. 94]origineel
te bekomen, en die in zyn geheugen te bewaaren, 't welk al oeffenende niet zwaar zal vallen.
+My heugd, dat wanneer ik noch onder de lessen en bestieringen myns Vaders was, en my in het ordineeren oeffenden, dat myn grootste vermaak in de Zinnebeelden was, door my na myns Vaders als anderer Teekeningen en Schilderyen, geleerd, en die te pas te brengen, ja zelf geheele stukken daar van te maaken, die in waarheid niet veel byzonders waren, als zynde noch jong en zo te zeggen onbedreeven, echter veele die het zagen verwonderden, radende myn vader my daar in te laaten voortvaren; doch, of dat hy my te zwak en te jong daar toe oordeelden, of liever zag dat ik my meêr in de ware geschiedenissen oeffende, benam my zo veel doenelijk was, de gelegentheid van daar in te vorderen; doch het geloop van anderer meesters leerlingen, om mijn vreemde gedachten te zien stiet hem meest tegens de borst; maar toen myn oudste broeder my uit Italien het boek van Cesare à Ripa bracht, te vooren ons onbekend, of zo het imand had, wierd het als een geheimenis opgeslooten; toen zeg ik, begon dien lust, als onder de as gedolven geweest, weder aan te vlammen. Ik oeftende my dan met dat boek, maakende veele dingen en vreemde gedachten, die om haar zonderlingheid voor spooken of droomen aangezien wierden, zo uit nydigheid jegens my, als uit onkunde van anderen, echter vorderden ik zo veel, dat het my Jaarlijks een goeden winst toebracht, door dien my van der Jesuiten leerlingen, meer dan 150 stellingen of Thesis Jaarlyks besteld wierden, om met waterverf daar zinnebeelden, Geschiedenissen, of verdichtzelen in te schilderen; men oordeel of deze myne moeyten my niet voordeelig en vorderlyk was, dewyl ik boven myn tydgenooten en meedeleerlingen daar toe verkooren wierd, en hoe weinig kennis men te dier tyd van de Zinnebeelden had, en denkt vry ná hoe menigmaal ik daar in gemist heb.
+Maar keeren wy weder tot de zaak, en zoeken wy door voorbeelden, duydelyker onzen zin te doen begrypen en ten dien einde verkiezen, het voorwerp van Didoos dood, dat wy op tweederly wyze zullen voorstellen, het een natuurlyk en het ander zinnebeelds gewyze.
+In het eerste verbeelden wy de wanhopende en mismoedige Koningin op een houtstapel, na haar offering, doorsteekende met het moordgeweer haaren boezem, terwyl Iris de noodschikkelyke draad afknipt, de zuster der Vorstin kermd en weend, en alles is in wan-
+
Voorbeeld des Schryvers in zyn wyze van oeffenen.
+
Wederkering tot de verhandeling del zaak.
+
Eerste voorbeeld in Didoos dood.
[p. 95]origineel
order, in ider bespeurd men droefheid, in de eene min en in de andere meerder. Dus steld het Virgilius onsvoor.
In het tweede vertoonen wy, hoe de wanhoop, door de woede verzeld,+ de liefde na het graf sleept, met dit opschrift, Didoos Dood, zo als ik de titelprint voor dit Treurspel van de Heer Pels gemaakt, verbeeld heb. Nu vald ligt te zien, waarom in het eerste de woede, wanhoop noch liefde by de Vorstin gevoegd zyn, en in de tweede, geen Vorstin, bystaanders, Altaar noch houthoop. Want in het eerste is geen hulp van nooden, vermids ider beeld genoegzaam zyn rol uitvoerd, verbeeldende alles wat zyn hertstogt hem gebied; derhalven al die byzondere bewegingen, met dezelve Passien en zinnen by deeze beeden te verdubbelen, zouden overtollig zyn, ja zelf de waarheid verduisteren: om deze reedenwil moogen zy geen rol hebben, noch ook voor stom speelen, maar wel in een volkomen zinnebeeld, daar zy alleen meester van het Toneel zyn, zo als in het tweede voorbeeld, daar ider beeld zyn natuurlyke hoedanigheid uitdrukt, tot verklaring der zin, zonder in 't byzonder iemand te melden, aangeweezen is.
Dusdanig was het Tafereel van Apelles, toen hy van Antiphilus beschuldigd wierd, als hy de onnozelheid verbeelden, die door de woede, laster, leugen en achterklap gevolgd wierden, en de eerste voor een onweetenden rechter sleepten; zo bestaan veele uit een enkelde zin. Maar wanneer nu imand in zo een zin particulier uitgedrukt en verbeeld word, het zy man of vrouw, gedaanten, wezen of hoedanigheden, dan is het een byzondere verbeelding, die men met de naam van Paskwil doopt.
Ook is het onbetwistbaar, dat ider mens, wie het ook zoude mogen zyn, op een tyd niet meêr dan een eenige heerssende hertstogt heeft, die hem beweegd en regeerd.
Een voorzichtig, eedelmoedig en dapper man, wanneer hy een voorzichtige+ daad is verrichtende, kan verzeld worden door de eedelmoedigheid en dapperheid maar niet met voorzichtigheid, dewyl die hoedanigheid reeds in hem werkende is; wederom indien hy, in een aanval, een dappere daad verricht, zulks moet in zyn perzoon bespeurd worden, en niemand dan voorzichtigheid en eedelmoedigheid moeten hem verzellen. Toond hy zyne eedelmoedigheid, gelyk als in wedergeeving van gevangens, zonder losgeld, de voorzichtigheid en dapperheid, zyn genoeg, zonder de eedelmoedigheid daar by te voegen. Eeven zo gaat het met een roemruchtig Meester, welke verscheidene goede hoedanigheden bezit, als verstand, werkzaamheid, vlugge geest en andere; indien zo een aan zyn Ezel bezig zyn-
+
Tweede voorbeeld.
+
Eene hertstogt te gelyk kan maar een mens doen werken.
[p. 96]origineel
de verbeeld word, mogen zy alle, zonder de werkzaamheid, by hem vertoond worden, want deze vertoond zich door zyn beweging en gestalten; en zo een Wysgeer een dwaaze daad verricht, zo zullen alle andere goede hoedanigheden by hem zyn, maar de zotheid zal niet vertoond worden.
+Deze opmerkingen zyn wel der moeyten waardig, dat men daar op lette; zonder deze kennis vald het onmogelyk een goed zinnebeeld te maaken; want daar is geen deel der konst meêr de berisping onderworpen, ook zyn 'er weinige die het wel verstaan; waar van de reeden is, dat het al te zamen verborgene zaaken zyn, die den gemeenen man niet verstaat zonder bygevoegde uitlegging, om dat zy niet in hun waare gedaanten, maar in een andere schyn verbeeld worden, derhalven is 't noodig dat men dezelve klaar uitdrukt, op dat zy ten minsten door de verstandigen begreepen en niet berispt worden.
+My heugd een Tafereel van Bachchus en Ariadne gezien te hebben, waar in ik een diergelyke misslag aanmerkten, begaan in het verbeelden der droefheid en wanhoop by deze Vorstin, zynde de laatstgenoemde van haar vlugtende verbeeld, 't welk myns oordeels zeer goed was, en door den meester wel bedacht, maar over het beeld der droefheid was onze reedenkaveling, hy toonden door zeer waarschynelyke reedenen eenigzins gelyk te hebben, zeggende, dat schoon door de aankomst van dien meededoogende God, haar droefheid een einde nam, dezelve echter zo snel niet overgong, door dien zy hem eerst een verhaal haarer ramp moest doen, en daar op een gunstig antwoord verwachten, blyvende de wanhoop zo lang by haar; ik heb haar met een droef gelaat vertoond, wyzende met de oogen vol traanen Zeewaard in, na de trouwlooze Theseus, de bewegende oorzaak haarer droefheid, verder was Bachchus aandachtig daar by, welkers mantel door Cupido oopen geslaagen wierd, om daar meede te kennen te geeven, dat vermids Ariadne, onbewust was, wie zy voor had, een mens of een God, daarom de Liefde allengs zyn goddelykheid ontblooten, en zyn vermoogen haar te kennen gaf.
Dit stuk was myns oordeels zeer fraay en goed, maar dat beeld der droefheid mogt wel weg zyn, om dat volgens onze stelling, geen hertstogt op twee plaatzen gelyk werken kan, dewyl de Vorstin bereids door haar eigen gelaat betoonden daar meede bezet te zyn, en ondertussen als overwonnen tydze meede op de vlugt. Diergelyke misslagen heb ik meêr gezien, doch het is geen wonder, dewyl niemand wys gebooren werd.
+
Redenen waarom men zo weinig de zinnebeelden verstaat.
+
Redenvoering over een zinnebeeldend Tafereel.
[p. 97]origineel
Men neem dan voor al wel acht in het vertoonen van Zinnebeelden+ tot uitdrukking van hertstogten, of die inwendig of uitwendig op den mens werken, dat is of de gebaarden en beweging des lichchaams ook genoegzaam de regeerende hertstogt aanwyzen: want een goedaardig en deftig man, behoefd geen werking te doen om zulks te vertoonen, zyn gelaat wyst het genoegzaam uit; maar wanneer men liefde en droefheid, als zy innerlyk de ziel bezitten, te kennen geeven wil, zulks kan niemand zien, hier toe behooren zinbeteekenende beelden: doch als het lichchaam daar door ontroerd en bewoogen werd, dan kan men de werkende hertstogt klaarlyk bespeureh en onderscheiden, zonder behulp van zinnebeelden.
Niettegenstaande de noodzaaklykheid dezer kennis voor alle die+ van de konst afhangen, waanen veele jonge Meesters onder de Beeld houwers, dat hen, die zich meest met het vertoonen van een pronkbeeld ophouden, aan deze kennis weinig geleegen legd; verre van daar, want als hen voorkwam zo een pronkbeeld met zinnebeelden te verryken, het zy op het Pedestyl of in de Nis, in Basreleeve of rond, toepasselyk op het beeld, om deszelfs hoedanigheden of deugden aan te wyzen, ik meen dat zy verre te kort zouden Ichieten, te meêr als men den Schilder ziet zyn meeste zinverbeeldingen tot verklaaring eener geschiedenis in beeldhouwwerk vertoonen. Nu steunen zy meest op de hulp der Schilders om hen zulke en diergelyke gedachten voor te teekenen, waar na zy hun model stellen, en vervolgens hun arbeid vorderen, niet kunnende op hun eigen beenen voortgaan.
+
Nodige reegelen om misbruik voor te komen.
+
Misgreep veeler jonge Beeldhouwers.
Ordentelykheid der beweegingen, die uit de hertstogten na malkanderen vloeyen.
Twaalfde Hoofdstuk.
NA genoegzaam gesprooken te hebben, hoe ider beeld, door+ zyn gedaanten de hertstogten, in het verbeelden eener geschiedenis moet uitdrukken, is het noodig iets aangaande de ordentelyke werking derzelve te zeggen, want hoewel in een voorval dikwils de eene uit de anderen ontstaat, en wederom van de eene in de andere vald, moetmen wel toezien, dat zy niet alle te gelyk aangewezen en vertoond worden, maar ider zyn beurt afwacht. By+ voorbeeld een heer beveeld zyn knecht imand afterossen, welke
+
Van de ordentelyke bewegingen.
+
Voorbeeld der zelve.
[p. 98]origineel
drie bewegingen niet gelyk konnen volvoerd worden; want eerst moet het gebod uitgesprooken zyn, eer daar gehoor en uitvoering op volgd. Het voegd kwalyk dat de vorst in een gebiedende gestalte +staat, terwyl zyne dienaaren het bevel uitwerken. Alzo onnatuurlyk zoude het zyn, wanneer men de vrouw inoverspel bevonden, wilde dus vertoonen: Kristus schryvende in het zand, het volk misnoegd en beschaamd wegtrekkende, en noch oneigener eenige met mantjens vol steenen, op de tweede grond, den uitslag afwachtende, of ook den Tempel uitgaande, alzo Kristus zyn schrift noch niet voleindigd had, door 't welke deze hertstogten bewoogen worden.
+Den doorlugtigen Poussyn, heeft dit uitneemend wel verstaan, gelyk men in zyn verbeelding van dit geval zien kan; men geeve dan acht dat terwyl de Veldheer zyn krygsvolk aanmoedigd, ieder geduurende dien aanspraak zich stil en buiten beweeging houd. Ik heb eens in myn jonge tyd een Tafereel van Progne gemaakt, daar zy aan Tereus, om haar gehoonde zuster Philomela te wreeken, hem het afgekapte hoofd zyns zoons, nu door hem by na opgegeeten vertoond, en toewerpt, waar op den Vorst vergramd, haar vervolgd, en zy in een vogel herschept word.
+Ik verbeelden deze woedende vrouwen, houdende het afgekapte hoofd hem voor oogen; de Koning van gramschap vervoerd, staat, met het bloote zwaard in de vuyst van zyn zeetel op; de Tafel is omgeworpen, de Kannen, Schotels en ander Tafelgereedschap is aan stuk, en over de vloer verstrooyd, de wyn voor haare voeten neêrgestort, en zy blyven het hoofd noch vast houden.
+Laat ons nu eens overweegen hoe dit toegegaan is. In den aanvang zat de Tyran gerust aan den dis, nergens van bewust zynde, vervolgens traaden zy de kamer in, des kindshoofd aanstonds vertoonende met eenige daar toepassende reedenen, die hem eerst ontstelden en daar na aan het hert troffen, hier door verwoed wordende staat hy van de Tafel op, smyt dezelve ter neêr; en met uitgetoogen zwaarde om haar te vervolgen, stoot hy al wat hem in de weeg was, om verre, en niettegenstaande alle deze zyne vervoerdheden, blyven zy in dezelve gestalten staan, als toen zy inkwamen.
+Let nu eens op myne misslag en de onnatuurlykheid die ik in deze verbeelding begong: wel is waar dat deze verschillende beweegingen in korten tyd geschieden, maar het was te lang gewacht om het hoofd op de tafel te werpen; daar legt ze nu onder de voet, en na allen oogschyn moest zy op het eind haarer reedenvoering al het hoofd daar neergeworpen en de vlugt genomen heb-
+
In het vrouwen in overspel bevonden.
+
Lof van Poussyn in deze zaak.
+
Tafereel van Progne.
+
Aanmerking daar over.
+
Des Schryvers misgreep.
[p. 99]origineel
ben, zo haast hy de minste beweeging van opstaan maakten: want hier op moest het volgende stuk, namentlyk haare herschepping, volgen, en zy van de grond af zyn.
Ik oordeel dan, dat de tafel noch moest overend staan, of zy, het hoofd daar op neêrgeworpen hebbende, al aan het vlugten zyn, en om haar voor de beulin te doen aanzien, diende zy een Zwaard of Kapmes in de hand, en met de and're vuyst drygende vertoond worden. Hier mede breek ik daar van af, om door een ander voorbeeld, beter myne gedachten uittedrukken, zynde de versiering van Apollo en den draak Python.
Dit stuk verbeeld een woest gezicht. Ter rechterzyde op de tweede+ grond in een laag Moeras, ziet men het vervaarlyk gedrocht Python, uit de dampen en uitwaassemingen des aardryks voortgekomen, half in, en half buyten de poel, met pylen doorschooten, leggen: eenige menssen op een naby geleegen heuvel staande beschouwen het zelve, houdende om der stank wille hun neuzen toe; ter linker zyde, daar de grond hooger loopt, zietmen een ronde Tempel, en in dezelve het pronkbeeld van Apollo, alwaar veele menssen van verschillende staaten het zelve aanbidden, offerhanden pleegen, en met springen en danssen veel vreugde bedryven. Omtrend het Moeras of de Poel staan eenige dorre boomen, stukken van Ruïnen of bouwvalligheden, en hier en daar geraamtens van verslonde menssen en beesten verstrooid: achter de voornoemde heuvel, in 't verschiet, werdmen eenige boere hutten gewaar, zommige vervallen, maar die verst van het beest geleegen zyn, minst beschaadigd. Op de voorgrond zietmen den opgeblazene Boogschutter, steunende op zyn boog, hangende de leedige kooker hem op de rug; hy staat vast en trots op zyn linkerbeen, staande zyn hoofd ter rechterzyde achter over, na het Licht, terwyl hy Cupido die van hem opwaards vliegd, met de linkerhand, recht uitgestrekt, op een versmadelyke wyze en al glimlachchende van hem afwyst: maar deze met een gram gezicht na hem ziende, knikt met zyn hoofd, toonende hem een zyner pylen, geheel met de punt om hoog, als of hy zeggen wilde, deze punt zult gy haast gevoelen; zyn sluyer vliegd snel achter uit. Achter Phoebus of Apollo staat een zwaare Palmboom en daar neevens een Eyke, tegens welkers stam hy met de rug leund; zyn hoofd is met Eyke en andere blaaderen versierd. Voor aan zou ik een kleen beekjen vertoonen, daar hy door de wederschyn ten deele in gezien word. Hy is met zyne Gouden Wapenrok en Purpere Mantel aangedaan, welke laatste achter hem by den rug nederhangd.
+
Tafereel van Apollo en Python
[p. 100]origineel
Tweede tafereel.
Verbeeldende Apollo en Dafne.
ZO haast had Apollo, Dafne niet gezien, of zyn hert ontstak door liefde, deze driftige hertstogt, deed hem haar vervolgen, om dezelve haar te openbaaren. Cupido, deze gelegenheid waarneemende, trof hem met een vierige pyl, na hy Dafnes hert, alvorens met een koele getroffen had; waar op hy zich verschuyld om het spel aan te zien.
Midlerwyl spreekt Dafne, als nergens af gevoelig zynde, met eenige water Nimfjes, die met haar kruyken aan den oever van een klaaren beek leggen; zy staat in de Zon en werd vlak van vooren gezien, de pylkooker hangd op haaren blooten rug, met een nedergeslaagen en minnelyk gezicht, over de linkerzyde, die Nimfen aanschouwende; de linkerheup zweld, houdende de linkerhand slapjes, het binnenste booven, onder haar borst; in de rechterhand houd zy haar boog over de helft naar onderen, daar zy eenigzins op steund, strekkende de elleboog van haar af, waar door de holligheid haares lichchaams aan die zyde vervuld word; haar kleed is kort onder de borst gegordeld, zynde met een band op de linkerschouder vast gemaakt, en boven de knie met een knoop, waar van de wederzydze slippen in een anderen riem boven de heup zyn gestooken, hangende de einden met sluyten wederom af. Uit haar opgeknoopte hulzel, hangen ter wederzyde de blonde lokken zwierig af speelende over de schouders langs den rug. Achter haar, langs de waterkant, die een gedeelte na het oogpunt loopende een anderen streek neemd, staat een langwerpige steen 3 of 4 voet hoog, met Basreleeve behouwen, van wit marmer, teegens welke haare slagschaduw vald; op dezelve legd een Waternimf op haar buyk of linker zyde uitgestrekt, doch in 't verkorten gezien, steunende haar boovenlyf op de elleboog met de linkerhand onder de kaaken, Dafne op deze wyze aanschouwende, haar onderlyf met een blaauwe sluyjer bekleed, waar tegen Dafnes naakte bovenlyf uitkomt. Dafnes kleed is Appelbloeyzel koleur, weinig donkerder als het naakt, met Paarsachtig weêrschyn: langs de waterkant staan Wilgeboomen, onder welke de Nimfen zitten te rusten.
Aan de overzyde der Rivier, ter linkerzyde, is een Rotsachtig, ge-
[p. 101]origineel
bergte, dat met veele heuvels op en afloopt tot booven toe, tussen welkers rotzen het bruyszende water van booven af komt schieten en vallen,
Ter rechter zyde ziet men Apollo tussen het oogpunt alwaar de grond heel hoog is, en met een ruwe trap opgaat; hy komt, vol verwondering, ter zyden af, hebbende de linkerhand aan een stok, en bokkende voor over, de rechter voet is heel laag voor uitgestrekt, raakende de grond eeven met zyn toonen; de borst zakt tot byna op de linker knie, zyn rechter elleboog is achterwaards, houdende die hand naast het oor vlak oopen, zyn aanzicht ziet men in Profil, en zyne oogen steroogen op Dafne; een vierige pyl ziet men hem ten boezem in snorren: zyn kleed is ligtachtig graauw van grove stof, welkers twee einden onder de kin geknoopt zyn, en deszelfs andere eindens, van onder zyn armen, beneevens een herdersfluit, voor in den riem gestooken, hebbende een blaauwe muts op het hoofd booven om krullende, en voor op geslaagen; zyn borst is een weinig omgedraaid na het licht en men ziet hem tegens de rechter dye aan; het Licht vald van de rechter zyde. De heuvel aan die kant loopt styl op als een muur, de trappen zyn Paralel, maar aan de linkerzyde loopt dien heuvel schuyn af, zynde ruyg en woest begroeyd, vol van alderlye kruyden langs den weg dien hy gaat, beslaande dezen heuvel by na de rechterzyde des stuks, loopende op het eind by het oogpunt hoog op, hangende aldaar over de zeer laagen weg, veroorzakende daar een slagschaduw die tot halfweegen den steen achter Dafne loopt; en voor by dezelve is een andere slagschaduw, die door eenige hooge boomen achter de gemelde heuvel heen loopt,
In het verschiet, ter linkerzyde, ziet men een schoon Gebouw, zynde het Paleis van den Koning Admetus waar by op het vlakke veld eenige beesten weyden. Cupido vliegd, omziende na Apollo, na, den Berg heen.
Imand zoude my nu mogen vraagen, waar aan men erkennen kan,+ dat dit Apollo is? Dien antwoord ik aan zyn schoon wezen en Goudgeelehairen, zyn minnelyk gelaat en de aandacht waar meede hy deze Nimf beschouwd, en aan de geschootene pyl, met welke de wegvluchtende Cupido hem getroffen heeft, daar en booven is my onbewust, dat in de herscheppingen van Ovidius, diergelyk een verbeelding gevonden word, van een Herder die dus op een jagt Nimf verliefd. Want men moet wel letten dat Apollo toen maal uit den Hemel verbannen en van zyn Goddelyke sieraaden, als Purperen Mantel, Zonnestraalen, het bestuur det Zonnewaagen, de Lier en diergelyke beroofd was,
+
Tegenwerping van 't voorgaande Tafereel opgelost.
[p. 102]origineel
en op de waereld zich geneerden met het Vee des Konings Admetus te hoeden.
Dat ik Dafne verbeeld met de Najaaden in gesprek te zyn, is myns oordeels niet oneigen, vermids haar vader de Rivier God Peneus was; dat ik dien God zelve daar niet byvoeg is, om dat het vaderlyke ontzach haar zulk een aanminnend gelaat niet toestaan zoude, alzo zy onderling oneens waren, ten opzicht haarer wyzen van leeven, want de vader zag haar gaarne getrouwd, en haare natuurlyke neiging streed daar teegen, waarom ik ook om haar afkeer van het mannelyk geslacht te vertoonen, niet als maagden hier by gevoegd hebbe.
Dit voorval werd nooit uitgebeeld, maar door de Schilders meest altyd overgeslaagen; ik heb ook Apollo hier geen Eyken krans, als aan een Herder niet welvoegende, maar een Blaauwe wolle muts, dracht met die staat beeter over eenkomende, opgezet, dewyl hy nu niet meêr Phoebus maar alleen Apollo is.
Derde tafereel.
Van Apollo en Dafne.
HIer vervolgd Apollo 't voorwerp zyner liefde, loopende en te eevens haar smeekende; men let eens op haar bang gelaat, en hoe zy, hem zo na by haar ziende, door een schielyke omwending zyn hand ontwykt en een anderen weg inflaat; zy schuwd noch doornestruyken noch oneffen weegen, over alles heen snellende, en hy yld haar na, niet om haar aan te grypen, want zyn eene hand houd hy op de borst, en uit de andere werpt hy zyn staf, die noch niet op de aarde achter hem is; zyn blaauwe muts, waaid hem van 't hoofd na dien weg heen daar hy van daan komt, zyn hoofd een weinig achter over, hangd op zy, waar door hy genoegzaam te kennen geeft, dat hy haar, die na hem omziet, smeekt en bid. Zyn aanzicht gloeyd, de oogen vlammen in zyn hoofd, maar te vergeefs, want zy in tegendeel, hoewel moede en bezweet, is bleek en bestorven, haar gezicht droog, de wenkbraauwen neêrgetrokken, de mond, in de midden verheeven met de hoeken nederwaard als een omgekeerde halvemaan, op een pynelyke wyze, heffende haar voor uitgestrekte handen ten hemel, heel boven haar natuurlyk lichchaams gewicht hellende; haar pylkoker slingerd op de rug, de pylen storten langs den weg daar uit, maar haaren ongespannen boog is in de linkerhand bestorven.
[p. 103]origineel
Apollo, haar volgende, heeft reeds een slip van haar kleed gevat, doch haare voeten staan al vast in de aarde geworteld, zy is na hem gekeerd, maar het aanzicht hemelwaards, strydende met de dood die haar genaakt: dit merkt haar vlammende Minnaar noch niet, en meenende haar nu in zyn macht te hebben, hoopt hy den stryd en de lauwer te winnen. Maar myn meening is niet haar nu stilstaande te vertoonen, geenzins, maar dat zy schynd voorder te willen loopen, haar gewortelde voeten en toonen voort te zetten, waanende dat die alleen door Apollo wederhouden worden, derhalven heeft zy het hoofd in den nek geslaagen, met schreeuwen haar angst te kennen geevende, en op dit oogenblik begind haar herschepping.
Het is niet oneigen dat men een lange en kromme weg ziet, langs welke zy van daan komen, en in het verschiet de Nimsen by de witte marmere steen, haar na oogende: de een met de hand boven de oogen voor de Zon, andere zich verwonderende, en zommige malkander omarmende. Achter deze zietmen de bergen Cytheron en Helicon, haare kruynen tot de wolken op heffende, en achter Dafne, tussen eenig geboomten, een term van Mercurius, by zo verre hy toen al gebooren was, of zo niet, van Diana haar meesteres: de kleeding is als in de voorgaande. Zy loopen teegen de Zon op, en men ziet haar reegen de rug, het rechterbeen voor uit, en het linkerbeen heel om hoog heffende, schynd, regtsom keerende, de weg te willen inslaan. Hy in teegendeel een weinig bokkende, het linkerbeen voor uit en het rechter achter eeven van de grond af, zwaaid linksom na haar voetstappen, eeven als een windhond die een haas op 't spoor volgd, welke terstond een andere weg inslaat.
Vervolg van Apollo en Dafné.
DAfné niet langer kunnende loopen, blyft eindelyk vast gehecht, zoekende meenigmaal haar voeten te ontwortelen, maar vergeefs: een ruuwe schors heeft reeds haar blanke beenen tot half de dye bedekt, en een doodelyke killigheid doet het bloed în haare aaderen stremmen; haar bange ziel schynt haar te begeeven met noch eens voor 't laatst te zuchten.
Zy staat ter linkerzyde des oogpunts op de voorgrond, het boovelyf, armen en hoofd noch in haar geheele weezen, de kooker op
[p. 104]origineel
de rug is heel gedraaid, hellende een weinig van het oogpunt af naar de linkerzyde des stuks, haar onderlyf is vlak naar 't licht, de rechterheup zweld, 't linkerbeen over het ander geslaagen en in een geslingerd, vereenigd naar beneeden eeven onder de knien tot een enkelde stam; haar boezem uitsteekende ziet men vlak van voore, het hoofd linksom gekeerd hangd over de linkerhorst heel op zy, haar oogen zyn half toe, de mond weinig oopen, laatende noch eenige flaauwe trekken van pynlykheid zien; zy is bleek van kaaken, maar de lippen paars, haar hoofd is vol takken en zo digt van blaaderen die hier en daar ter zyden uitpruiten, dat het aangezicht met de halve boezem daar van belommerd is: voor haar een weinig ter linkerzyde, ryst een zwaare Eikenboom op, die zy met de linkerarm omvat, teegens welke haar hoofd steund. De kleeding is als in 't voorgaande.
Apollo alle hoop voor zyne oogen verdwynen ziende, barst in klagten uit, beschuldigende haar droevig noodlot, doch meest zyn hartnekkige min, als oorzaak van haar rampzalige dood en zyne smart.
Hy staat aan haar regterzyde, met het regterben op de tweede grond, de voet in de delling der weg verborgen zynde; het linkerbeen op de eerste grond zettende met de voet digt aan de stam; het hoofd na de regterzyde een weinig agterover hellende en 't gezicht heemelwaards gevest; de regterarm byna zo ver als hy ryken kan, met de hand het binnenste naar buiten gekeerd, onder haar linkerborst, houdende, om te voelen of het hert noch klopt, en de regterhand, van zich, vlak open slaande.
De slip van zyn kleed, aan de linkerzyde los geraakt, hangd agter neer.
Ter regterzyde komt, van agter de grond, een Waatergod vol verwondering aanloopen, booven welke zich Atropos of 't Noodlot, met het spinrokken en de schaar, vertoond, men ziet haar van agteren in 't verkorten, naar de regterzy, doch heel hoog, heen vliegen.
De Lucht is vol dryvende Wólken.
Den Berg Parnassus is heel ver ter regterzyde, als mede de Rivier, achter om den Berg naar 't oogpunt wykende; aan welkers oever eenige beeften staan te drinken.
Half weegen den Berg na het einde, zietmen een kleine ronde Tempel der Godinne Themis, voor welkers portaal, twee boomen, een Eiken en een Linden, staan; en heel ver by na op den Horizont, de Stad en het Koninklyke slot van Admetus: het overige
[p. 105]origineel
is vlak Veld, midden op 't welke een Schaaphoeder in het gras zit, en één daar by staande die hier na toe wyst, daar d'ander als verwonderende naar ziet.
Cupido, spreekende met Atropos, vliegt met haar heen.
Agter den Eikenboom zou men een stuk van de voorgemelde Term kunnen doen zien.
Het slot van Apollo en Dafne.
Als Apollo zyn voorzegging geëindigd had, knikte Dafne hem toe, tot een teeken dat zy daar mede te vreeden was: maar hy, na haar mond willende zien, vond dezelve niet meêr. De Boom alleen, waar aan haar boog en kooker is blyven hangen, moest hem troosten. Hy zuchte en kermde: gaat zich leunen teegens den Eikenboom, die half dor, heel oud en gescheurd is: vat zyn elleboog met d'eene hand, en laat het aangezicht in de andere hangen, de beenen over elkanderen geslaagen, blyst dus een wyl zonder spreeken staan. De Waaternimfen zitten daar rondom, de eene op haar omgekeerde kruik, de andere op de grond aan zyn zyde. Een andere omvangt de rampzaalige romp, opwaards het loof beschouvende, en schynd haar, die 'er niet meer is, beklaagender wyze aan te spreeken. Een ander, by haar staande, trekt de schouders op, laatende de handen in een gevlogten slapjes neêrhangen, desgelyks het hoofd over de schouder. Een oude Herder trekt hem by de slip van zyn rok; maar hy luisterd daar niet na. In 't kort, het is niet anders als een algemeene onsteltenis, droefheid, en verwondering die men hier bespeurd. Van alle kanten koomen de Gooden en menschen toevloeijen, om dit nieuwe en nooit voor deezen geziene Schepzel te beschouwen, naamelyk Dryaden, Satyrs en Jagtnimfen. Zommige zien haar aan met eerbiedigheid, andere met verbaasdheid, en veele weeder met blydschap.
De algemeene moeder Aarde staat zelfs als opgetoogen.
Tot besluit van deze versiering zal ik dit agter aan voegen, niet ontoepasselyk op Apollos voorzegging, naamentlyk, dat die Laurier in 't toekomende altyd tot een teeken van overwinninge zoude strekken, en der Overwinnaars hoofden versieren, in plaats van Eikeblaaderen; en dat tot haar gedachtenis deze, booven alle andere, hem toegeheiligd zou werden.
Hier vertoond zich Hercules, of de Dapperheid, met zyn Leeuwenhuid en Knods, aanwien de Overwinninge, die aan de Laurierboom staat, een
[p. 106]origineel
krans toereikt, terwyl zy een andere tak af plukt. Haar Zeegenteeken houd zy in de armen, of teegens haar schouder.
Geheugenis, of Memoria, zit by de gemelde Boom op een heuveltje, des Helds daaden in haar boek aantekenende. De eeuwige Vader Saturnus toond haar Hercules aan.
Op de tweede grond legd de romp van Hydra by een moeras, zommige hoofden afgeslaagen, en andere zwart verbrand of geschroeid.
Van het gebruik en misbruik der Schilderkonst.
Dartiende Hoofdstuk.
+HEt is ieder een genoeg bekend, hoe hoog deze Eedele Konst van alle eeuwen by de menschen is geacht geweest, en de reeden waarom. Derhalven zullen wy het laaten aan de getuigenisse van zo veel geloofwaardige Schryvers.
Zeeker is 't, dat onder alle de Konsten geene het gezicht met meerder bevalligheid en genoegen streeld, dan de Schilderkonst, wanneer zy in haar volle luister werd beschoud. Zy is schoon, oopenhartig en milddaadig, om haar gaaven, zo veel mogelyk is, aan de ernstige verzoekers derzelve gunstig mede te deelen.
Dewyl nu in alle dingen een gebruik en misbruik is, en zelden goed zonder kwaad, zo vind men zulks mede in deze Eedele Konst.
+Haar recht gebruik moet bepaald worden in het verbeelden van deftige en stichtelyke zaaken, als fraaije Geschiedenissen en Zinnebeelden, Geestelyk en Moraal, dewelke op een deugdzaame en betaamelyke wyze, ieder een tot vermaak en nuttigheid strekkende, moeten werden uitgedrukt. Dus geraakt die Konst tot haar volkomen luister.
+Het misbruik derzelve is, wanneer men zich begeeft tot ontuchtige en lasterlyke Verbeeldingen, die de eerbaare en zedige lieden of aanschouwers ontroeren en afkeerig maaken. Wie dan dit laatste volgd, zal nooit de belooning van de Deugd, die, volgens Horatius, een onsterffelyke naam is, verwerven, maar wel een eeuwige schande.
Laat ons nu deze zaak eens tussen beide verhandelen.
+Wanneer de Historieschryvers, zo oude als nieuwe, een geschiedenis verhandelen, zullen zy, van het begin tot het einde, zelden iets overslaan, al was het noch zo onbetaamelyk, ja al zou daar niet dan kwaad en gants geen nuttigheid uit getrokken worden. Desgelyks doen de Dichters in hun verzieringen, en noch zo veel erger als de Geschiedenischryvers, vermits zy door een vleijende taal de zwakke gemoederen der leezers ligtelyk ontroeren, en dikwils misleiden kunnen.
+
Achting die de Schilderkonst toekomt.
+
Goed gebruik,
+
en misbruyk der zelve.
+
Men moet zich wagten voor ongeschikte Verbeeldingen.
[p. 107]origineel
In der daad, het waar te wenschen, dat zulks, behalven daar het volstrektelyk moet weezen, niet gebeurde, maar dat zy de waarheid met een floers bekleeden, of de gordyn voor die tyd toeschooven, om alzo de toorts der vleeschelyke lusten niet te ontsteeken. Doch hoewel get schrift onze herten en lusten kitteld, het oog doet zulks veel meêr, nademaal het gezicht krachtiger onze zinnen ontroerd en aandoet, inzonderheid wanneer men de zaak zelf zo duidelyk, voor zyn oogen ziet, voornamentlyk de vleeschelyke wellust betreffende. En is het waar, dat de Schryvers, met onbeschaamde vertellingen van 't rechte spoor dwaalende, meêr laster als lof verdienen, hoe veel meêr noch een Konstryk Schilder door dusdaanige verbeeldingen? Wat eer kan een deftig Meester behaalen, als hy die groote man in Israël, Noach, door het drulvezap bevangen, op de grond leggende, geschilderd heeft met zyn schaamleeden bloot? Wat heeft hy daar mede verricht, dat beeter zy en minder straf verdiende, dan Cham die met hem spotte? Deze deed zulks teegens zyne Broeders, welke aanstonds van den Vader afziende, het zelve met hun mantel dekten op dat het niemand gewaar wierd. Deze, in teegendeel, steld het voor al de waereld ten toon. Niet minder betaamelyk is het, dat men Potifars Wyf naakt op 't bedde vertoond in een onbeschofte Actie, om Jozef kwanswys te bekooren: een zaak die onder vier oogen is geschied, en mogelyk zo ver niet eens gekomen is. Waarlyk, men+ moet niet, zeggen dat Michel Angelo da Buonaroti, hoe deftig een Meester hy ook was, een groote lof behaald met zyn Leda geheel naakt en een Zwaan tusschen de beenen te vertoonen. Die omstandigheid kon hy wel overgeslaagen hebben. Is 't niet beklaalgelyk, naademaal 'er zo veel stof, ja zo overvloedig, tot fraaije vindingen en uitvoeringen is, van alles dat bedacht kan werden, zo Deugden als Ondeugden, daar men een goede zedeleering uit trekken kan, dat verstandige Meesters zich tot zulke schandige en verfoeijelyke misgreepen kunnen begeeven, en noch zo onbeschoft en omstandig uitvoeren, dat 'er niet als de stank aan ontbreekt: gelyk Horatius ons mede klaarlyk te verstaan geeft, als hy zegt:
Nam frustra vitium vitaveris illud,
Si te aliò pravum detorseris.
Dat is.
Indien men de weg der ondeugden inslaat,
Zal men heel bezwaarlyk de schande konnen vermijden.
+
Groove mislagen hier omtrent door groote Meesters begaan.
[p. 108]origineel
Maar laat ons deze stoffen, een eerlyk Konstenaar onbetaamelyk en door de wet onvoegelyk, overslaan, om aan te toonen welke kenteekenen vereist worden aan een Konstig Schildery.
+Wy bevinden, dat een gedrukt Schrift doorgaans meer geleezen, en beeter verstaan werd, als dat van een ongeoessende hand gekrabd is. Eeven alzo gaat het met een Tafereel. Indien het verbeelde naar vereis is uitgedrukt, en dat ieder voorwerp zyn eigen rol speeld, zo als de zaak, tyd en geleegentheid mede brengt, naakt dat naakt moet zyn, en gekleed dat gekleed behoord te weezen; zulk een Tafereel mag met recht een spreekend Schildery genaamd werden. Het is ver daar van daan, dat de Stukken, die na eigenhoofdige zin zyn geschilderd, in welke de waarschynlykheid ontbreekt, zo veel vergenoeginge zouden kunnen geeven. 't Een verklaard zich zelf ten eersten, en 't ander is een duister raadzet, daar een verklaaring tot oplossing by behoord. 't Is een groot gebrek en misverstand van zommige, die al haar oeffening byzonder in het Naakt besteeden, en dus alle hunne Beelden schilderen, het voegd of niet, zonder eenig onderscheid te maaken tusschen een eerlyke Vrou of Lichtekooy, Venus of Diana, Lucretia of Flora. En deze zyn niet minder te beklaagen, die het teegendeel doen. Hoe oneigen Michel Angelo zyn Leda verbeeld heeft, is hier vooren aangetoond. Een verstandig oordeel overweege eens hoe 't hem gevallen zal, als hy haar op het kleed geheel naakt ziet neederleggen, het hoofd met krullen en een diadema opgeschikt. Waarom haar niet op een rustbed geplaatst, als zulk een Princes betaamde, en voor al zonder hoofdhulzel?
+'t Is niet genoeg dat Diana een Maan op het hoofd heeft, Venus een Star, en Flora een Bloemekrans, om haare Persoonen te kennen te geeven: maar wat zy zyn, en voor wie zy willen bekend weezen, moet men noodzakelyk mede aantoonen. Omtrent dit voorval is noch aan te merken, dat men op de hulzels en hoofdsieraaden acht moet geeven, en in wat geleegentheeden die moeten opgetooid vertoond werden, en weederom niet. Ongetwyffeld het is de geheele waereld door, dat goede wetten en zeeden over al gevonden werden, uitgezonderd by de Wilden: daar en booven, dat'er drie voornaame stonden van den dag zyn, na welke de menschen zich kleeden en schikken, voornaamentlyk de vrouwen. s'Morgens en s'avonds zyn zy eenvoudig van kap, en s'middags opgetooid.
+Dat 'er zelden onder zo veele fraaije Meesters gevonden werden, die de rechte welstandigheid in hun Ordinantien volkoomentlyk doen blyken, is geen wonder: vermits zy van oordeel zo verscheiden zyn, na
+
Wat men in het volkomen verbeelden moet waar neemen.
+
De volkomene kentekenen moet men aan de Persoonen gewaar worden.
+
Oorzaak deezer misslag in veele.
[p. 109]origineel
dat zy min of meer weeten en bezinnen. Den een steld vast, dat het in dehouding of zaamenhang van licht en donker geleegen is; den ander, in de zaamenvoeging der koleur, en die al te gaâr gebrooken; een derde weêr, die op zyn schoonst te verkiezen; weêr een ander, in de groote kracht; zommigein heldere reflectien, en zo voort: maar men zegge wat men wil, geen van deze alléén is machtig een Stuk welstandig te maaken, hoe enkeld het ook moge zyn, veel minder volslaagen Ordinantien, 't zy Beelden, Landschap, Architectuur, Bloemen, Beesten, leevend of dood.
Wat is een Ordinantie van Beelden, daar alle de Personaagien van gelyke gestalten en weezen zyn: in een Landschap, daar tusschen Boomen en Boomen geen onderscheid is van stam, loof noch koleur: in Gebouwen desgelyks?
Maar welk een welstand is 'er weeder in een Stuk met Beesten, daar ieder naar zyn hoedaanigheid verbeeld is; zo dat men zien kan, welke glad, ruuw, hairig of wolachtig zyn?
Als men de zaaken na behooren en met ernst wilde overweegen, men zoude haast gewaar werden dat het veeltyds onze schuld is, en dat 'er middelen zyn die wy in onze macht hebben om tot volkoomenheid te geraaken, hadden wy maar de rechte eerprikkeling die men hebben moet, en dat wy niet meêr onderneemen als in onze macht is. Ultra vires nihil aggrediendum.
Waarom ik zeg, dat geen van alle die byzondere gevoelens alléén machtig is om een Stuk welstandig te maaken, maar wel alle te gelyk, nevens een groote kracht van dag en schaaduwe, reflectie, harmonie van koleur, zo wel schoon als gebrooken, elk na de konstreegelen geschikt en met de natuur overeen komende. Alsdan zal het onvermydelyk een volkoomene welstand voortbrengen.
Wat zyn 'er al braave Meesters geweest, en noch, die zich hier in misgreepen hebben nietteegenstaande zy de bekwaamheid hadden om deze aangeweezene welstandigheeden in hun Stukken te vertoonen, en daar door een onsterffelyke roem te verdienen. De konst is lang, en onze leevenstyd te kort, zeggen veele; maar een slecht zeggen voor rechte konstbeminnaars. Is het waar dat gy door uw oeffening na zulk een wensselyke welstand tracht, wel aan, kant u by tyds teegen een andere neiging aan. Laat u het geringe zo wel ter herte gaan, als het voornaamste van uw Stuk. Oeffend u vlytig in de tussen-tyd; want schoon men zwaarlyk iemand vind die in alles eeven konstig zy, is het nochtans niet onmoogelyk: en dunkt u zulks buiten vermoogen te zyn zo veel meêr tyd met voordeel te besteeden, ten minsten gebruikt die
[p. 110]origineel
voorzichtigheid, dat gy in uwe Ordinantien niet meêr vertoond, als gy kund verantwoorden.
Van de byzondere neiginge tot deze of geene verkiezinge als Beelden, Landschap, Gebouwen, Zee, Bloemen, enz.
Veertiende Hoofdstuk.
IEder weet, dat men door een yverige naarstigheid, en bekwaame geest, goederen en geld kan vergaaren, wanneer men de middelen, tor dien einde gebruikelyk, met voorzichtigheid in 't werk steld. De ervaarendheid leerd ons, dat de schielyke winsten op ver na de wenschelykste en bestendigste niet zyn, maar wel die langzaam en gestadig toevloeijen. 't Eerste is een uitwerking van den blinden yver en van 't geluk, en 't ander van de voorzichtigheid.
+Ik acht het een verstandig Meester te weezen, die zyn oeffeningen, waar in die ook zouden moogen bestaan, naaukeurig onderzoekt en overweegd, of zyn geluk en behoudenis van één mensch alleen, of van veele, afhankelyk is: ten tweeden, of 't hem niet raadzaamer zy zich te schikken na de gelegentheid en 't welbehaagen der menschen, als na zyne wil: en ten laatsten, wat 'er vereist word, om het nu en dan met meerder nieuwigheeden te verryken; waar toe overvloedige middelen zyn, als men slechts weinige moeite doet om daar op te denken.
Het is, zeg ik, een voorzichtig Meester, die alle deze dingen tydelyk overwoogen hebbende, dezelve ten eersten werkstellig maakt: want het is genoegzaam bekend, dat de verandering en nieuwigheden de waereld het behaagelykst voorkoomen, en hen tot liefde, lust en begeerte prikkelen. Ja zelf is 'er niets, dat zonder verandering kan bestaan. Zien wy eens het groot verschil tusschen een Kok, die niet dan een enkelde spys op ééne manier kan toemaaken, by een die dezelve op allerly wyze en naar aller menschen smaak bereiden kan, dan zoet, dan zuur, dan laf, dan krachtig, enz.
Welke beklaagelyke voorbeelden hebben ons veele braave Meesters, zo de oude in voorgaande eeuwen, en nu daagelyks noch, niet naargelaaten, die haar leeven lang gesukkeld en gevroet hebben, nietteegenstaande zy in hun verkiezinge uitmunten, alleen uit een driftige een-
+
Wat tot een verstandig Schilder behoord.
[p. 111]origineel
zinnigheid; willende liever gebrek lyden, als iets buiten haar gewoonte doen, schoon het in hun vérmoogen stond als zy maar gewild hadden. Was 't een Beeldschilder, hy maakte niet anders als Santen en Santinnen: Een Landschapschilder, niet als Wildernissen en Woestynen: Bloemschilders, niet als Bloempotten: Zeeschilders, niet dan Stormen en Onweeren: Architectuurschilders, niet dan Grotten en Ruïnen.
Wel is waar, dat in een kleen gedeelte uit te munten pryswaardiger is, dan in veele taamelyk: maar het is ook waar, dat verandering van spys nieuwe lust verwekt. Behalven dat, wanneer het de nood vereist, moet men wel van zin veranderen, en zich na tyds geleegentheden schikken, maakende van de nood een deugd.
Nu zullen wy deze zaak eens verder onderzoeken, en aanmerken+ wat ieder in zyn oeffening noodig heeft, om zich in staat te stellen van nimmer verleegen te wezen; als mede of 'er stof genoeg in voorraad is om zulks werkstellig te maaken; en eindelyk, wat tot elke byzondere verkiezinge eigen zy.
Het eerste bestaat in verandering van hertstogten en concepten: het tweede in nieuwigheeden, waar door men ieder een kan behaagen en tot liefde verwekken; want gelyk het spreekwoord zegt, non sufficit unus. Derhalven zyn veranderingen en nieuwigheeden noodig. De meening is echter niet, dat zulks in één Stuk alléén, noch gestaadig in ieder, vertoond diend te worden; geenzints: maar nu en dan wat, om de nieuwsgierige gaande te houden.
Ten derden, of'er wel zo veel verandering van nieuwigheeden kan gevonden worden, als ieder in zyn studie noodig heeft om nimmer verleegen te zyn, en waar in die bestaan. Ik zeg ja, en oordeel deze volgende de voornaamste, uit dewelke een oneindelyk getal gestaadig toevloeijen; gelyk ik zal aantoonen.
Voor eerst, de Beeldschilders betreffende, daar zyn niet alleen Santen+ en Santinnen, maar Wysgeeren, Profeeten en Profetessen of Sibillen, doorluchtige Mannen en Vrouwen zo in Staatsbestier als Krygsoeffening, waereldze Monarchen, Wetgeevers zo Staatslieden+ als Geestelyken, de vier Gedeelten des Waerelds, de vyf Zinnen, en meer andere gedenkwaardige Persoonen en Voorwerpen, te lang om te noemen. Ik laat nu oordeelen, of 'er geen stof genoeg te vinden zy voor de geene die van voorneemen zyn niet hooger te klimmen als in enkelde Beelden, om daar mede meenigte van jaaren, ja hun leeven lang, door te brengen.
Wat de Landschappen aangaat, wat is 'er niet al, behalven woeste+ Wildernissen, verandering van stof overig? vermaakelyke Landsdou-
+
Oogmerk des Schryvers in dit Hoofdstuk.
+
Rykdom der voorwerpen in byzondere verkiezingen.
+
Als in de Historien.
+
Landschappen.
[p. 112]origineel
wen, schoone Velden, Rivieren en Waatervallen, Rotzen en Spelonken, Piramiden, Begraafplaatzen en Tomben, Loop-Ren-en Kaatsbaanen, Plantagien, Lusthuizen, Veehoeders, Harderspeelen, Offerhanden en Bachchanaalen. Ik zeg noch niet, op hoe meenigderley wyze alle de genoemde zaaken vertoond kunnen werden; van vooren, van de zy en van achter; dan hooge dan laage Horizonden; dan Zon, dan Maaneschyn. Voegen wy hier noch by eenige Dieren, Beesjens en Voogelen enz.
+Wat de Zeeschilders belangt, dezelve zyn mede rykelyk van verandering en stof voorzien, als aanmerkelyke voorvallen zo oude als nieuwe, heilige als waereldse geschiedenissen; gelyk mede fabelen en daagelykze bedryven, waar van ik 'er eenige zal opnoemen: als een stille Zee, daar Christus op de baaren wandelende, Petrus, die in een schuit lag te vissen, tot hem roept: een ander in onweer, daar Christus slaapende, het Schip heen en weer slingerd, en hy door het volk opgewekt word: een Zeestrand met leggende en vaarende Schepen van Oorlog en Koopvaarders: Gevecht tusschen Koopvaarders en Kaapers, Turkze en Algiersze Roovers: Zeehaavens met handelende Kooplieden: verlossing van Slaaven: Zeetriomfen: de Veneetiaansze Zeetrouw of Bucentoro: een Zeestrand, daar Helena door Paris ontschaakt werd: Coronis door Neptunus aan strand vervolgd: Polifemus en Galathé: de Koning Ceyx en Alcione: Ulysses om de zang der Sirenen aan de mast van zyn Schip gebonden: Eneas met zyn Vader Anchises vluchtende: Rovery, Scheepsontlaadinge, Morgen- en Avondstonden, Zon- en Maaneschyn, Kalmte of stil weêr, als mede aanstaande en opkoomende Onweeren, enz.
+Betreffende de Architectuur, geene verkiezing onder alle is overvloediger, en die zo veel verandering van stof buiten de Ruïnen verschaft, dan de Boukunde, zo van binnen als buiten. De stoffagie, waar mede men die versieren kan, is oneindig. Wat zyn 'er meenigte van schoone Tempelen, Paleizen, Geevels, Galderyen, Triomfboogen, Colonnaden, Lusthuizen, zo deftig en sierlyk in gestalten, ornamenten en koleur in de vyf Orders begreepen; als mede Termen; Nissen met Beelden; Balusters met Leeuwen, Leeuwinnen, Sfinxen, en veelderhande dingen meêr van Porfier, Hartsteen, Koper en andere Pronksteenen? Wat is'er niet al verandering buiten dit gezegde in 't bywerk en pronksieraaden van goud, zilver en marmore Basreleeves, Schilderyen, Behangzels, Alkooven, Paviljoen en Kabinetten, enz. Ja men kan niets bedenken, of deze Meester kan het
+
Zeeën.
+
Gebouwen.
[p. 113]origineel
in zyne verkiezinge te pas brengen. Komen wy nu tot de vetbeeldingen: Salomon biddende om wysheid: De Koningin Seba by Salomon: Josef en Maria trouwende: Christus onder de Pharizeen: Marcus Anthonius en Cleopatra: de dood van Julius Caesar: Solon by Cresus: De Godin Vesta voor den ingang van het Pantheon verschynende, om de moedwillige onderneeminge des volks, 't geen haar wilde schenden, te stuiten: Herze met een deel jonge Maagden naar den Tempel van Flora gaande, daar Mercurius, door liefde ontsteeken, haar zweevende vervolgt: Mercurius by Herze in haare slaapkaamer, enz. In 't kort, daar is voor een Architectuurschilder een onuitputtelyke schat van nieuwigheden en verandering, om niet alleen zyne studie van buiten te vercieren, maar ook van binnen, als Offerhanden in Tempels, hoffelyke Geschiedenissen en Voorvallen, in Paleizen, Zaalen en Kamers; gelyk wy daar van reedts eenige genoemd hebben: verders Raadspleegingen, vrolyke Maaltyden, Operaas, Bezoeken, Tooveryen, Spooksels, vermaakelyke Verschyningen, en zo voorts.
Komen wy nu tot de Bloemen. Wat is'er lieffelyker en aangenaamer, als Bloemen? Om hunne meenigvuldige verandering, schoone zwier en frissche koleur, worden zy van alle menschen bemind en gezocht; dewyl het oog zich nooit verveelt in dezelve t'aanschouwen, als zyn ze maar geschilderd: niet in een enkelde Bloempot, maar op allerhande wyzen, gevlochten als Kranssen, Festonnen, Bouquetten, en ook los in Mantjes: nu en dan eenige Vruchten daar onder gemengd, als Druiven, Abrikoozen, Karsten, Beziën, enz; voegende de eene met de andere voorzichtig naar de getyden des jaars; het welk men met Borstbeelden kan vertoonen, van koper en allerhande soorten van steenen, ook wel in Basreleeven, beneevens de vyf Zinnen. Men zou ook noch, om de verandering, eenige voornaame Kruiden en Bladeren daar by konnen voegen, als Laurier, Cipres, Eike, enz; en by de Vruchten somtydts andere Gewassen, gelyk Koorn, Raapen, Wortelen, Pompoenen, Meloenen, Okernooten, Vygen, enz. Wat de Concepten, daar op slaande, aangaat, 'k zal 'er hier nevens eenige aanmerken. Voor de Lente, Venus en Adonis, liefkoozende, met Kindertjes en Bloemen: voor de Zomer, Pomona en Flora by malkander, met Bloemen en Vruchten: voor de Herfst, Pomona en Vertumnus in een Prieel.
Ik oordeel het overtollig te zyn alles, 't geen daar van noch overig mogt weezen, te vervolgen; vermits'er geene studie of byzondere verkiezinge is, hoe gering die ook zy, of ze kan met veranderlyke nieu-
[p. 114]origineel
wigheden genoegsaam verrykt worden. Maar zou zulk een Landschapschilder +mogen zeggen: buiten myne gewoonlyke verkiezinge, heb ik nergens grondige kennis af. Hoe zal ik my daar van dan konnen bedienen, nademaal ik geen Vogels noch Beesjes geleerd heb? Een ander desgelyks: Stilleeven is myne studie. Landschappen, Beelden noch Beesjes heb ik nooit +gemaakt: by gevolg, geen verdere bekwaamheid noch kennis. Geen nood: tot alle zwakheden zyn hulpmiddelen te vinden. Die een zwak gezicht hebben, gebruiken brillen; tot zwakke heupen, krukken; voor de harthoorenden, een hoorn, enz. Het raapen dan in zulk een geval uit fraaije. Schilderyen, uitgevoerde Printen en Tekeningen, die altyd wel te zien en te bekomen zyn, is geen schande. Behalven dat kan men, des noodts zynde, zonder zyne eer in't minst te krenken of te benaadeelen, anderen te hulp neemen die het wel verstaan, wanneer dezelve de overeenkomste der zaak en zin niet te buiten gaan.
Het is aanmerkenswaardig, dat de Stukken, van twee byzondere handen geschilderd, nooit of zelden het oogmerk van den Vinder konnen bereiken, maar merkelyk onderscheiden werden 't zy in de kracht, uitvoerlykheid of koleur: geen wonder, wanneer elk zyne zin en trant wil volgen, zonder elkanderen te ontzien, min of meêr of daar de Helper zo veel deel aan had als de Vinder. Wanneer zich een Veldoverste tot deeze of geene onderneeming te zwak bevind, verzoekt hy van een ander hulp, maar niet om te gebieden.
Desgelyks als wy Schilders een Medehelper noodig hebben, zo is't niet om te toonen wat zulk een kan of mag, tot zyne roem noch eer; maar om de zaak naar het goeddunken van den Vinder of eersten Meester te helpen uitvoeren, van wien hy zyn bedongen loon voor gedaanen dienst trekt, en meêr niet.
+Nu zullen wy verder gaan, en zien wat een konstig Medehelper noodig heeft, en waar na hy zich zal dienen te schikken en te bepaalen. Het is dan noodzaakelyk, dat hy de Perspectief, de Koleur, en ten laatsten het Manuaal of handeling des Penseels wel verstaa.
Door de Perspectief willen wy te kennen geeven min of meer kracht naar de trant des Vinders: de Koleur, desgelyks min of meer schoon: en ten derden de manier of Penseel, dat het een met het ander overeen kome. Is het Stuk mals en natuurlyk geschilderd, dat de Stoffagie of toepassinge desgelyks mals en uitvoerlyk gehouden werd: is het kloek en luchtig aangetast, even het zelfde; zodanig dat het gehele Stuk niet alleen een generaale welstand daar door verkryge, maar, dat meer is, van ééne hand schyne geschilderd te weezen. Dit oordeelen wy zoo noodzaakelyk voor een Medehelper, dat hy onmoogelyk, zon-
+
Tegenwerping.
+
Oplossing het zelve.
+
Wat in eens Schilders Medehelper vereischt word, het zy om te stoffeeren, als anders.
[p. 115]origineel
der deze waarneeminge, iets goedts kan uitwerken: ja, schoon hy ongelyk grooter Meester in zyn beroep was, als die welke hem te hulp verzoekt, moet hy zich evenwel wachten dat het zyne niet het meest te zeggen hebbe; 'tgeen anders nadeelig voor beiden zou weezen.
Het gebeurt ook wel, dat zulks door misverstand geschied, als mede uit kwaadaardigheid, waar door de deftigheid en cierlykheid van een schoone Ordinantie gekrenkt, ja te niet gedaan werd; verschaffende daar door stoffe van schimp en spot aan de kenders; waar van ik verscheidene voorbeelden, als het noodig waar, zou kunnen bybrengen, die ik zelve heb ondervonden: doch, om niet lankwylig te zyn, zal ik dezelve voorby gaan.
Wat door een Tafereel verstaan moet werden, en hoeveelerley die zyn.
Vyftiende Hoofdstuk.
IK heb lang getwyfeld, of wy zonder schyn van verwaandheid deze+ aanmerking over de Tafereelen in 't ligt zouden mogen geeven; zynde dit het werk van een verlicht verstand, en van een zeer groote en aangelegene nutheid voor een leergierigen Oeffenaar, zo wel met de Pen als het Penseel: maar eindelyk na veele twyffelinge overtuigd zynde dat ik my niet kon misgrypen, wanneer ik het opofferde als een werk van myne geringe kennis en vermogen, 't welk zich aan een goed oordeel t'eenemaal onderwerpt en gaarne wil onderricht zyn, heb ik het gewaagd. Is het onvolmaakt, gelyk ik niet twyffel; ten minsten zal het genoeg zyn voor my, dat ik daar door aanleiding heb gegeeven tot verder onderzoek, en een weg gebaand om de naauwkeurige Oeffenaars tot kennis der volmaaktheid te brengen.
Het is volkomentlyk bekend, dat een Tafereel een vertooning is van iets dat geschied, 't zy door de Pen of Penseel. Het schrift is een korte inhoud van het voornaamste 't geen aanmerkenswaardig is, zonder dat daar eenige onverstaanlykheid of duisterheid onder loopt; te kennen geevende de waare oorzaak, waar uit de tegenwoordige daad is voortkomende.+
Drie zaaken worden in een bekwaam Tafereelschryver vereischt: namentlyk, een naauwkeurige kennis van de Geschiedenissen, nevens die van der zelver beste Schryvers: ten tweeden, een goede ondervindinge of kennisse der Oudheid: ten derden, een aangenaame en nette Poësy.
+
Verdediging des Schryvers over de stoffe deses Hoofdstuks.
+
Wat tot een goed Tafereelschryver vereischt word.
[p. 116]origineel
Voegen wy hier noch by, een fraaije Redeneering; door dewelke, na het onderzoeken der bekwaame stoffe en hertstochten, hy de zaaken ordentelyk, volgens den loop der zelve, op zyn allerduidelykst en begrypelykst weet te schikken. De Oudheid dient hem in zyn bywerk en stoffagie, door welke hy op zyn cierlykst de tyd, plaats en gebruik dier Landaart aanwyst.
+De bevalligheid der Poësy word vereischt, om dat zy is in een geschilderd Tafereel de harmonie of welvoegelykheid der koleuren: maar als alle die schoone hoedaanigheden wel waargenomen zyn, kan het noch geen volmaakt Tafereel te voorschyn brengen, indien 'er de Schilderkonst niet by gevoegd is, zonder dewelke het onmogelyk een goed Tafereel kan weezen: want een schoone Historie of Geschiedenis van deftige persoonagien, verzeld met een aardige of cierlyke stoffagie in een aangenaam gewest, niet na de konst geschikt zynde, is niet volmaakt; konnende die uiterste bevalligheid niet hebben, al waar het het Leeven zelve. 't Is waarlyk veel, als een zaak naar den inhoud wel uitgedrukt is: maar dat is niet te vergelyken by een geschilderd Tafereel, door een verstandig Meester na de grondregel van de Konst wel uitgewrocht; want de Konst doet het geen krom is recht schynen.
Het zal niet onvoegelyk zyn iets verders wegens de byzondere natuur, kracht, en hoedanigheid der Tafereelen op te haalen, zeer noodzakelyk en dienstig zo wel voor Landschap-als Historieschilders: voor eerst, hoe veelerley 'er zyn: ten tweeden, hoe zy werden genaamd: en ten derden, welke dubbeld of enkeld zyn.
+Ik stel dan vierderley, te weeten Historische, Poëtische, Moraale en Hieroglifische.
De eerste is een eenvoudige waare Geschiedenis.
De tweede, een dubbeld Verdichtsel, verbeeldende niets als gewaande geschiedenissen, of vermenging van Goden en Menschen onder een.
De derde, een drievoudige Zedekunde, ons leerende hoe wy zullen leeven omtrent onzen God, onze Evennaasten, en Ons zelven.
De laatste is viervoudig, om datze deze drie voorgaande, gelyk onder een korte verborgene zin, in zich behelst: bestaande in Deugden en Ondeugden; strekkende eensdeels tot leidinge der ziel, en vorder tot die des ligchaams; wyzende de gelukzaaligheid of onsterffelykheid van d'eene, en de verderffelykheid des anderen ann.
+In het Historiaal moet de Dichter of Schilder zich t'eenemaal de waarheid onderwerpen, zonder iets by of af te doen. Zyne vercie-
+
Hoe verre de Dichtkonst daar in te pas komt.
+
Hoeveelerley hoedanigheden in een Tafereel vereischt worden.
+
Wat in de Historische werd vereischt.
[p. 117]origineel
ring, schoon hy zich van de Poëzy bedient moet echter zodanig bepaald weezen, dat'er niets en zy of het strekt tot duidelyker verklaaringe der zaak, zonder dezelve in het minste te veranderen met eenige onwaarschynlykheid: gelyk by voorbeeld om den Dageraad te verbeelden met Poëtische figuren, als Aurora; de Nacht met een Diana; en de Zee met Neptunus. Zulks is onnoodig, en een misverstand; vermits die dingen natuurlyker wyze met koleuren konnen uitgedrukt werden: gelyk de Dageraad gemeenlyk voorkomt geel, rood en blaauw, of als de zon aan de kim met straalen: de Nacht, door de duisterheid, met+ maan of starren: de Zee met golven en baaren, zeeklippen of zeemonsters, of wel eenige schulpen aan de strand; gelyk mede de Nyl met krokodillen en diergelyke, 't welk of de Zee of die Stroomen eigen is.
De Poëtische Tafereelen zyn de Historische voor zo verre ongelyk,+ dat, in plaats van waare geschiedenissen te verbeelden, niet als verdichtselen vertoond werden; vermengende Goden en Menschen onder malkandere, gelyk wy voormaals gezegt hebben; betekenende niet anders daar mede dan de loop des waereldts door de Hoofdstoffen, als Vuur, Water, Lucht en Aarde: en schoon Historische wyze, is echter ieder in zich zelf een natuurlyk Beeld, hebbende zyne zinbeteekening in de naam of gedaante, en dikwils alle beide gelyk: by voorbeeld Scylla, Atlas, Leda, Cyclopen, en meer andere; werdende dan de Fabel gefilosofeerd en ook gemoralizeerd, en alzo op eene en dezelve wyze tot een spiegel voorgesteld, om de deugd te doen aanneemen en het kwaad te schuuwen; gelyk wy doorgaans in Ovidius, Virgilius en anderen bespeuren.
't Is dan noodzaakelyk, dat men naauwkeurig lette in het opstellen+ van zulk een Tafereel, dat de Fabel of inhoud wel uitgedrukt werd, met dezelve opmerkinge als de voorgaande, naamentlyk dat 'er niet meerder invloeije dan tot de zaak dient, zonder eenige byvoeginge van zinbetekenende Beelden, 't welk de eigenschap der zaak t'eenemaal zou vernietigen, als Maatigheid, Voorzichtigheid, Gramschap, Jalouzy, enz. welke Beelden hier niet eigen in zyn, gelyk wy hier na zullen aanwyzen: want daar zyn andere die eene en dezelve hertstochten, doch in een verschillende zin, te kennen geeven; stellende in plaats van de Liefde, Cupido; voor de Wysheid, Pallas; en meer diergelyke die de Dichtkonst tot dien einde voortbrengt.
De Moraale Tafereelen zyn waare geschiedenissen of voorvallen,+ alleen tot stichtinge of leerzaame voorbeelden voorgesteld, te kennen geevende braave daaden of misslagen der menschen welke daar in hun-
+
Misverstand by zommige.
+
Wat tot de Poëtische behoord.
+
Noodzaakelyke aanmerking.
+
Van de Moraale Tafereelen.
[p. 118]origineel
ne rol speelen, door eenige bygevoegde zinbetekenende Beelden uitgedrukt, welke de neigingen, die hen gedreeven en vervoerd hebben, uitdrukken: als by voorbeeld, by Alexander, de Eerzucht: by Marcus Aurelius, de Goedertierenheid: by Augustus, de Godvruchtigheid: by Scipio Africanus, de Gemaatigdheid; wanneer hy de jonge Ondertrouwde, die hy gevangen had, aan haaren Bruidegom weder overgaf: en meer diergelyke anderen, gelyk Horatius in zyne Zinnebeelden zeer konstig en verstandig heeft vertoond.
In dit soort van Tafereelen is men geenzints bepaald, ten opzichte van de schikkinge, tyd noch zonnestand en landaart: want het is geoorlofd Winter en Zomer by malkander te voegen, ja alle de Hoofdstoffen ondereen. Het voorwerp kan voor aan in Africa zyn, terwyl in het verschiet, te Romen of elders, een andere rol gespeeld word, ja al was 't in de Hel. Zodanige vryheid mag een Zedekundige in zyne Tafereelen gebruiken: alleenlyk moet hy zich wagten voor overtolligheid, en zaaken in te voeren die geen deel aan het bedryf hebben; zynde deze in alles de Tooneelspeelen gelyk, met alle hunne vertooningen, zonder dewelke een Spel niets waard is.
+De Hieroglifische Tafereelen zyn geheel van een anderen aart en hoedanigheid als de drie voorgaande; komende daar niet mede overeen dan in het oogmerk door het welk men den mensch tot deugd zoekt aan te maanen, en derwaarts te stieren; stellende de belooninge der deugd, en de straffe van het kwaad, voor. Deze zyn zo wel Christelyk als Heidensch: Christelyk, zyn zy op de ziel werkende; en Heidensch, op het ligchaam. In het eerste, zeg ik, wyzen zy de onsterffelykheid der zalige zielen, en in het twede de vergankelykheid en ydelheid des waerelds aan: bestaande in samenvoegingen uit zinbetekenende Beelden van verscheidene hertstochten, welke te samen een kragtige zin uitmaaken, als by voorbeeld de Godvruchtigheid, Vrede, Oorlog, Liefde en diergelyke. Zulke Tafereelen worden Zinnebeelden genaamd, zynde toepasselyk en zinbetekenende; vermits zy meest door het samenstellen van voorwerpen, die een eigene zin en betrekking hebben, gemaakt worden, of daar uit verzierd zyn, als de Palm, Laurier, Mirtus, Cipres, Zon, Maan, Sterren, Zandlooper, Pylen, Vuurvlammen, en diergelyke dingen, welke eenige kracht, vermogen, en buitengemeene werkinge betekenen.
Deeze soorten van Tafereelen lyden mede geene de minste overtolligheid, of worden dikwils daar door onverstaanbaar; vermitsze geen geschiedenis noch verdichtsel tot grondstof hebben, maar al-
+
En de Hieroglifische.
[p. 119]origineel
leenlyk uit een enkelde hertstocht bestaan, welke uit haar voorwerp moet voortkomen, 't geen zodanig is als men het wil verkiezen, en door de andere zinbetekenende Beelden kenbaar gemaakt word, waar van zelfs het minste verkeerd genomen zynde, aan de zaak dikwils een heel andere zin kan geeven.
Hier staat mede aan te merken, dat 'er noch een onderscheid tusschen de Heidensche en Christelyke verbeeldingen is, waar van de Heidenen Venus, Cupido, ook wel Anteros voor de Liefde; en de Christenen Charitas, of een Vrouw met kinderen en een vuurvlam op het hoofd, verbeelden. Den een heeft Hercules voor de sterkte, en den andere Michael. Den een neemt Jupiter met de blixem, en den ander de Gerechtigheid. De laatste vertoont de Godvruchtigheid door een Vrouw met een offerschaal in de hand, en een altaar met een kraanvogel; daar de eerste, in plaats van de offerschaal, een kruis verkiest. Doch dit alles is los en zonder waarschynlykheid, als mede niet bepaald in tyd noch klimaat.
Dit onderscheid van alle weetende, is zulks het rechte en veiligste middel om konstige Tafereelen na allerhande wyzen op te stellen, hoe zwaar die ook zouden mogen zyn. Ja dat meer is, als is uwe bevatting noch zo enkeld, daar is altyd gelegentheid om een ruim en volslagen Stuk rykelyk te stoffeeren, gelyk wy in het volgende Tafereel zullen vertoonen, hoewel noch maar ten deele: want men zou 'er, als men wilde, wat mêer konnen byvoegen; als de Stad Athenen in 't verschiet, een Rivier met zwaanen, het Noodlot in de lucht, of Mercurius met Atropos heen vliegende, enz.
Wy leezen van zekeren Griekshen Wysgeer, Aeschilus genaamd,+ die op het veld zittende, door een Schildpad, welke van een Arend opgenomen was, door den zelven losgelaaten en op zyn kaale hoofd nedergevallen zynde, zo als hy in zyne aandachtige bezigheden was, gedood wierd. Dit droevig ongeval verbeeld ik aldus.
Een weinig ter slinker zyde van het Oogpunt stel ik den ongelukkigen+ Gryzaart op een klein heuveltje, met een boek op zynen schoot en een pen in de hand. Hy legt op zyne rechter dye gevallen, welke men in 't verkorten ziet; het eene been dwars onder 't ander dat vlak op de grond legt, naar de linker zyde uitgestrekt; zyn bovenlyf voor over in malkander vallende, een weinig regtsom gezwaaid; zyn hoofd heel op zy met het aangezicht nêerwaarts gekeerd. Hy slaat zyne rechter hand ter zyde van zich af, met de pen byna tot op de grond; terwyl hy d'andere boven zyn
+
Voorbeeld van een Tafereel.
+
In 't afbeelden van AEschylus dood.
[p. 120]origineel
hoofd vlak open houd. De Schildpad valt wat schuins, en glyt, met de kop om laag, langs zyn slinker oor. Het boek valt van zynen schoot naar de slinker hand. Boven zyn hoofd, een weinig meêr naar de slinker zyde, alwaar zyn mantel legt op welken hy zit, zweeft den Arend in de lucht, neêrwaarts ziende. Op een hoek van de steen, een half voet hoog, daar de gemelde mantel op legt, en naar het Oogpunt loopende, legt den inktkooker als mede eenige papieren zo gerold als anders, nevens zyne muts. Dit is het voornaamste van het Stuk.
Nu zullen wy in 't verschiet, alwaar het veld naar de regter zyde laag loopt, een Piramide vertoonen, en by dezelve een Herderin zittende, nevens een jongen Veehoeder by haar staande, die haar een kommetje met water of melk toereikt. Hier en daar ziet men een Schaap of Koe: en wat nader, op of achter de voorgrond, zou het niet onvoegelyk zyn een anderen Man te vertoonen, welke, voorby gaande, op het geluid of geschreeuw van den ouden Gryzaard zeer verschrikt naar hem om ziet, zyn bovenlyf linksom zwaaijende, en by na tot het halve lyf bloot agter de grond.
De Filosoof is eenvoudig gekleed met een lange rok; en een slip van de mantel, daar hy opgezeten heeft, slingert noch onder zyne rechter dye. De rok is donker violet, en de mantel licht feuillemort. De steen, daar dit kleed op legt, is blaauwachtig: de grond, grasgroen. De Man, achter de voorgrond, in de schaduwe op het hoofd en een gedeelte van de schouder na, is met een rosachtig vel bekleed; hebbende een muts op, en een stok over zyne schouder daar een paar muilen aanhangen. De Herder en Herderin, onder de lommer der Piramide, zyn heel helder gereflecseerd; werdende dit alles in een klaare zonneschyn vertoond.
Wat het Landschap en 't verschiet aangaat, zulks laat ik aan 't goedvinden en verkiezinge van den geenen, dien deze gedachte zoude mogen behaagen.
Men zegt, dat die Wysgeer zo bang en bevreesd voor zyne kaale ból was, dat hy zich nergens dorst betrouwen, dan buiten op het vlakke veld onder den blaauwen Hemel. Dit is de reden, waarom ik huis, boomen, noch iets ter waereld daar omtrent verbeeld, 't welk hem zou konnen beschadigen: doch daar hy meende zeker te weezen, heeft hem het onvermydelyk noodlot des doodts getroffen: mors inevitabile fatum.
+Nu zoude iemand mogen denken, waarom ik maar een enkeld Beeld verkoozen heb tot het voorwerp van myn Tafereel. De reden is
+
Reden voering over dit Tafereel.
[p. 121]origineel
deze. Om den geenen, welke in de Landschappen wel geoeffend zyn, een middel aan te wyzen, waar door zy aan haare stoffagie meerder luister en heerlyker naam kunnen geeven; ik meen die, welke zo vruchtbaar van geest zyn omtrent leevenlooze voorwerpen, dat zy zich met een enkeld Beeld, en ter naauwer nood twee, te vreeden houden; alzo het hun niet of weinig scheelt, of zy iets of niets te beduiden hebben. Doch de naam van een heerlyk, wys en roemruchtig Persoon in een konstig Landschap verbeeld, geeft, gelyk ik gezegt heb, een groote luister aan het werk, en achting voor den Meester: want een konstig of vernustig Landschapschilder komt d'eerkrans toe: maar wanneer hy toont het Historiaal en 't Poëtisch daar by te verstaan, dan verdient hy een dubbelde eerkroon.
Gelyk een goed Historieschilder ongelyk meerder lof verdient die het Landschap wel vertoont, komt zulks ook toe aan een fraay Landschapschilder die zyne Stukken met geschiedenissen of verdichtselen konstiglyk weet te stoffeeren.
Veele Landschapschilders zoeken gemeenlyk slegte of geringe stoffagie,+ gemeene en onnoozele gedachten of verbeeldingen: zommige der hedendaagsche niet alleen, maar ook beroemde Italiaansche Meesters.
Wat my aangaat, ik heb altyd liever een soort minder willen zyn in myn Landschap, en wat meêr in de stoffagie.
Het is wel waar, men kan in alle dingen niet even volmaakt zyn; maar echter als men zin in iets heeft, en met een onvermoeide standvastigheid voortgaat, kan men verre heen komen; gelyk het Latynsch Vaers te kennen geeft:
Gutta cavat lapidem, non vi sed saepe cadendo.
Dat is.
't Gestadig dropp'len holt den allerhardsten steen:
Gestadige arbeid streeft door 't allermoeylykst heen.
Dit Tafereel is een goed voorwerp om een braaf Landschap te stoffeeren, te meêr, om dat het een geval verbeeld 't welk niet gemeen is, en noch met weinige omstandigheden. Het is, zo te zeggen, maar een eenig Beeld daar 't geheel in bestaat. Ja al waren 'er drie of vier tot de zaak noodig, zulks is in een schoon en ruim veld niet te veel.
Wel aan, doorluchtige Landschapschilders, overweegt deze zaak eens,+
+
Gebrek in veele Landschapschilders.
+
Aanmoediging voor hen.
[p. 122]origineel
of het de moeite niet wel waard zy noch een weinige oeffening daar aan te besteeden? Ik zeg weinige moeite: indien gy lust daar toe hebt, zal 't u ligt vallen; gelyk deeze Latynsche spreuk zegt: Qui cupit, capit omnia.
Hoe men de Fabelen van Ovidius, of de Herscheppingen, met voor deel zal gebruiken; en wat meer vereischt word tot het opstellen en uitvoeren van een konstig Tafereel.
Zestiende Hoofdstuk.
WY zullen hier geen, wet stellen, noch den geest bepaalen; maar alleen de zaak eenvoudig, en naar onze bevattinge, te verstaan geeven.
+Men leert door dagelyksche ondervindinge, dat de waarheid eener voorgevallene zaak door het over en weêr vertellen meest altyd van gedaante verandert, ja zodanig dat zy eindelyk heel onkebaar werd. Daar blyft wat af, of daar word wat by gedaan. Daarom zegt men zeer wel: die ligt gelooft, word ligt bedroogen. Dierhalven is het onderzoeken der waarheid van groot belang; zynde het een voorzichtig Meester die, naar wysheid trachtende, d'onfeilbaarste middelen om zyn oogmerk te bereiken, en anderen te overtreffen, in 't werk stelt. Want wat een zaak is het, wanneer wy het Conçept van anderen gezien hebbende, 't geen wel geordineerd, cierlyk gestoffeerd, fraay geschilderd of gecoloreerd is, alsdan heen gaan en het zelve tot het alderminste navolgen, zo veel beelden, desgelyks gekleed, en van zodanige koleuren? Wat heeft men daar mede gewonnen? Den naam van een uitmuntend Meester? Geenzints, al was het noch zo deftig uitgevoerd, heel anders geschikt, en onverbeterlyk geschilderd. Daar moet noch meêr voor af gaan eer men een zaak onderneemt. Een voorzichtig Krygsoverste zal zich niet op één verspieder alleen verlaaten, wanneer hy een aanslag van gewicht voor heeft, aan de welke zyne eer en achting hangt, 't zy pra post te vatten, een stad of sterkte aan, te tasten, of den vyand slag te leveren. Neen, hy zal volk, geld noch moeite spaaren om regte kondschap te bekomen van des vyandts aanslagen. Een braaf Schilder moet insgelyks doen, om uit te +munten. En om daar toe te geraaken, zyn de volgende aanmerkingen hoog noodig te weeten: voor eerst, hoedanig het voorval, 't geen
+
Noodige les om de waarheid der Geschiedenissen in alle haare omstandigheden na te speuren.
+
Wat men doen moet om hier toe te geraaken.
[p. 123]origineel
men van zin is te verbeelden, door den Schryver beschreeven is; en of wy met zyne meening in alle deelen overeen komen: ten tweeden, de uitleggingen van den besten Schryver over het geval na te leezen, om niet tegens den rechten zin aan te gaan: ten derden, de toepassing der kleedingen, en de daar toe eigene koleuren en stoffagie: en ten laatsten, hoe de vier hoofdstoffen, de vier complexien der menschen, en de vier stonden van den dag nevens haare gedaante, toestel en koleur verbeeld moeten werden. Door deeze middelen, en geene andere, is het dat men de zuivere waarheid komt te ontdekken. Het is de toetssteen, waar door men verzekerd kan zyn, of een Meester in zyne verbeeldinge zo wel de ziel als het ligchaam getroffen heeft.
Derhalven moet men zich niet verwonderen, dat 'er onder een groot getal, die eenige bekwaamheid hebben, zo weinige in Geschiedenissen uitmunten, doch voornaamentlyk in Fabelen-of Verdichtselen; niets doende 't geen roemwaardig is: vermits zy de regte lust en eerprikkeling niet hebben om het geen, 't welk zy voorneemens zyn aan den dag te brengen, ter deeg en naar vereisch te onderzoeken. Het leezen valt hun lastig; en zy oordeelen het zelve als nu ook onnoodig: dewyl de Fabelen van Ovidius tegenwoordig zo overvloedig afgebeeld, en gemakkelyk te bekomen zyn, nevens een regel schrift drie à vier daar by, welke genoegsaam te kennen geeven wat het weezen wil, Venus en Adonis, Vertumnus en Pomona Zefirus en Flora, en zo+ voort. Is dat niet genoeg? vraagen zy: d'een is naakt en d'ander gekleed: dit is een man en dat een vrouw: by deeze is een hond, by die een mantje met vruchten, en by d'andere een bloempot. Waarom zou ik het zelve dan niet mogen volgen, zonder verder te onderzoeken; nademaal deeze voorvallen van zulk een beroemden Meester aldus zyn afgebeeld?
Dat zodanige Prentboeken van groote nutheid voor de Schilders zyn,+ willen wy gaarne bekennen: maar de zelve op die manier te gebruiken, en 'er aan te blyven hangen, is een gewis teken van een vrywillige slaaverny; ten ware de zodanige noch leezen konden, noch taalkundig waren.
De Fabelen van Ovidius waren my in myne jonge jaaren wel genoeg bekend, ja tot de geringste toe; tot zo verre dat, wanneer ik den naam van eene maar hoorde noemen of leezen, ik dezelve tot het minste stukje kon verhaalen, hoe, waarom en wanneer de zaak geschied was: doch wat de uitlegging betrefte, 't geen eigentlyk de stof onzer tegenwoordige verhandeling is, daar had myn Vader tot dien tyd toe noch niets af tegen my gezegt, noch ook wat nutheid daar in stak.
+
Slegte gevoelens veeler Schilders hier omtrent.
+
Wederlegging der zelve.
[p. 124]origineel
Lang daar na, door nieuwsgierigheid gedreeven, nam ik dezelve nochmaals voor, en las'er nu en dan iets van; 't geen my de lust meêr en meerder opwekte, en wat. goedts beloofde: gelyk ik daar na waar bevond, door de hulp van mynen Broeder Jacobus, die der Grieksche Taal kundig zynde, my nu en dan eenige verborgene hoedanigheden in dezelve te verdaan gaf.
Dat'er veele zyn, die de Fabelen van Ovidius van buiten kennen, stellen wy vast; maar van binnen zeer weinig. 't Is meest uit de Printboeken, en niet in de Grondtext, dat men tegenwoordig zoekt.
Nu zullen wy, tot klaarder beduiding van ons voorneemen, eens twee Voorbeelden wegens Zon en Maan ophaalen, en daar in wydloopig vertoonen alle de omstandigheden hier toe vereischt wordende, nevens eenige der voorgemelde noodzaakelyke aanmerkingen daar toe dienstig, en eerstelyk de
Fabel van Apollo en Hyacinthus.
+OVidius zegt, dat deze Jongeling heel bevallig, uitneemend schoon, en daarom van Apollo zeer bemind was. Doch als zy lieden op zekeren tyd elkanderen vermaakten met het werpen van de schyf, wierd hy onvoorziens daar door zodanig getroffen, dat hy van den slag dood ter aarde viel.
Doch in de Uitlegginge vinden wy, dat Zefirus, mede op hem verliefd weezende, hem aangebooden had, dat hy hem Alleenheerscher van de lieffelykste Lentebloemen zou maaken; maar hy, deze, aanbiedinge niet achtende, bleef volstandig het gezelschap van Latonaas Zoon aankleeven: waarom Apollo hem in vergeldinge alle deugdsaame oeffeningen beloofde te leeren, welke zyn staat vereischte, en daar zyne neigingen toe strekten; als het schieten met de boog, de weetenschap van waarzeggen, het speelen op de lier, de oeffeninge der zang- en boven alle anderen de oeffeninge der worstelkonst; staande ook noch daar en boven aan hem toe, dat hy, op een zwaan gezeeten, alle de steden, waar in Apollo 't meest bemind en aangebeden wierd, konde beschouwen.
De Westewind, verscheidene poogingen in 't werk gesteld hebbende, en ziende dat hy dezen Jongeling niet tot liefde kon verwekken, wierd eindelyk, door gevoede minnenyd, wanhoopig; denkende op middelen om hem, in spyt van zynen Tegenstreever, aan kant te helpen. Derhalven zynen tyd waarneemende, als hy met
+
Fabel van Ovidius wydloopig tot een voorbeeld verhandeld.
[p. 125]origineel
Apollo den steen ofte schyf wierp, verborg hy zich ergens achter, blaazende zo veel windes op de vliegende schyf, dat dezelve recht op des Jongelings hoofd stuitte, waar van hy ruggelings neder viel.
De Aarde, door zynen val en Apolloos klagten bewoogen, beloofde de wille van dezen God toe te staan, te weeten, het bloed, 't welk uit des Jongelings wonde vloeide, aanstondts in een lente-bloem te veranderen, om ten minsten zynen naam, konde hy niet hem zelf, onsterffelyk te maaken.
Tafereel.
HYacinth, in het bloeijenst zyner jaaren, is voor aan, ter slinker+ zyde van het Stuk, en valt ruggelings over. Men ziet hem meest van achter; de buik vooruit, als mede het rechter been, doch een weinig geboogen; het linker styf uitgestrekt van de grond af: in tegendeel den rechter arm opslaande, met de hand vlak open, de vinders wyd van een, de slinkerhand met den elleboog achterwaarts,+ het, buitenste tegens zyne regterwang. Het aangezicht, linksom keerende, vertoont zich in profil, hangende heel achter over in de nek, en loopende het bloed van zyn voorhoofd langs de kaaken. Zyn hair is blond, kort en gekruld. Een bloemekrans valt van zyn hoofd langs de regter schouder, welke schouder met de halve rug bloot is, en de rok om 't lyf gegord.
Apollo vertoont zich, twintig of dertig stappen van daar, ter+ rechter zyde van het oogpunt, achterwaarts treedende, met een zeer verschrikt en verbaasd gelaat. Men ziet hem van vooren, met het bovenlyf om laag bokkende; de borst van het licht af, en het onderlyf gedraaid; het hoofd in de schouders, de mond open, de linker vuist styf toe van hem af; de rechter arm dwars voor het lyf, met de hand om hoog dicht aan zyn linker oor, het binnenste naar hem toe; het linker been styf vooruit zettende; het rechter been heel geboogen, de voet achterwaarts ondersteunende het ligchaam. Hy is naakt, en zyn hair geelachtig blond, lang, vliegende meest naar om hoog over zyne schouder; hebbende een laurierkrans op.
Zefirus, of de Westewind, wiens minnenyd d'oorzaak van dit+ rampzalig ongeval was, verbeelden wy aan geene zyde van den Jongeling, naar het bosch ter slinkerzyde de vrugt neemende. Hy heeft vlerkjens aan de schouders, en vliegt met de rechter voet opwaarts, zwaaijende het bovenlyf linksom. Een deel van het hoofd, en een weinig van den rug, is met takken en bladeren der boomen bedekt.
Ter linker zyde, heel voor aan, ziet men, tusschen de takken, de+
+
Ordinantie of schikking in de Verbeelding van dit Tafereel.
+
Van Hyacinth.
+
Apollo.
+
Zefirus.
+
En de Nyd.
[p. 126]origineel
Nyd, welke al lagchene haar-hoofd uitsteekt, doch zich in de schaduwe houd.
+Achter Apollo vertoonen wy een Zuilsteen, by na van 't oogpunt af tot aan de lyst, waar in twee groote ronde gaten zyn, door de welke men ziet, en waar tegen eenige kruiden en wilde takjens groeyen. By hem staat een zwaar boom, benevens een Laurier, aan de welke zyn Mantel hangt; en onder op de grond, tegens de stam, staat zyne Lier.
+De grond van dit Tafereel verbeeld een ruime vlakte, ter slinker zyde met een bosch geslooten, die naar het oogpunt loopt, tot even voorby de gemelde zwaare boom; alwaar de Rivier Eurotas, van de slinker naar de rechter zyde, dwars door komt stroomen.
Ter rechter zyde van het Stuk, voor aan, zetten wy op een breede plint een groote Sfinx, op welkers rug Hyacinthus Mantel legt, als mede tegens dezelve een Werpspiets; en op de grond Boog en Pylen, Wigchelstok, Speelinstrumenten, Muzyk-en andere Boeken.
De Schyf voor des Jongelings voeten, van zyn hoofd neêrgevallen zynde, stuit een half voet van de grond weder na de rechterzyde om hoog.
Achter, of aan geene zyde van de Sfinx, staat een groote Olyfboom, en daar benevens een Cipres.
De Zuilsteen is bruinachtig graauw, uit een paarsche koleur.
Apollos Mantel, aan de boom hangende, is purper met goud gestikt.
De Lier is van yvoor.
De Sfinx, waar van men het voorste alleenlyk ziet, is vlak op zy, van wit marmer.
Het Kleed, dat de Jongeling aan heeft, is wit met goude streepen: zyn Mantel, op de Sfinx leggende, schoon donker paars.
Dit Tafereel vertoont zich in een schoon en helder weêr.
Het Licht komt van de rechter zyde; en 't Oogpunt is in 't midden.
Dus verre heb ik dit Conçept volgens myne bevatting geuit; laatende de welmeenenden daar van oordeelen.
+
Het by werk.
+
't Verschiet.
Uitlegginge over de Fabel zelf.
+HYacinth, welke, volgens der Dichteren verdichtsel, in een Bloem van dien naam door Apollo zou zyn herschapen, is een recht Zinnebeeld van Wysheid en Voorzichtigheid: want Apollo de God der Musen en der Geleerdheid zynde, hebben zy ons Hyacinthus, als een
+
Algemeene uitlegging daar over.
[p. 127]origineel
beminden Jongeling van Apollo voorgesteld, wegens zyne schoonheid: om dat de natuurlyke zin en reden noch onbedorven zynde, een kind is, zonder oordeel en bescheidenheid; doch echter schoon; heffende den geest op, om zich zelf te beschouwen: waar uit ontstaat, dat, als de zinnen de achteloosheid der jeugd en haare kinderachtigheden verlaaten, zy ten laatsten den bloem der wysheid en voorzichtigheid voortbrengen, vercierd met de bevalligheid der deugd, welkers onsterffelyke roem door de Schryvers aan de eeuwen ingewyd word.
Nader Uitlegginge.
HEm leeren met de Boog schieten. LATONA had twee Kinderen by JUPITER, APOLLO en DIANA, beide zer geoeffende+ Boogschutters.
De weetenschap van Waarzeggen. Om dat hy het was die ander het Heidendom voor den God der Waarzeggingen en Orakelen wierd gehouden, ter oorzaak van de DELPHISCHE Vraagbaak, alwaar de volkeren van alle oorden des waerelds verscheenen, om te raadpleegen, en te weeten wat geschied was, tegenwoordig geschiedde, of noch zou geschieden.
De oeffeninge der Zangkonst. APOLLO is van aloude tyden onder het Heidendom voor Opperhoofd der Zangkonstenaars gehouden, zo wel van stem als snaarenspel.
Hem boven alle anderen in de Worstelkonst onderwyzen. Dit woord heeft veelenley beteekenissen. In 't algemeen worden alle oeffeningen des ligchaams daar onder verstaan, welke in de oude tyden in de Grieksche Speelen gebruikt wierden, als het werpen met de Schyf, Springen, Danszen, met de Vuist vegten, Worstelen enz.
Dat hy, op een Zwaan gezeeten, alle de Steden, waar in Apollo zyn grootste genoegen schepte, kon bezien. De Oudheid heeft niet zonder voordacht de Zwaanen aan APOLLO toegewyd: eerstelyk, om dat hy, als de Zon zynde, het leeven aan alle dingen geeft, volgens het zeggen des Wysgeers: DE ZON EN DE MENSCH BAAREN DEN MENSCH. Ten anderen worden door de Zwaan en haare bevallige dood verstaan, voornaamelyk de deugdzaame lieden, welke niet treurig, maar met een vrolyk gemoed, het tegenwoordige leeven verwisselen, om dat der ziele te gaan vinden.
+
Deze verklaaring heeft men, om kort te zyn, op het woordelyk verhaal gevolgd.
[p. 128]origineel
Uitlegginge over het Tafereel, de verbeelding des Schilders betreffende.
+DAt deze bevallige Jongeling van edel geslagt is, getuigt zyne deftige gestalte, gelyk ook de Paarsche Mantel.
Zyne wysheid en kennis geeven de Sfinx nevens alle de by hem leggende Werktuygen genoegsaam te kennen.
De Bloemekrans wyst zyne aanminnelyke hoedanigheden aan.
Zyn Kleed, dat hy in deze gelegentheid draagt, zyne eerbaare deugden en zedigheid.
De Cipres, by de Olyf, geeven te verstaan, dat alle de waereldsche vermaaken of streelingen der zinnen, hoe groot en heerlyk die ook mogen weezen, ten laatsten een treurig einde neemen.
+Keeren wy nu van de Zon tot de Maan, op gelyke wyze gesteld, om myne meening ten vollen uit te drukken.
Al het geene ik van Diana en Endymion, by de Dichters beschreeven, kan naspeuren, vind ik dat zy eenigzins in 't verhaalen dezer Fabel verscheelen; doch wegens de uitlegginge komen zy meestendeel overeen: gelyk ik tot ieders kennis, en myn voorneemen dienstig, het zelve hier zal bybrengen.
De Dichters gewaagen, dat de(a)Maan op den Harder Endymion verliefd zynde, hem op eenen der Karische Bergen(b)met een eeuwigduurende slaap beving, om hem zo veel te beter na haare lust te konnen kussen: doch zommige melden het anders.
+Pausanias zegt, dat zy noch verder als het kussen gingen; en dat Endymion viftig Dochters by de Maan geteeld heeft. Andere getuigen, dat zy haar ligchaam aan hem overgaf, mits dat hy haar een gifte van eenige witte schaapen zoude doen. Alhoewel dit altemaal verdichtselen zyn, blinkt 'er echter eenige waarschynlykheid door: want Pausanias zegt, dat Endymion de eerste is geweest, +die de natuurlyke verandering der Maan en deszelfs loop heeft waargenomen.
+Plinius getuigt mede, dat Endymion de eerste van allen op de beweegingen der Maan gelet heeft, en haaren aart en hoedanigheid onderzocht; waarom 'er dan word voorgegeeven, dat zy op hem verliefde.
+
Verborgene zin door den Schilder verbeeld.
+
Verandering van voorwerp om des Schryvers zin volkomen te bevatten.
(a)
Diana.
(b)
Latmia genaamd.
+
Verschillende gevoelens der Schryvers over de liefde van Diana tot Endymion.
+
Dat van Pausanias.
+
Van Plinius.
[p. 129]origineel
Alexander Aphrodisius schryft desgelyks in zyne Zinnebeelden,+ dat Endymion zeer ervaren was in de kennisse des Hemelloops: en vermits hy by dag sliep, om des nachts zyne onderzoekingen en waarneemingen te doen, zegt men; dat hy zyne lust met de Maan boette, en een wonderlyken droom droomde, door welken hy, een Wysgeer zynde, die weetenschap bekwam.
Andere zeggen, dat hy geen geringe Harder was, gelyk Seneca+ in zyn Treurspel van Hyppolitus mede getuigt, maar een Konings Zoon; en dat hy zich op de hooge bergen en eenzaame plaatsen onthield, om op de beweegingen der Maan te beter acht te geeven.
De geleerde P: Gautruche melt 'er dit van. De Fabel getuigt, zegt hy, dat Diana op den Harder Endymion verliefde, welke door Jupiter, vermits hy zich te gemeen met Juno maakte, tot een eeuwige slaap verweezen wierd: doch zy verstak hem in een berg, om hem voor de gramschap van haaren Gemaal te beveiligen. De waarheid hier van is, dat Endymion naarstiglyk de beweegingen der Maan waarnam: en hierom was hy gewoon geheele nachten in eenzaame plaatsen tot haare bespiegeling door te brengen; waar uit het verdichtsel gesprooten is.
Dit zy genoeg om tot onderrichting des Leezers te verstrekken, belangende de geschiedenis of het verdichtsel. Laat ons nu tot de verdeeling en verbeelding van de Fabel zelve komen.
+
Van Alexander Aphrodisius.
+
Van zommige anderen.
Tafereel van Diana en Endymion.
ENdymion, Zoon van Etlius, Koning van Eliden, een schoone+ en welgemaakte Jongeling, leggende op zynen mantel ter rechter zyde van het Stuk, voor aan, op een hoogen berg neder, slaapende, met een Graadboog onder zynen arm, en aan zyne zyde een Herdersstaf; by zijne voeten een groote Hemels Spheer, nevens eenige Boeken en Papieren, waar op zommige Caracters en Hemelsteekenen staan. Men ziet hem geheel op zy, het bovenlyf eenigzins overeind, leunende met het linker oor, een weinig voor over, op zyne linkerhand; het rechterbeen uitgestrekt; en het linker opgehaald. Hy is door de boomen, op het rechterbeen en de halve dye na, geheel in de schaduwe, en door de Maan krachtig gereflexeerd.
Diana, een weinig verder, vertoonen wy niet in haar Jachtgewaad, by hem zittende te streelen of kussen, en met een wadende Maan
+
Verbeelding der Fabel van Dianas en Endymions liefde.
[p. 130]origineel
op 't hoofd, gelyk ze doorgaans verbeeld werd; maar naakt, van de wolken afdaalende, met een volle Maan achter haal, zo groot als zy zelve is, en omringd van eenige Starren. Zy is door de Liefde, of Cupido, verzeld. Men ziet haar vlak van vooren, een weinig voor over bukkende, met de linker knie op een laage wolk; de armen wyd open, als of zy hem omvatten wilde; hebbende in de linkerhand een *Sistre. Zy heest een schoon en vrolyk weezen, doch vol verlangen, zynde van een ondergaande Zon gedaagd, als ook Cupido, die aan haare rechter zyde mede komt afdaalen, haar aanziende, en houdende in de rechter hand, achterwaarts neêr, zyne Boog, en de linkerhand vooruit, wyzende met de Pyl in dezelve vuist op den slaapenden Jongeling. Hy vliegt wat schuins, met het bovenlyf van haar af; vertoonende zich zyne beenen achter de wolk.
Een ander Kindtje, ter regterzyde van Endymion staande, ziet de Godin linksom aan; de linker elboog van hem af, en een vinger op den mond; lichtende met de rechter hand het loof, dat achter des Jongelings hoofd hangt, op: terwyl een derde, achter Diana, een weinig na de linker zyde, de mantel van haar lyf aftrekt, waar van de slip om haare rechter dye, die wat in 't verkorten is slingert.
Onder dit Kindtje, ter linker zyde, daar de Berg neederdaalt, zitten noch twee andere Kinderen, die hunne fakkels, by malkanderen houdende, aanblaazen; achter dewelke men het verschiet als een Dal ziet, benevens een laagen Horisont.
De Spheer, of Hemelsloopsbol, nevens de Boeken en Papieren, ter linker zyde vooraan by zyne voeten leggende, zyn met een klein gedeelte van den Berg, dat na vooren komt, in het licht.
De Mantel van den Jongeling, waar van een slip zich over zyne schaamleeden slaat, is Purper.
Die van de Godin, Azuurblaauw.
De Zon is laag, komende van de rechter zyde.
*
Sistre is een speeltuig, 't welk gemeenlyk in de hand van Isis verbeeld word, gelyk men doorgaans in de Medailjes en Oudheden zien kan.
Uitlegginge der Verciering.
+ENdymion verbeeld een deugdsaam gemoed, 't welk de Hemellingen, door een groote kracht van liefde, trachten te streelen en te kussen.
Op een hoogen Berg, betekent dat, wanneer zich zyne gedachten ten Hemel heffen, het ligchaam door een swaare slaap gedrukt word, te weeten, de ligchaamelyke dood: want dewyl het zelve ons verhindert volmaaktelyk met God vereenigd te zyn, volgt dat, zo haast
+
Verborgene zin dezer verziering.
[p. t.o. 130]origineel
illustratie
[p. 131]origineel
als wy daar van zyn ontslagen, wy gerust en vry Hemelwaarts snellen.
Diana verbeeld de wisselvalligheid der dingen, door der zelver aanwas en vermindering: want de Grieksche Dichters gaven voor, dat Jupiter, Diana dus naakt ziende wandelen, en oordeelende dat zulks onvoegelyk aan een maagd was, aan Mercurius belastte haar een kleed te maaken; het welk door hem menigmaal verricht zynde, kon hy echter nooit zulk een toestellen, dat haar volkomen pastte; om dat, terwyl hy het eene maakte, zy geduurig van gestalte veranderde; waar door het haar nimmer tot nut kon zyn. Hierom is dit Beeld een natuurlyke zinverbeelding van aanwassing of toeneeming, en van vermindering, benevens de wisselvalligheid der waereldsche zaaken.
En op dat dit Beeld der Maan, behalven de natuurlyke dingen die in haar vertoond worden, ons noch eenige voordeelige zaaken mogt leeren betreffende het menschelyk leven, zo laat ons op het zeggen van den H: Ambrozius acht geeven, die door het voorbeeld der Maan, welkers licht met recht onzeker genoemd kan worden, om dat het geduurig verandert, dan eens wast en dan weêr afneemt, ons leert, dat op de waereld niets bestendigs gevonden, maar alles door den tyd vernietigd word.
De Sistre, die wy in de hand van Diana stellen, en welkers gebruik in de beweeging bestaat, verbeeld mede de beurtwisseling der waereldsche zaaken, en een geduurige werking van maaken en vernielen.
Andere gevoelen, dat de Sistre het geluid betekent 't geen de Maan in den loop des Hemels veroorzaakt.
Op deze wyze moeten alle de Geschiedenissen, Fabelen, of Verdichtselen door een Schilder, of Konstenaar, nagezocht worden, wil hy eere en achting bejaagen en bekomen. Voor my, ik oordeel den verstandigen voldaan te hebben door deze twee Voorbeelden: want om alle voorwerpen aldus te behandelen, zouden wy veele Lezers verveelen, en zeer weinige vermaaken, en een Boek, veel grooter dan dit gantsche Werk, over deze hoofdstoffe alleen in 't licht moeten geeven. Laat ons dan, tot dat 'er andere gelegentheden voorkomen, wachten, om de Konstbeminnaars door andere voorwerpen, na ons vermogen, te leeren, en den Leezer te vermaaken.
[p. 132]origineel
Grondregelen om kleine Figuuren in een groote ruimte, en groote Figuuren in een klein begrip, te ordineeren.
Zeventiende Hoofdstuk.
+MEn ziet een groot onderscheid tusschen den geest van een konstryk Schilder en dien van een Tekenaar, ten opzichte van het ordineeren. Alles, wat hier omtrent door den eersten gedaan word, is volgens de regelen zyner konst; daar den ander alleen op het tekenachtige doelt; deze ten vollen wegens de grondregelen onderricht is, en den anderen gewoonlyk die kennis ontbreekt. De Tekenaar bemoeit zich niet verder, dan met het geen de verhevenheid betreft; niets weetende van de hoedanigheden der stoffen, koleuren, noch tinten: zulks dat hy by gevolg alles door dag en schaduwe moet vinden. Daar en tegen heeft een Schilder meerder vryheid en voordeel; dewyl hy, buiten de schaduwe, door zijne koleuren en tinten zulks kan volvoeren. Dit kan men bewaarheden, wanneer men de moeite wil neemen van de dagelyks uitkomende Printboeken na te zien; het zy die bestaan in Landschappen, Doorzichten, Gebouwen, enz. of oude en nieuwe Geschiedenissen; in al het welk de Tekenaar de gewoone slender der oude verbeeldingen volgt, en na hem de Etsers en Plaatsnyders den zelven voet doet houden: maar als een fraay Schilder eens eenige daar onder ordineert, zullen dezelve in alle deelen uitmunten, zo in vinding, houding als schikking, ja zelf in de beweegingen; waar door het ieder, die maar een weinig kennis heeft, meer zal behaagen, en menigmaal om een of twee fraaije printen een gantsch boek doen koopen. Die een bewys dezer +voorgaande stelling begeert, slaa Oudaans Roomsche Mogendheid op; alwaar maar een blad is, door Abraham Bloteling gesneeden, het welk door zyne fraaiheid alle de andere verdooft: en te meêr is dit aanmerkelyk, om dat in zyne Medailles de beelden met schaduwe aangewezen zijn, niet met een artzeering, maar met een grove trek en toets aan de schaduwzyde.
+Doch laat ons keeren tot de volvoering van den tytel dezes Hoofdstuks, en beschouwen wat 'er vereischt word tot het ordineeren van groote Figuuren in een klein begrip.
Onwederspreekelyk is het, dat een Ordinantie in een groote ruimte veel meêr stof vereischt dan die in een klein begrip bepaald worden, hoewel de hoofdzaak maar in drie of vier beelden mogt bestaan, zo wel in de eene als in de andere: want het geen hier in de eerste beknopt by malkander komt, moet in de twede verspreid zyn om een groote ruimte
+
Onderscheid der geesten in Schilders en Tekenaars.
+
Voorbeeld van het verschil.
+
Wederkeering tot de hoofdstoffe.
[p. t.o. 133]origineel
illustratie
[p. 133]origineel
te vullen; om het welk na behooren en op een natuurlyke wyze te doen, men gedwongen word zijne toevlucht tot andere byvoegselen te neemen, die, hoewel ze tot de zaak niet veel doen, echter daar niet tegen stryden mogen, maar eenige waarschynelyke eigenschap hebben, welke iets tot de verklaaring der zaak kan toebrengen.
Gelyk men in een Landschap, by voorbeeld, eenige gebouwen,+ fonteinen, piramides of pronkbedden te pas brengt; in een Zaal, of eenig ander groot Vertrek, behangzelen, alkoves, basreleves, en diergelyke cieraaden, of tot opschik, of om grooter t'samenbindinge van partyen te maaken, en voornaamentlyk om iets te vinden daar het oog op getrokken werd, doordien kleine beelden, in een groote ruimte, op zich zelven aangemerkt, onmagtig daar toe zyn; dierhalven moet in zulk een geval van kleine beelden, om groote partyen van licht daar uit te vinden, de stoffagie of het bywerk groot zyn; doch niet zo buitenspoorig, gelyk zommige doen, welke, om de zaak uitermaten groots te vertoonen, de pylaaren dikker maaken dan drie hunner beelden konnen omvademen,+ en met capiteelen als kleine kasteelen en friezen met byna leevensgroote beelden hun gantsche ruim vullen; of die in een Landschap boomen van 3 a 400 voeten hoogte maaken, en daar ieder Term een Colossus schynt te wezen, of zulke onmeetelyke hooge Pronknaalden, welker gelyke nooit in de waereld gezien zyn, daar en boven huyzen in het verschiet, daar, eer de menschen tot dezelve konnen naderen, zy door afgewyderdheid reedts buiten ons gezicht zyn. Neen, dit is de meening niet; maar wel dat men zulke partyen daar by voege, die de beelden noch verkleinen, noch 'er door belemmering hinder aan doen: die de ruimte ruim laaten blyven, of op een maatige wyze vullen en vercieren, gelyk men in deze twee schetzen van de treurende Venus kan zien, beide op een verschillende wyze voorgesteld; welke genoegsaam aantoonen, dat, in een groote ruimte, de grootste party van licht het voornaamste is 't geen men moet waarneemen.
Het geval vertoont Venus, treurende om de dood van haaren Minnaar+ Adonis; verwerpende alle troost, nu zy dit waarde pand moet missen. Cupido zelf, haar tot geen rust konnende beweegen, verliest hier zyne krachten en vermogen, dewyl hy niet gehoord word, maar zy in tegendeel zyne pylen, boog en uitgebluste fakkel, ja haare beminnelyke roozenkrans met de voeten vertreed. Mars, in zyne ziel verblyd, veinst echter bedroefd te zyn, en deel in haar ongeluk te neemen; doch niets op haar konnende verwerven, word zyne gedienstigheid veracht, en met de hand afgeweezen. Zy rust op het graf van haaren Minnaar, in 't welk zyn ligchaam of begraaven, of wel, volgens 's landts
+
By kleene beelden moet groot by werk zyn.
+
Misslag van veele.
+
Beschryving der verbeelding.
[p. 134]origineel
wyze verbrand zynde, zyne asche in deze urne bewaard word. Het verdere bywerk is een bosschagie van cipresse- en mirthusboomen. Men zoude ook wel een takje van die bloem, welke na zynen naam genoemd is, uit die asbus konnen doen spruiten, dewyl zy uit zyn bloed is voortgekomen.
+Wanneer men deze Plaat wel overweegt, zal men zien wat verschil in de eene of in de andere verbeelding is. In de bovenste is de party des lichts noch zo groot, noch zo algemeen niet als in de onderste. Hier uit blykt, dat in een kloeke en beknopte Ordinantie, in een klein begrip, zulk een kloeke party van licht niet noodig is, en veel minder stoffagie om dezelve te vinden; dewyl de beelden de machtigste zyn: en in deze gelegentheid blyft de meeste kracht, zo in uitvoering, schoonheid en koleur alleen op de figuuren; en het bywerk word maar als een noodhulp aangemerkt, om de plaats en gelegentheyd enkelyk aan te wyzen, zonder het oog daar na te trekken. Wie dan deze twee Tafereelen, gelyk wy gezegt hebben, met aanmerking beschouwt, zal bevinden, dat het geen in 't eene welstand en fraaiheid toebrengt, in het ander strydig is, en het zelve schraal en onaangenaam zoude doen voorkomen. Ik spreek alleen wegens het licht, waar omtrent ieder Stuk een byzondere aanmerking van nooden heeft. Derhalven dewyl de stoffagie, in een groote ruimte, het meeste is, dezelve by gevolg daar grooter partyen van licht moet maaken: en in tegendeel in een kort begrip, daar de stoffagie het minste is, zal het voornaamste en krachtigste licht alleen op de beelden blyven. Daarom zeg ik nochmaal tot bevestiging, dat het geene in de onderste verbeelding ons oog zodanig bekoort, en het Stuk verciert en verheerlykt, alleenlyk door het licht te weege gebracht word, ja alwaar de ruimte noch eens zo groot, om dat de Ordinantie het meest zynde, in de beelden zo veel niet te zien is: daar het in die met de bruine Tombe meer geweld doende, verbysteren en verhinderen zou; waar door de beelden, als het voornaamste zynde, in haare volle kracht niet zouden konnen beschouwd worden.
Tot besluit voegen wy'er dit noch by, dat, hoe grooter beelden in een Stuk, hoe meerder schaduwe; by gevolg, hoe kleinder beelden, hoe meerder licht.
+
Verschil in deze twee verbeeldingen aangeweezen.
[p. 135]origineel
Van het Ordineeren der Historien, Conterfeitsels, Stilleevens, enz, in een kort begrip.
Achtiende Hoofdstuk.
EEr wy dit boek besluiten, en van deze stoffe afscheiden, zal het+ niet ondienstig zyn deze hoofdzaak wat verder aan te roeren, en te zien of het niet veel konstiger en pryswaardiger is, in een kort begrip, een zaak natuurlyk en beknopt te vertoonen, dan in een grooter ruimte. Ik meen zulks klaarlyk door de voorbeelden, die Rafaël, Carats, Dominiquin, Poussyn, le Brun, en meêr zulke fraaije Meesters nagelaaten hebben, te konnen bewyzen. Daarenboven leert de dagelyksche ondervinding+ dit aan ons. Wel is waar, dat het veelen moeijelyk valt zich in een klein begrip bepaald te vinden, inzonderheid den geenen welke te ryk van ordinantie willen zyn: want het is gemakkelyk in een groote ruimte zynen geest te laten weiden. Dit verscheelt onderling zo veel, als het groot en klein schilderen; daar men ziet, dat in het eerste de meeste konst steekt: dewyl men gemakkelyker van het groot op het klein, dan van het klein tot het groot kan komen; schoon het beide na het leeven geschied. Hier gaat het hun even als een ervaaren Stuurman; welke op de onstuimige zee lang met stormen en gevaaren geworsteld hebbende, met een onversaagden moed zyn vliegend kasteel door stille stroomen en rivieren stuurende, over en weêr kruist, even of het kinderspel was: daar in tegendeel een Veerman in binnen water, alhoewel hy zyn leeftyd, aan het roer zittende, versleeten had, zeer beschroomd en verleegen zou zyn, als hy eens het roer in volle zee moest regeeren. Hy is dan verre gelukkiger, die in kloeke dingen zich wel geoeffend, dan die in het klein zich altyd bezig gehouden heeft; dewyl het groot de springader is, uit de welke, het ander afvloeit: gelyk een stroom, die hoe verder hy zich van zyn oorspronk en door het veld verspreid, hoe machtelozer en zwakker hy heenen vloeit. Dit is dien ouden en grooten Meesters niet onbewust geweest, welke, hoewel zy zich veel met het klein bezig hielden, echter hunne uiterste vlyt aangewend hebben om groote werken te bekomen; zekerlyk by zich zelven vast stellende, dat het geen, waar by de meeste moeite en konst vereischt wierd, ook de grootste lof, eere en voordeel medebragt.
De kracht, welke een kloek Schildery by een klein heeft, en de hoedanigheden die daar uit onstaan, zyn de volgende.+
Eerstelyk, de natuurlyke verbeelding kan daar in meerder plaats grypen: want van naby dezelve beschouwende, beweegt het den ziender tot
+
Dat het ordineeren in een kort begrip prysselyker dan in een groote ruimte is,
+
word door de voorbeelden van groote Meesters beweezen.
+
Waar in het kloek boven het klein schilderen te achten zy.
[p. 136]origineel
liefde, medelyden, gramschap, of eenige andere hertstogt; even of de verbeelde geschiedenis hem aanging. Ten tweden verkrygt zich, door deze uitwerking, de Meester een grooten lof: waar door dan, in de derde plaats, het konstwerk in groote waarde gehouden word. Onnoodig is het, tot deze, noch andere voordeelen op te haalen: maar met eenige voorbeelden zal ik myn gevoelen bevestigen.
+Leest eens, wat wegens het Afbeeldsel van Stratonica gezegt word; 't welk van de zeelieden, door een storm beloopen, voor een godheid wierd aangezien, en als zulks door hen aangebeden. Ik meen, dat het in Junoos Tempel was, daar men het beeld dier Godin zodanig geschilderd vond, dat haare oogen ieder aanschouwer scheenen aan en na te zien, na welken oord des Tempels zy zich ook heen wendden; schynende of zy de misdaaders wreedelyk, en d'onschuldigen vriendelyk aanzag. +De reden daar van is, dat deze twee Beeltenissen zodanig doorwrocht en gelykvormig met de menschelyke gedaantens over een kwamen, dat zy niet als geschilderd, maar vleesch en bloed, ja als beweegende beelden, vertoonden.
+Waar uit men kan oordeelen, welk een vermogen de kloeke uitbeeldingen op onze gemoederen hebben; doch boven al, wat driften de nieuwsgierigheid in onze herten veroorzaakt.
Ik stel, om een goed begrip door een kort voorbeeld hier af te geeven, +dat'er ergens een vermoord Ligchaam legt. Naby het zelve staat iemand, die het hertelyk beweent. Een weinig verder in den tyd word de Daader vast gehouden. Deze hoop volks snelt na den Romp; geene na den Daader: deze loopt toe, en een ander trekt weder af. Nu kan men vraagen, is zulks tot de natuurlyke verbeelding dezer daad niet genoeg; of moet iemand daar, noch meerder en met driftiger hertstogt aangedaan, by weezen? Ja, ik moet zien of de gestokene noch leeft; waar de wond toegebragt is; of ik den Daader ken; of die daar huilt een voornaame of gemeene Vrouw is, nabestaande van den Nedergevelden, of niet: doch nader komende, dunkt my, dat de Doode of myn goede vriend is, of ten minsten hem zeer wel gelykt. Ik schrik: ik slaa myne oogen op de wond: vreesselyk en schrikkelyk komt my die voor; waar door myne neus ontspringt. Myn hert werd noch meerder tot medelyden aangezet door de traanen van die eerbare en deftige Vrouw, welke naby zyn hoofd staat. Ik zoek, ontroerd en wraakzuchtig, na den Moorder: ik zie hem tusschen twee Gerechtsdienaars geboeid heen sleepen, bleek van aangezicht, de vrees des doodts het hert beklemd hebbende: ja al wat ik zie, dat acht of veracht, beklaagt, of is ongevoelig om het noodlot van den Gevelden, of den Moorder. Zo
+
Voorbeelden daarvan.
+
En de reeden waarom.
+
Nieuwsgierigheyd, oorzaak van veele hertstogten.
+
Voorbeeld daar af.
[p. 137]origineel
veele voorwerpen van verandering doen zich in diergelyk een eenvoudig voorval op. Men overweege nu eens, wat vermogen en kracht het leeven in zulke verbeeldingen van naby heeft, te meer, wanneer alles naauwkeurig en natuurlyk daar in uitgedrukt is.
Voorwaar, men behoeft zich niet te verwonderen, dat'er nu zo weinige zyn die dit oude spoor navolgen; dewyl zy meest het gemak zoeken, en geene eerprikkeling hebben: gelyk wel voor dezen door eenige wakkere geesten gedaan is, om, nevens hen, door een naarstige onderzoekinge der natuur de lauwerkrans te behaalen.
Ik beeldde my in gelukkig te zyn, wanneer ik in het klein een goede+ achting had verkreegen: maar eenigen tyd daar na vergenoegde my het zelve ter waereld niet. 'k Was nergens meer na begeerig als tot het groot. Myne eenigste betrachtinge was, alle Schilders van mynen tyd te overtreffen, of ten minsten den besten gelyk te zyn; waar toe ik geen andere middelen bekwaamer vond, dan kloek te schilderen, dat 's te zeegen, het leeven van naby te bespeuren: maar de nyd en twist, die geen vreugde scheppen dan in 't verdriet van anderen, hebben dit myn goed voorneemen gestuit. Wat eer zodanige kloeke Schilders verdienen, is wel af te neemen; vermits 'er zo weinige zyn welke zich na vereisch daar in kwyten, voornamelyk in deze Landen. De oorzaak is, dat zy het rechte Antiek, noch het fraaije Leeven, niet grondig naspeuren: of zy hebben iets anders, 't geen in een eigene zinnelykheid bestaat. Met het woord recht Antiek, verstaa ik onvervalscht de Oudheid opvolgen; en niet gelyk veele doen, die hunne Beelden met een Mode vermengen, als Venus met een ryglyf, Mars met een harnas en yzere handschoenen, Pallas met een stroohoed, enz. Welke manier nooit in zulk een achtinge noch eer kan komen, om dat de Meesters dezer verkiezinge het leeven, gelyk ik meermaals gezegt heb, niet genoeg doorgronden, en geen werks genoeg in hunne Stukken brengen; zynde dikmaals op een luchtige en vaardige penseel zo verzot, dat zy hunne meeste studie en kracht daar aan besteeden; gaande het voornaamste met weinige opmerkinge voorby; tekenende gemeenlyk zoo luchtig en onuitvoerlyk op heele vellen papier, dat men ter naauwer nood een ander hoogsel vind, dan op de verheevenste en glinsterende partyen; ja dat 'er by na zoo veel papier zoude van nooden zyn om de halve tinten, tedere partyen, en flaauwe musculen op te brengen, die zy overslaan: schilderende, naar zulke tekeningen, leevensgroote Beelden; zich zelven vrywillig noodzaakende om al het overige, 't geen zy in het leeven ongeacht+ voor by zyn gegaan, uit den geest daar by te voegen. Wat eer of lof hebben zodanige Meestertjens te verwachten? Zekerlijk niet veel; de-
+
Kwaad begrip des Schryvers over deze zaak in zyne jonge jaaren, door ondervinding geholpen.
+
Zwarigheid, welke uit deze grondregel te verachten, spruit.
[p. 138]origineel
wyl 'er geen stof genoeg daar toe in gevonden word. Het alderbeklaagelykste is noch, dat de zulke vyanden van kleedinge en schoone plooyen zijn, ja zodanig, dat zy het leeven ter naauwer nood willen aanzien: een zaak die zo gemakkelyk te verkrygen is, en zulk een schoone deftigheid en cieraad geeft. Maar neen, die wisjewasjes, denken zy, moeten maar alleen uit den geest voortkomen: zoo als het valt, is 't goed genoeg: gelykt het geen linnen, 't mag voor laken doorgaan: en gelykt het geen van beiden, het is nochtans voor kleêren gemaakt.
+Als ik daar en tegen met aandacht de werken der Ouden overzie, wat vind ik daar in niet een groot onderscheid! Wat moeite hebben zy niet aangewend, om alles, 't geen zy voorhadden, op het krachtigst te vertoonen! Zy maakten niet veel omstandigheden; maar het geen zy voortbrachten, was alles even konstig, fraay, en natuurlyk uitgewrocht. Beschouwt eens het Vrouwtje aan de put, van Carats; Simon den Tovenaar, van Raphaël; Judith, Zeba, Hester en David, van +Dominiquin; Hester en Ahazuerus, van Poussyn. Beziet het schoone Stuk van le Brun, de dood van St. Stephanus verbeeldende: hoe wonderlyk krachtig, deftig, natuurlyk en beknopt hy deze dingen geschikt heeft, en dat met kloeke beelden. Dit gezegde is genoeg om klaarlyk te bewyzen, dat het kloek schilderen het kleene verre overtreft; en dat de geen, die zich in het groot heeft geoeffend, zonder moeite tot het kleen kan daalen, als hy maar wil: daar in tegendeel iemand, die zich aan het kleen altyd bezig houd, beswaarlyk tot het groot kan geraaken. Het kleene wel en natuurlyk uit te drukken, is veel, en een lofwaardige zaak. Het is gemakkelyker een Leger af te steeken, en in slagorde te stellen, in een ruim veld, dan in een enge en naauw bepaalde plaats. Een Leger, dat verspreid is, is zwak; maar zo veel te sterker is het, wanneer de Benden dicht by elkanderen indringen. Het is dan in een enge en ongeleegene plaats, dat een welgeoeffend Krygsman zyn beleid en voorzichtigheid moet toonen. De beste Schryvers en Dichters, zegt men gemeenlyk, zyn kort en bondig. In de Muziek heeft men 't zelfde: want de kracht van een schoone Harmonie bestaat volkomentlyk in vier partyen, zo wel in Vocale als Instrumentale Stukken. Desgelyks is het meerder konst, een Stuk met weinige, als met veelen partyen, te componeeren.
+Karel du Gardyn was uitsteekend fraay in het kleen: echter had hy groote neiginge en lust in het naarvolgen der doorluchtige kloeke Schilders: doch hy heeft eindelyk daar mede niet kunnen te recht komen. Miris, die roemruchtige Kleen-Schilder, heeft, met zyne Conterfeit-
+
Verschil der oude en hedendaagsche Meesters omtrent deze zaak.
+
Onderscheid en lof van 't kloek boven het kleen Schilderen.
+
Voorbeelden van 't gezegde in twee doorluchtige Schilders.
[p. 139]origineel
sels leevensgroot te schilderen by den Groot-Hertog van Toscaanen, zynen Mecoenas, alle achting verlooren; en zo gebeurt het meer. Die kleen schilderen, gebruiken wel kleene poppen tot haar Leeman, maar geen poppekleeren. Hunne Academibeelden zyn op wit papier twyffelachtig van schaduwe, zonder mez zetint of tederheid, en niet verder uitgevoerd als in hunne kraam dienstig is. Die het nu beter meenen te weeten, kwansuys of zy verstonden wat vlak te zeggen was, maaken het wat scherper op de kant, en een weinig donker tegen het licht; hebbende geen tweede tint noodig, om dat zy niet hebben willen dat hunnen beelden ronden.
Op een tyd in het Collegie teekenende, was 'er een onder allen, welke+ zyne beelden alzo teikende, gelyk ik zeg. Ik liet hem vraagen, alzo ik toen ter tyd de taal noch niet verstond, waarom hy zyne beelden niet beter uitvoerde, nademaal 'er tydts genoeg toe was? Hy antwoordde, niet meerder noodig te hebben; alzo hy maar kleene dingen van een voet, twee à drie ten hoogsten, schilderde. Ik liet weder vraagen, indien het voorviel dat hy iets grooter moest maaken, of hy dan niet verlegen zou zyn? Neen, dat hoop ik niet, ik blyf by myn text, zeide hy; voorzeggende zeer wel, gelyk het naderhand bleek: want krygende eens leevensgroote beelden te schilderen, zo was 'er doch nooit meerder in als in zyne geteekende Modéllen. Meerder voorbeelden hier van op te haalen, oordeelen wy overtollig te zyn; hoopende, dat de welmeenende zich desweegen wel beraaden zullen, om in hunne oeffeninge altyd te bezorgen het leeven nauwkeurig te onderzoeken, en zich tot groote dingen bekwaam te maaken.
Deze aanmerkinge, van kort begrip en groote ruimte, is niet alleen dienstig in de verbeeldinge der Historien, maar ook in Landschappen, Conterfeitsels, Bloemen, Vruchten, Schepen, Architectuur, ja voor alle verkiezinge als een algemeene regel noodig.
+
Voorbeeld van een kwaad gebruik in 't na 't Leeven teekenen.
Wegens de Verdeeling der Geschiedenissen.
Negentiende Hoofdstuk.
IN alle dingen is zekerlyk een volkomene ordentelykheid waar te neemen: +en hoewel ieder een hier in na zyn welgevallen te werk gaat, en zommige dikwils de regelen en voorgeschreevene maat overtreeden; zulks geschied niet zo zeer om best wil, maar door onervarenheid. Want indien zy wisten, waar na zy zich moesten schikken, dat de dingen dus of zo vast gesteld zyn, of dat hun de reden waarom bekend was;
+
Dat in alle dingen een ordentelykheid is en moet waargenomen worden.
[p. 140]origineel
nooit zou in hunne gedachten komen den grondslag te veranderen: want daar zyn geene dwangredenen tot het omkeeren van een zaak, die eens met algemeene toestemminge voor onfeilbaar gehouden en vast gesteld is; dewyl 'er nooit iets onmogelyks voor goed gekeurd zal worden.
+Dat zich iemand in zaaken, de konst belangende, bevoorrecht acht, en zich de vrydom wil aanmaatigen van alles te mogen doen en schikken na zyn welgevallen; zulks staat hem vry, al wilde hy alles verkeerd maaken, Jupiter met een zotskap op, en een geele of groene mantel om, Momus in tegendeel met een purpere tabberd aan, en diergelyke ongerymdheden meêr: wie zal het hem verbieden? Daar is geene wet tegen de overtreeders: zy hebben geene straf te verwachten, dan alleen die welke hen hunne onweetendheyd zal opleggen. Waarlyk, een wel beraaden en verstandig Schilder zal'er zich altyd aangelegen laaten zyn, de waare geschapenheid der zaaken, die hy by der hand wil neemen, te onderzoeken; ten einde hy, des noodts zynde, zyn werk konne verantwoorden: en schoon hy zulks naliet, hebben zyne konstwerken geen het minste leed noch straf te verwachten. Laat ons liever zeggen met Horatius: bemind de deugd om des deugdts wil; en laat ons het kwaad uit vreeze der straffe alleen niet nalaaten, maar om deszelfs afschuwelykheyd.
+Hoewel nu iemand door het uitvoeren zyner wil, hoe onordentelyk die zoude mogen zyn, ten opzichte van Geschiedenissen uit te beelden, niet behoeft bekommerd te zyn voor lyfstraf; zo is hy echter niet vry van verwyting en beschuldiging wegens onkundigheid en misverstand; een straf heel groot, ja zeer gevoelig voor een edelhertig gemoed. Men onderwerpe zich dan liever aan de eenmaal goed gevondene en vast gestelde ordentelykheid, en bevoordere zyne studie op dien voet. De zekerste weg is altyd de beste; en in die zaak is het gebaande pad het naaste.
+Gelyk een goed Geschiedenisschryver tot het opstellen van een fraaije Historie zekerlyk een ordentelyke verdeeling van zyn werk maakt eer hy begint te schryven, eerst in 't algemeen de hoofddeelen, dan de mindere gedeeltens verdeelt en schikt; onderzoekende verders wat al voorvallen en welke de voornaamste zyn, hoe veele, welke binnen of buitenshuys geschied zyn: wyders, dat hy denkt of hy het zelve van het begin tot het einde toe wil uitvoeren met alle de voorvallen, in zo veele deelen, of maar eenige van de voornaamste: of hy Homerus van vier en twintig boeken tot twaalf, Virgilius van twaalf tot zes, Ovidius van vyftien tot zeven of acht, min of meer, wil inkorten: Zo gaat het ook met een verstandig Schilder, in voorval van deftige Geschiedenissen uit te beelden. Hy onderzoekt den inhoud en zin der zelve, of 'er weinig
+
En niemand bevoorrecht is om het tegendeel te doen.
+
Welke schande voor den overtreeder te verwachten zy.
+
Wat men in de beginsselen waar te neemen heeft, in het verdeelen der Geschiedenissen.
[p. 141]origineel
dan of'er te veel stoffe is; en zulks zynde, of hy het niet in weinig kan begrypen: en zo 'er weinig is, of hy daar niet veel kan byvoegen: daar en boven, welke de voornaamste zyn; wat uitgelaaten kan worden om die bekwaamelyk tot een redelyk getal te bepaalen, na dat hy zulks voor heeft. Hy bedenkt zich geduurende een naauwkeurig ondersoek, om, in gevalle hy te kort kwam, die middelen te gebruiken, welke tegen de natuur en reden niet of minst strydig zyn, en somtydts van een twee te maaken wanneer de nood her vereischt.
Laaten wy dan, zeg ik, ons indachtig maaken, dat het een vaste en+ algemeene regel is, dat, wanneer wy een Geschiedenis onder handen hebben, het zy in drie vier of vyf Stukken verdeeld, als de gelegentheyd zulks toelaat, dat, zeg ik, het eerste altyd den inhoud, den staat of conditie, en de plaats, te kennen geeft; en het laatste Stuk desgelyks het slot en einde van de geheele zaak.
Geschiedenissen, die wydluftig zyn, konnen in een enkeld Stuk niet+ afgebeeld werden, uit oorzaak van de langduurigheyd en de meenigte der voorvallen die zich daar in opdoen, gelyk de Geschiedenis van Joseph, Alexander, Hercules, en diergelyke. Deze zyn de bekwaamste in groote Paleizen, schoone Zaalen en Kamers of Gaanderyen; alzo daar gelegentheyd is om de Historie in verscheydene Stukken te vervolgen, het zy in Tapitzeryen of Schilderyen. En gelyk het dikmaals gebeurd, dat de Goden zich daar mede vermengen, en hunne rol speelen, is men niet verleegen om hen in de Plafons, of zolderingen, te plaatsen; acht neemende, dat het begin of het sluiteinde op de schoorsteen gevoegd werd, zo als ik verder in de Zolderwerken zal zeggen. Diergelyke lange Historien zyn'er veele te vinden in Homerus, Virgilius, Apuleus, Torquato Tasso, ja zelf in de H. bladeren. Indien men nu uit een diergelyke Historie twee voorvallen wilde verkiezen, of twee by malkander hangende Stukken maaken, zo zal men in het eerste dat deel verbeelden 't welk de meeste opmerking inheeft, 't zy het eerste, twede, derde, vierde of vyfde voorval, zo als het dan is, waar van de weêrga noodzaakelyk het laatste zal moeten zyn; als, by voorbeeld, het einde van Adonis, of zyne dood; de val van Phaëton, of zyn graf; Sardanapalus, daar hy zich verbrand; Eneas, daar hy vergood word; Reinouds onttovering; en in de Heylige Historien, daar Salomon aan den Afgod offert.
Hier staat aan te merken, dat alle Geschiedenissen twee strydige+ oorspronken en uitslagen hebben, te weeten zommige die hun begin neemen uit een treurigen aanvang en op een blyde wyze eindigen, of wel die blyd beginnen en treurig eindigen. Een derde soort kan men
+
Hoofd regelen die men moet waarneemen.
+
Wat men omtrent ryke Geschiedenissen waar moet neemen.
+
Oorsprong en uiteindens aller Geschiedenissen aangetoond.
[p. 142]origineel
daar by voegen, te weeten die noch blyd, noch treurig zyn.
+In drie voorvallen zynde gedeeld, moet het eerste als een inleiding weezen, waar in men te kennen geeft, van welk men wil handelen: in het twede vertoont men de voornaamste daad: het derde moet zyn de gelukkige of ongelukkige uitslag; by voorbeeld, Julius Cesar in het begin van zyne regeering, daar na zyne stand of verdere verheffing, en ten laatsten zyne dood. Even op deze wyze handelt men als men zulks in vieren verdeelt, gelyk de geboorte, opgang, standhouding, en dood van een gemeen of Vorstelyk Persoon.
Vyf is het volmaaktste, meer is overtollig en verdrietig; vermits in die vyf deelen genoegsaam alle Geschiedenissen, zo als zy moeten weezen, volkomentlyk konnen vertoond werden, op deze manier: het begin in het eerste, zyne opkomst in het twede, zyn stand in het derde, zyne daaling in het vierde, en zyn ondergang in het vyfde. Doch dit zullen wy verder en breeder verhandelen in het Hoofdstuk, daar wy spreeken van Stukken die men weergaa noemt.
+In het schilderen en vertoonen van een verbeelde Geschiedenis is een Konstenaar niet gehouden zich altyd aan de wetten van een beschreevene Historie te verbinden; aangezien het de schuldige pligt van een goed Historieschryver is, de byzondere geschiedenissen ordentelyk van 't begin tot het einde te verhaalen. Daar en tegen is de verkiezing van een Schilder vry onbepaalder; dewyl hy zich niet veel daar aan bind, of hy plotseling in het begin, in het midden, of wel in het einde der geschiedenissen invalt. Hy begint somtydts daar 't hem best gelegen dunkt. Somtijdts pikt hy uit den hoop 't geen met zijn oogmerk allermeest +overeen komt. Hy verbeeld, zeg ik, of het voorgaande, het tegenwoordige, of het toekomende; en is niet verder verbonden, als 't geen in eenen opslag der oogen tevens kan gezien worden, uit het gantsche vervolg der zaaken te vertoonen.
Horatius verdeelt de Speelen in vyf handelingen: in de eerste, de zin en inleiding; in de twede, 't vervolg der zaak daar in de eerste van gemeld is; in de derde ryst de twist; in de vierde word men van verre den uitkomst der zaak gewaar; en in de vijfde het slot, treurig of blyeindig.
+Maar een Spel verscheelt hier in met een Schildery, dat het eerste in elke handeling een byzonderen tijd, plaats, of daad begrijpt; daar het Schildery maar een oogenblikkelijke daad of zaak vertoont.
Het is niet zonder reden dat de Speelen in vyf handelingen verdeeld worden, na 't voorbeeld van de zonneloop, welke met den dageraad begint; ten tweden, op den voormiddag opklimt; ten derden, 's mid-
+
Haare verdeeling, begin, midden en einde.
+
Vryheyd der Schilders boven de Historieschryvers.
+
Benevens de reden daar van.
+
Verschil hier in tusschen den Schilder en Dichter.
[p. 143]origineel
dags zich in zyne volle kracht vertoont; ten vierden, na den middag afgaat; en ten laatsten met den avond ondergaat.
Wie nu zeker wil gaan, en een ordentelyke verbeelding maaken, hy lette op deze middelen, die hem, nevens de waarheid, een rykdom van gedachten zullen byzetten.
Eerstelyk, op de Tyden; ten tweden, op de Plaats; ten derden, op+ de Staaten der Persoonen.
Door de Tyden verstaan wy den voorleedenen, tegenwoordigen, of toekomenden Tyd: en in dezelve doen zich weder deze onderdeelen op, des Nachts, des Morgens, des Middags en des Avondts; het+ Voorjaar, de Zomer, den Herfst, en de Winter; en de tuffchen beide komende, als Maanden, Weeken, Dagen, Uuren, enz.
Omtrent de Plaats zyn aan te merken de Gewesten, Europa, Asia,+ Africa, en America: In de Stad of op het Land, binnen of buitenshuis, kostelyk of gemeen, of met alles vermengd.
In de Staaten der Persoonen komen ons voor hooge en verheevene,+ als Keizers, Koningen, Vorsten, Raadtsheeren, Veldoverstens, enz. desgelyks Goden, Opperpriesters, onderscheiden zynde zo wel in het Man-als 't Vrouwelyk geslacht: daar na in den tweeden Staat, Adel, Kooplieden, Burgers: en ten derden de gemeenen of geringen, Boeren, Bedelaars, enz. Onder deze vind men nochmaals een verdeeling, te weeten groote Koningen, mindere en kleene, en zo in ieder Stand. Daar en boven vind men onder deze oude, middelbare en jonge.
By de menschen in het algemeen vind men lange, middelmatige, korte, dikke, dunne, wel en wanschapene, gezonde en zieke, verstandige of gekke, en van inborst of humeur zo wel als in de kentekenen des gelaats en in gestalten verschillende.
Men kan in de vierde plaats hier by voegen, de zeden van ieder+ mensch, en de byzondere gewoontens der volkeren, als Romeinen, Grieken, Perziaanen, Armeniers, Duitschers, en andere; benevens hunne kleedingen, welke in verschillende stoffen bestaan, als zyde, linnen, laken, dun of dik, lang of kort.
Eindelijk, op de Gedaantekennis of Phisionomie, op de Perspective, Geometrie, Bouwkunde, Anatomie, Proportie, Koleur, Houdinge, Reflexien, en wat verder in ieder byzonder Hoofdstuk, deze zonderlingheden betreffende, werd aangewezen; waar toe wy den weetgierigen Liefhebber wyzen, en 't welk wy, om kort te gaan, niet weder zullen op deze plaats herhaalen.
Alleenlyk zullen wy hier noch twee aanmerkingen by voegen; oordeelende het zelve hier ter plaatse niet onvoegelyk te zyn: voor
+
Korte en zekere middelen, om de Geschiedenissen wel te ordineeren.
+
Eerst in het waarneemen der Tyden.
+
Ten tweden, in de plaats.
+
Ten derden, in de Persoonen.
+
Ten vierden op de gewoontens, zeeden, en kledingen.
[p. t.o. 153]origineel
illustratie
[p. 144]origineel
eerst, dat 'er tweederley soort van Schilderyen aan te merken zyn, te weten, natuurlijke en onnatuurlijke; en ten tweeden, wat goede Historien zijn om achtervolgens in een Stuk uit te beelden.
+De natuurlyke Schilderyen zijn die, waar in men vertoont de hoedanigheid van een Geschiedenis of Voorval door een enkele hertstogt, dat 's te zeggen, eenmaal den Persoon te vertoonen, waar op de geheele zaak berust.
+De onnatuurlyke zijn deze, waar in men meer als eens een en den zelven Persoon vertoont, en alzo twee Voorvallen in een vermengt, op twee verscheidene tyden gebeurd, als het een by dag en het ander by nacht; zaaken die in de natuur zelf niet konnen geschieden, en waar by dikmaals meer als een oogpunt gesteld word.
+De krachtigste en de verstaanlykste Geschiedenissen zijn gelyk de volgende: die van Heliodorus, in de Machabeen beschreeven, daar hy door den Engel gestrafd word; alwaar men noch kan by voegen, daar de Hooge-Priesters voor den altaar des Heeren smeeken; en noch meer, daar de Weduwen en Weezen kermen en schreyen, alles in een Stuk: het welk de Historie van het begin tot het einde aanwyst, of voor het minde een groot gedeelte. Desgelyks in Pompejus, daar hy alle de brieven en papieren van Perpenna voor hem doet verbranden; en ten tweden, daar hy hem ter straf laat weg voeren; en meer diergelyke.
+
Natuurlyke
+
En onnatuurlyke Schilderyen.
+
De tweede aanmerking.
Van het waarneemen der schikking in een Tytelplaat.
Twintigste Hoofdstuk.
DEwyl wy bezig zijn met van de schikking veeler byzondere zaaken, en waarneemingen daar omtrent noodig, te spreeken, komt ons niet ondienstig voor, ter zelve plaatse van het schikken der voorwerpen in een Tytelplaat te handelen, en hoe men zulks moet aanmerken; nademaal het, als een zaak op zich zelve zijnde, heel veel van de andere Ordinantien verscheelt, en in alles na behooren, tot cieraad van een Werk, moet worden gemaakt: even als een schoon wandelperk in een Tuyn, alwaar de voorwerpen, 't zy Potten, Statuaas, Boomen, enz. op hunne behoorlyke standplaats gesteld worden.
+Noodzaakelijk moet het Beeld, 't welk den inhoud des Werks betekent, in het midden des Stuks zich of verheven, of door andere byvoegselen het vooraaamste vertoonen. Daar boven, of onder
+
Schikking der Beelden.
[p. 145]origineel
het zelve, een ruime Tafel met des Boeks opschrift, in grove zwarte, of anders dubbelde letters; en de andere Beelden, die 'er vereischt worden tot bekrachtiging der zin, aan weder zyde, op gelyke stand van hoogte of laagte, meest staande, of ook wel zittende. Dit is voor zo verre de eerste of voorgrond betreft.
Belangende het verschiet, als weinig gemeenschap met de zaak hebbende,+ 't is geoorloofd dat men het schikke alwaar men het gevoegelykst oordeelt, met hoogtens of laagtens, om door het zelve de gelykheid van het voorwerk meerder luister by te zetten, en 'er een schilderachtige welstand aan te geeven. De voornaamste doorzicht behoort men in het midden te plaatsen: maar indien 'er twee doorzichten vereischt worden, om het een en het ander in het verschiet te doen zien, zo voegen dezelve aan wederzyde het best, doch dat zy zich even groot en uitgestrekt vertoonen.
Maar, voor alles, dat het voorwerp des Tytels rondom in zijn gebouw,+ rotsen, of boomen geslooten blyve, of ten minsten voor aan tot het einde der voorgrond; 't welk men moet aanzien als of het een Tooneel was 't geen aan eene of wederzyde met een gordyn word geopend, somtydts zulks met twee kolommen en een frontespies vertoonende, of het wel met een lyst of compartement omsluitende; in welken+ gevalle altyd een blaazende of bazuinende Faam moet vertoond worden, het zy voor of achter, van wat zaak ook in het Werk gehandeld werd: ja de Faam alléén met het Opschrift des Boeks kan beter bestaan, dan het Beeld des Boeks zonder de Faam.
Dat men het Opschrift op de wimpel des Bazuins stelt, is welvoegelyk,+ wanneer het zelve in het midden des Stuks vertoond word, doch met dubbelde letters; maar zo het aan de eene of de andere zyde geplaatst is, gantsch niet. De kloeke en zwarte letters voegen niet beter als in+ het midden, maar meer na onder: doch wanneer het gebeurt, dat men dezelve boven moet plaatsen, dan zullen ze met een dubbelde sneede gemaakt dienen te worden, om deze reden, dat zy anders het oog te veel trekken, en het ander werk krachteloos zouden maaken.
Dit is voor zo ver het algemeen belangt. Nu zullen wy noch eenige byzonderheden aanmerken, en voor eerst de Beelden betreffende.
Men moet altoos het Beeld des Boeks op de voornaamste plaats in+ het midden en verheven stellen; die, welke, naast dit, het meest te zeggen hebben, wat laager en afgewekener; en dus met de mindere al afwykende tot aan de verschieten toe, ieder Beeld na zyn rang, werking en hoedanigheid, in standplaats verminderende. En zo 'er noch+ eenige byvoegselen van minder kracht, echter noodzaakelyk, in ge-
+
Van het verschiet.
+
Van de gebouwen in het zelve.
+
Een Faam altoos blazende daar in.
+
Waar men het Opschrift plaatsen moet.
+
En welke letters.
+
Verdere waarneming in de Beelden.
+
Van het minder Bywerk.
[p. 146]origineel
last moesten worden, dezelve konnen in basreleven, hier of daar, werden geplaatst en verbeeld.
Om my nu verstaanbaarder uit te drukken, zal ik een voorbeeld Tafereels gewyze voorstellen, en tot voorwerp neemen een Boekgenaamd ARS MILITARIA, handelende van de Krygsoeffening.
+Bellona, als den inhoud des Boeks, zit op een hoog en ruim Pedestaal, in het midden des Stuks, rondom in allerley wapentuigen, gelyk men gewoonlijk haar verbeeld. Aan de eene kant vertoont men den Aanvaller of Offensive, aan de andere zyde den Verweerder of Defensive, welke te samen de geheele zaak betekenen.
De laatste is afgemaald als een deftig Burger, in de linkerhand een tafel houdende, waar op een sterke vesting in haare platte grond getekend staat, en in den rechter arm een bos koornairen. Den Aanvaller word verbeeld als een fluks jongman, houdende in de eene hand een morgensterre, en in de andere een houweel; leggende een dommekracht, of muurbreeker, aan zyne voeten. Aan de eene zyde ziet men in het verschiet een stadts muur, aan de andere kant eenige gewapende mannen, zommige huizen in lichten vlam zettende. Achter den eersten staat de Wakkerheid, en achter den anderen de Listigheid.
+Nu merkt men, dat de voorgemelde regulierheid niet kan vermyd worden, te weeten van die voorwerpen welke wy als hulpmiddelen tot de zinverklaaring daar by schikken, om Bellona te vergezelschappen: want het zou onvoegelyk zijn, dat een van die beide Zinnebeelden zittende, en het ander staande vertoond wierd, en een ongelijkheid in de schikking veroorzaaken, door dien zy beide één werkelijkheid verbeelden moeten, of ten minsten zich vaardig houden om het een of het ander te onderneemen; waarom zy, nevens de twee anderen die zich achter hen vertoonen, staande dienen gesteld te worden, en wegens die reden aldaar zyn geplaatst, om dat zy ten dienste en hulp der eerste twee zijn, en zelf geen hoofdzaak verbeelden: want men zou hen konnen uitlaaten, dewyl zy meer tot cieraad, als noodzaakelykheid, daar by gevoegd worden.
+Het verschiet zelf, als overtollig, kan men ook vermyden, vermits het Opschrift genoegsaam deze gevolgen te kennen geeft. Maar als men zonder hinder van het voornaamste zulks daar in kan voegen, stryd het met de reden niet: doch ik zou het liever willen verbeelden als basreleve, in steen gehouwen.
+Alle de Tytelprenten moeten deze volgende hoedanigheden bezitten, eerstelyk
Het vermaak voor ieders oog,
Tot lof en eere des Schryvers, nevens den Tekenaar, en
Het voordeel des Verkoopers.
+
Voorbeeld van een Tytelplaat.
+
Aanmerking op eenige Beelden, en
+
Van het verschiet.
+
Wat in een Tytelplaat vereischt word.
[p. 147]origineel
Op deze opmerkingen word door weinige acht geslagen, en dezelve ook van veele niet geacht, schoon het zeer noodzaakelyk is: want alle zaaken hebben hun opzicht en einde waar toe. Als men die nu een toeëigening geeft, zo behouden zy hunne volkomene hoedanigheid. Hoewel nu deze drie aangeweezene daar in beöogd moeten worden, is het, myns oordeels, niet verwerpelyk, dat'er noch iets by gevoegd werde, het welk wel een overvloed, maar geen overtolligheyd, toebrengt.
Myne gedachten zyn, dat, indien het voornaame Beeld door een Hof, Paleis, of ander Metselwerk verzeld word, zulks ter rechter zyde, te weeten van binnen het Boek moet komen, en na de linker kant zo yl afloopen als de zaak kan veelen. Ook zou het tegens myn goedvinden zijn, dat'er een Tafel, Pedestal met een Vaas, of iets anders, maar half in 't Stuk kwam, en de rest buiten schoot, ten ware de Lyst der Print, die rondom loopt, zo zwaar wierd vertoond, dat, op het oog te zien, zulks daar achter, met het overige deel, kon heenschieten, of dat het op een derde of verdere grond ware.
Wy zullen daar noch byvoegen, dat het licht of de daging, op de+ voorwerpen vallende, van buiten het Boek, dat is van de linkerzyde of opening des Boeks, na binnen schiete, om alzo door het een met het ander, te weeten de Print en het Boek, een vol maakte overeenkomst uit te werken, gelyk de ziel met het ligchaam heeft, het Boek voor 't ligchaam en de Print voor de ziel gerekend zynde, die het ligchaam doet beweegen: en gelyk de rug des Boek de oorsprong van print en bladeren is, zo neem ik ook het zelve voor het steunsel myner stellling.
Waarom ik de voorwerpen ligt of zwaar aldus schik, is om dat ik oordeel het tegendeel onvoegelyk en minder gegrond te zyn; gelyk de welstand daar van in de Tytelplaat van myn uitgegeeven Tekenboek, die naar deze regel aldus opgesteld is, kan gezien worden.
En om hier van een nader bewys voor en tegen te geeven, zo let eens op deze twee voorbeelden, hier nevens gesteld, welke mijne gedachten naauwkeurig en genoegsaam zullen doen verstaan.
+
Van het licht en daging der voorwerpen.
Eerste voorbeeld.
Ik stel aan de rechter zyde des Stuks een schoon portaal of ingang, van Hof of Tempel, aan wederzyde met vleugels of borstweeringen, en op dezelve eenige Menschen over een baluister leunende, loopende alles na het oogpunt, dat in het midden des Stuks is. Voor den ingang van 't portaal zoude een Vorst, Vorstin of Vestaalsche Non staan; en voor
[p. 148]origineel
haar, aan de trap, een Man of Vrouw, op de kniën leggende, waar aan de gemelde Vorst of Vestaalsche Non een staf of rol papier zoude toereiken of behandigen. De Faam, van boven het portaal, zou na de linkerzyde blaazen; en op de tweede grond, mede ter linkerzyde, half uit het Stuk, zouden eenige als verschrikt de vlucht neemen. Aan die zelve zijde zou men het verschiet tot aan het oogpunt open zien als een galdery. Het Stuk, links gedaagd, en alzo luchtig opgesteld en overgedrukt, zou de eerste voor zyn, en de overdruk het tegendeel: alle beide op een vierde van een blad.
Twede voorbeeld.
In een Landschap.
Ter rechterzyde zal een Tombe zyn, heel massief, en op Sfinxen gedraagen, aan wederzijde met andere Pronksteenen, als Pedestallen met Vaazen, de voorste meer als half uit het Stuk, alles naar het oogpunt wykende, gelijk in het voorgaande; achter dezelve digt met Cypresse en andere boomen gestopt tot aan het oogpunt, en verder het verschiet. Van de linkerzijde, op de twede grond, zou men eenige Menschen zien aankomen, als een Priester, Jongens met Offergereedschap, als mede de Byldrager en de Offerbeesten, niet geheel maar iets of wat. Voor de Tombe, op de plint, zou een klein Autaartje staan. Voor aan twee à drie Harpyen, die de vlucht neemen. Cupido, van de Tombe afvliegende, zou haar met de pyl op de boog najaagen, als haar van daar willende verdryven. Drukt dit dan mede, gelyk het ander, over; en beschouwt dan de welstand van beiden.
+Schoon deze verhandeling door de reden, en uit wisse gronden, opgehaald is, geloof ik echter dat'er veele zijn, die dit voor een onnoodige opstelling, als te verre gezocht, zullen achten; denkende, dat men een zaak, die zo veel honderden jaaren onbepaald en vry geweest is, tegenwoordig wil verbeteren, en voor een wet doen doorgaan: dewijl de Boeken in zich zelf, zonder die aanmerkingen, in de voorbeelden bygevoegd, even deugdsaam, niet minder aan den man komen, en wel betaald worden. Ten anderen, zo 't een fraay Boek is, of'er een Print voor is of niet, als 'er maar een Opschrift is van den inhoud, dat 's genoeg; en zo d'er een is, al was het noch zo slegt, als het maar te kennen geeft waar van het handelt. Doch ik vraag hen, als men in een zaak met even geringe moeite een grooten welstand kan brengen, en dezelve verbeteren, of het niet pryswaardiger en meerder
+
Tegenwerping.
[p. 149]origineel
is, dan de oude en gemeene slender te volgen, voornaamentlyk als men het met wisse regelen kan goed maaken, en 't ander daar door te niet doen? Waarom is dit voor dezen dan van anderen niet beschreeven, als het zulk een vaste stelling is? zullen zy mogelyk zeggen. Waar op ik antwoord, dat het onmogelyk is, schoon de menschen veel zyn in de waereld, dat alles door hen zoude gevonden zyn 't geen noch te vinden is: want de verandering der gedachten van weetgierige menschen, in nieuwe en byzondere dingen te onderzoeken, is oneindig.
Het is wel waar, dat, zo 't een slegt Boek is, de Tytelprint het zelve+ niet goed maaken zal: maar het spreekwoord word hier bevestigd, dat een zaak, schoon voorgedaan, half verkogt is: en by gevolg dient de welstand, in alle dingen, naauwkeurig Waargenomen te worden.
+
Opgelost.
Van het verbeelden der Droomen, Herssenspookselen, vreemde Gedachten, en verdichte Geschiedenißen in tyd van ontlasting, verlustiging of overige uuren.
Wie kan misprijzen, dat een yverzuchtig Konstenaar zich zomtijdts+ verlustigt met vreemde gedachten en invallen op het papier te stellen, ja zelfs die te schilderen? wel te verstaan voor zich zelven. Ik oordeel zulks een loffelyke zaak, en klaar blykteken van een grooten geest te zyn; daar en boven een recht middel om door bekwaamheid in de konst van 't Ordineeren boven anderen uit te munten. Onwederspreekelyk is het, dat de geenen, welke hunne tydkorting vinden in dingen die de konst aangaan, een dubbeld voordeel daar van trekken; want zy oeffenen hun verstand met woeker, ten opzichte van de allerzwaarste uitbeeldingen die ons konnen voorkomen, en door ons vernuft begreepen worden. Men overweege, ten aanzien van het volk, eens, hoe nut zulk een Schilder kan zyn; vermits het meestendeel der menschen een byzondere neiging en verlangen hebben om nieuwigheden en zeldzaame voorvallen te beschouwen. Men ziet zulks klaar genoeg aan de Bly-en Treur-, Operaas en diergelyke Schouwspeelen, dat, waar de ongemeenste dingen vertoond worden, de meeste toeloop is. En hoewel iemand mogt denken, dat ik my in mijne redenen vergreep, en liever wilde staande houden dat zodanige Schilders in tegendeel weinig geacht behoorden te worden, en beter elders hunne tydkorting mogten willen zoeken dan in zulke dingen; zo wilde ik wel eens weeten, waar in, en in welke stoffe, zy zulks zouden doen: in kroegpraatjes te hooren, onnutte boeken te leezen, langs straat te wandelen, of dwaas
+
Nutheid in verdichte dingen te verbeelden.
[p. 150]origineel
+bejag van allerhande tvdverdryf? al het welk meer na tydverkwisting gelykt, dan om zich bekwaam te maaken tot voortzetting van zyae oeffening, en om ryke vindingen te bekomen.
+Het is niet onbekend, dat Raphaël, Michiel Angelo, en meer andere beroemde Schilders zich somtydts met diergelyke vreemde gedagten hebben verlustigd; waar uit ik besluit, dat deze groote lichten in de konst zulks voor geen schande gehouden hebben. Daar en tegen valt het wel te denken, wat uitslag van zaaken die geenen hebben te wachten, welke, de konst aan een kant gesteld hebbende, zich gaan dronken drinken, en met andere zaaken bemoeijen, als of het schilderen hen ter waereld niet meer aan ging. Men kan de waarheid van dit spreekwoord niet ontkennen, naamentlyk, dat wy geen twee meesters te gelyk konnen opvolgen en gehoorzaamen. Het is immers zeker, dat, zo iemand een tamelyk zwaare studie heeft, die hy gezind is door te zetten en zich daar in te oeffenen: dat, zeg ik, wanneer hy een twede daar by wil neemen tot tydkorting of ontlasting, en deze zwaarder, of van een heel andere natuur als de eerste is, hy de zwakste zyner oeffeningen zal moeten verliezen, ja geheel achterlaaten. Het is dan van groot belang, zich te gewennen aan dingen die onze zinnen niet overweldigen, en het geheugen niet te veel aankleeven; wel verstaande in dien gevalle, wanneer wy iets doen om onze geesten te ontlasten, en buiten onze studie te verlustigen.
+Dierhalven zeg ik, dat een jong Schilder, die zich in zyne overige uuren bekwaam zoekt te maaken tot het uitvinden van fraaije Ordinantien, zich voor al moet wachten van zich dronken te drinken; straatgeschiedenissen aan te hooren; na nieuwe tydingen te verneemen; beuzelachtige en geringe boeken te leezen, als Kluchten, gemeene Romans, en voornaamentlyk moorden, wreede voorvallen, toveryen en diergelyke, als mede de gronden der Muziek te leeren.
+Want wat spruit niet al uit den Wyn? Hy bedwelmt de zinnen door de dampen. Welk een geweld doen de nieuwe Tydingen niet door het verhaalen van rampen en ongelukken op onze gemoederen? Is het niet een geduurige ontroering, die ons dikwils onbekwaam maakt om te konnen bedaaren,en ons tot rust te begeeven? Niet minderschadelyk is het leezen van wreede Geschiedenissen, Moorderyen, enz., welke somtydts in het diepste van ons hert indringen, en ons van de studie afrukken, ja daar toe geheel onnut maaken; die ook de nieuwsgierigheid, in plaats van dezelve te verzadigen, meer en meer kittelen en vermeerderen, ja zodanig, dat, wanneer men iets zedigs zoude willen voortbrengen, het zelve naauwelyks een plaats in onze gedachten
+
Wederlegging der geenen, die deze stelling betwisten.
+
Voorbeelden in groote Meesters.
+
Waarschouwing aan jonge Konstenaars.
+
Kwaade gevolgen van zommige uitspanningen.
[p. 151]origineel
kan vinden die niet met geweld door de verwarring ingenomen is. De gronden der Muziek, of die van eenige andere groote Konst of Weetenschappen, hebben te veel kracht op onze zinnen: men moet noodzaakelyk een van beide verlaaten, dewyl 'er geen twee groote masten op een schip konnen zyn.
Dierhalven zal ik drie à vier Verbeeldingen, elk van een byzonderen aart en natuur, tot klaarder aanwyzinge myner meening, en tot aanleiding om eigene en vreemde gedachten in onzen overigen tyd, zeer dienstig om zich by zich zelven in 't Ordineeren te oeffenen, uit te vinden, hier achter laaten volgen.
Doch voor af zullen wy noch eerst eens onderzoeken, waarom 'er geene+ Schilders gevonden worden, die zich bemoeijen met vreemde of Barbaarsche Geschiedenissen uit te beelden, gelyk Indiaansche, Japansche of Chineesche. De reden hier van komt my aldus voor, dat'er geen Autheurs zyn die iets daar van beschreeven hebben 't geen te schilderen waardig is; verschaffende die Natien geene andere dingen als wreedheden, moorden, tirannyen, en diergelyke schrikkelyke en onaangename vertooningen, welke de aanschouwers meer tot verdriet en onlust, dan tot vermaak, zouden verstrekken: behalven dat de zeldzaamheid en wanschikkelykheid hunner drachten, zeden en wezens, zeer strydig zyn met het schoon en fraay Antiek. Het is zeker, dat in een Vertooning, of Geschiedenis, de zaak met behoorlyke en krachtige hertstogten uit te drukken, het voornaamste is waar op een Schilder doelt, op dat men klaarlyk moge bevatten wat hy wil zeggen, om alzo de nieuwsgierige toehoorders in het gehoor te voldoen. Doch het zou niet meer zyn dan of men 't uit een boek had geleezen, wanneer de bevalligheid der perzonaadjen daar niet mede vergezelschapt was; waar over zich de aanschouwers een tyd lang, zonder verdriet, mogten vergenoegen. Wat is'er, dat den toeziender van een schoone Comedie meer tegen de borst stoot, dan slegte, ongemanierde en kwalyk gekleede Acteurs; of dat men deftige Toneelstukken speelt op een slegt en veracht Tooneel? Is een schoone stem aangenaam voor het gehoor; hoe veel meer verrukt dezelve wanneer de oogen mogen aanschouwen datze uit een schoone vrouwemond voortkomt? De schoonheid verwekt liefde; maar de mismaaktheid en ongeschiktheid, afkeer. Het is dan niet vreemd, zeg ik, dat zich niemand wil vergaapen aan zodanige soort van Afbeeldingen; wel denkende, gelyk niet onwaarschynlyk is, dat zy niet veel aftrek zouden hebben: om dat de Europiaanen aan het schoon te veel gewent zyn, dan zich door zulke schimmen en spookselen te laten verlustigen. Maar niettegenstaande het gezegde, 't welk de Beelden en+
+
Redenen waarom braave Meesters weinig barbaarsche en Indiaansche Geschiedenissen verbeelden.
+
Wat in Indiaansche Verbeeldingen prysselyk en verkiezelyk is.
[p. 152]origineel
Geschiedenissen betreft, oordeel ik het niet onaangenaam, zulke en diergelyke Landschappen somtydts te verbeelden voor een vernuftig Landschapschilder; vermits de vreemdigheden, welke ten opzichte van de gronden, boomen, en gebouwen daar in gevonden worden, aan het meestendeel der aanschouwers behaagelyk zyn, voornaamentlyk aan die geenen welke daar wat van gehoord of geleezen hebben. En waarlyk, deze verandering van gezichten is gantsch niet strydig met de natuur, noch met de konst, gelyk de menschen en hunne zeden daar zyn, welke hunne rechte gestalte en volmaaktheid, die zy van God en de natuur hebben verkreegen, verkrachten en te niet doen, door hunne onkunde in de welstand en zedigheid.
+Maar iemand zoude my mogen tegenwerpen, dat het onmogelyk is het een zonder het ander te doen; en dat, by gevolg, als zodanige Landschappen volmaakt zouden zyn, dezelve noodzaakelyk met beelden +van die Landaart moesten gestoffeerd weezen. Ik antwoord: het is waar; maar vermits het stoffeeren in een Landschap het minste is daar men op ziet, zo is het, myns oordeels, niet onaangenaam, dat men hier of daar eenige van die schepsels laat zien, tot aanwyzing van den Landaart. Een verstandig Meester kan zulks schikken daar hy het bekwaamst ten dienste van het geheel oordeelt, en zodanig dat de oogen der aanschouwers daar door niet gestoord worden: en vermits die Gewesten by de Europiaanen ten vollen bekend zyn, kan hy die daar in voegen, onder dezelve vermengende Reizigers van andere Natien en Gewesten, als Persiaanen, Romeinen, Grieken, en diergelyke, welke het alles konnen goed maaken en vercieren, zo als men voegt de Blanken in Moorenland en Mooren in Griekenland.
+Nu kan men noch een tegenwerping maaken wegens het uitvoeren van zodanige Stukken, naamentlyk dat men die zo fraay noch zo natuurlyk niet zoude konnen schilderen als men wel andere doet, waar in men het leeven kan gebruiken zo dikmaals als men wil. Ik beken, dat +zulks al een groote schyn van reden heeft: maar de boeken, welke daar van schryven, zyn zo menigvuldigen zo naauwkeurig, dat men genoegsaam daar van onderrigt kan werden voor iemand die kloek van verstand is. Het temperament der lucht, de vruchtbaarheid der gronden, de gestaltens der boomen, nevens andere gewassen, mitsgaders natuur en koleuren zijn duidelyk genoeg verklaard; en of het groen een weinig lichter of donkerder, of de gronden een weinig geelder of rosser zyn, wie zal dat berispen als het met de regels van de konst wel overeen komt? Wat my aangaat, ik zou niet schroomen zodanig een Stuk te schilderen, en wenschte wel dat ik het gedaan hadde met zulk een oogmerk als ik
+
Tegenwerping tegens de voorige stelling,
+
en wederlegging derzelve.
+
Twede tegenwerping.
+
Oplossing der zelve.
[p. 153]origineel
nu zoude doen: te meer om dat het geen Schilder betaamt te laaten 't geen in zyn vermogen is, waar mede hy zynen lof kan vermeerderen. Men laat somtydts na een zaak te doen, niet zo zeer om dat het ons niet in gedachten komt; want alles schynt ordoenlyk dat men niet onderzoekt noch onderzoeken wil. Wat vermag het penceel van een vernuftig Meester niet als hy het maar wil onderneemen? Nochtaans vind men 'er veele, welke met den Ezel nooit uit hunne tred gaan; gelyk ik'er voor dezen een ontmoet heb, die, nevens my, by mynen Vader een tyd lang geleerd had, welke, wanneer ik hem eens vraagde waarom hy somtydts niet wat anders schilderde als uit de Bybel, my ten antwoord gaf: wat zou ik veel zoeken na historien? hier heb ik 'er meêr als ik myn leeven zal maaken. Doch het was geen wonder; want hy schilderde wel tienmaal een en het zelve, als hy maar behagen daar in had.
Volgen nu eenige Verbeeldingen, gelyk wy hier vooren beloofd hebben.
Knaaginge der Conscientie door een Spook veroorzaakt.
ALs Sextus Tarquinius Lucretia had verkracht, lag hy op zyne koets te+ rusten, wanneer de rampzalige, die haar zelve met een pook had omgebragt, om haare gehoonde kuisheid te wreeken, voor zyn bed verscheen, en haaren boezem, met bloed bespat, vertoonde: welk gezicht hem zodanig ontroerde en verschrikte, dat hy zich van angst niet wist te bergen.
Deze, die haar geleid met een pook in de hand, gehuld en omgord+ met cypressetakken, verbeeld de Wanhoop of Redeloosheid, zo als de gebroke passer, die in de gordel steekt, genoegsaam aanwyst.
Nu zoude iemand mogen vraagen, om dat zy de wond ontbloot, of haar daarom de pook niet toekomt? Waar op ik antwoord van ja, alzo zy de daad uitvoerde door hulp van deze die haar aanhitste. 't Is wel waar, dat'er, gelyk wy op zyne plaats, in 't stuk van Meleager, zullen bewyzen, geen byhulp van nooden is, als het misdryf door eigene handen geschied; maar dit is een heel andere zaak: want Meleager was daar noch stervende, en de wraak noch niet volvoerd; maar hier is 't al gedaan, alzo zy haare wond aanwyst. By gevolg is de krachtigste beweeginge der wanhoop al voorby. Derhalven doet zy hem, door deze, de bebloede pook vertoonen. Ja het gantsche Beeld zou overtollig zyn, 't en ware zy daar niet mede zeggen wilde: met dit staal is het geschied; gelyk de reden zulks mede brengt. Want als zy in een wanhoopende
+
Tafereel.
+
Aanmerkinge des Schryvers over het zelve.
[p. 154]origineel
actie was met de pook in de vuist, zou d'andere onkenbaar, en by gevolg overtollig zyn. Ten anderen zou het gantsch oneigen weezen, dat zy zich voor zyn bed de pook in den boezem stak; vermits'er geen geest voor iemand kan verschynen voor dat die uit het ligchaam verhuisd is. Dienvolgens vertoont zy zich voor dezen booswigt, als oorzaak van haare rampzalige dood, om hem tot een gevoelige deernis en knaaging te brengen. Dit is de reden, waarom de Wanhoop als zegenpraalende alhier verbeeld werd, gelyk of zy wilde zeggen: haec invicta manet.
De Megera aan het bed, hem slaande met een smookende piktoorts, en gehuld met slangen, betekent niet alleen de wroeging of knaaging, maar alle andere innerlyke plaagen, hertzeer, razerny, kwelling, vrees, schrik, ongerustheid, enz.
Wat aangaat het lampje op de tafel, in een Vorstelyke kamer, zal zommigen mogelyk wat mizer voorkomen: doch ik oordeel, dat het zelve licht daar veel goed aan het voorste Beeld doet; maakende 't geen op de tafel is, mede kennelyk, zonder het ander licht hinderlyk te zyn; doende noch te meer deugd om dat het een lamp is, en, zo het schynt, lang ongesnooten heeft gebrand, geevende dan gemeenlyk een somber en ros licht: en het ander verbeeld ik als zwavellicht, brandende wit en blaauwachtig.
Wat belangt de Ordinantie in zulk een kleen begrip, anderen zouden een ruimte, driemaal zo groot, met deze vier Beelden beslaan: ja zy zouden een opgepronkte zaal vertoonen met schilderyen, basreleeves, tafels, geridons, enz. daar by noch een twede deurzicht, een Italiaansche vloer met compartementen, en diergelyke dingen meêr.
Verbeelding van Ydelheid, op de spreuk, het Menschen leven is een Droom.
+ALexander, op zijn rustbed leggende te sluimeren verscheenen hem deze voorby gaande Schimmen.
Eerstelyk de Tyd, gaande vooruit met zijne zandloper: ten tweden, de Heerschzucht, met een fakkel in de hand: ten derden, de Dapperheid, gevolgd van Afia, Africa en America, welke achter hem geboeid gaan. Daar op komt Rykdom en Wellust; en verder Eer en Glorie: Eer met een piramide, en Glorie met een hemelssfeer. De allerachterste was een naakt Man, zeer bedroefd na d'aarde ziende, houdende beide de handen onder zyne oksels; welke voorby het bed gaande, den Vorst aldus aansprak: O Alexander, beschouwt my eens: herdenk, wat ik geweest
+
Twede Tafereel.
[p. 155]origineel
heb; en zie, wat ik tegenwoordig ben. Ik heb de geheele waereld onder myne heerschappy en geweld gehad. Door myne dapperheid ben ik tot den hoogsten top van eer en glorie gesteigerd geweest; hebbende rykdom en wellust bezeeten; en nu ben ik naakt, voorby gaande als een schim: Sic transit Gloria mundi.
Deze staatsie verbeeld ik in een zaal, zeer prachtig gestoffeerd, stellende hen te samen al zweevende een voet van de aarde af, gaande op een dunne waassem als over de vloer, dwars door het Stuk na de linker zyde twee a drie trappen af, en zo linksom, ter linker zyde van het oogpunt, een achterdeur uit, alwaar zy verdwynen. Het ledekant staat een weinig verheeven, achterwaarts, in het midden des Stuks. Deze Schimmen zyn dommelachtig, zonder eenige scherpigheden. Ter linker zyde, voor aan, stel ik op een pedestal het Beeld van een zittenden Alexander met den blixem in de hand, een waereldkloor op de schoot, en een arend aan zyn zyde. Achter het zelve, tegens het pedestal, staan twee Schildwachten, spreekende met elkanderen mond aan mond. Deze weeten niets van 't geen 'er omgaat.
Men moet niet denken, om dat ik de drie deelen des waerelds geboeid+ doe gaan, dat Alexander door zyne oorlogsdaaden, gelyk veele voorgeeven, dezelve hem onderdanig heeft gemaakt: dat is de meening niet. Want, volgens het getuigenisse van eenige Schryvers, heeft hy Asia alleen noch niet verwonnen: doch dat zyne opgeblaazene hoogmoed hem zulks heeft doen hoopen, is niet onwaarschynlyk, vermits hy zich niet ontzien heeft zich als een tweden Jupiter Ammon te doen aanbidden, gelyk hy zelve met deze woorden te kennen geeft: Alterius Jovis altera tela.
Ik twyffel niet, of deze gedachten, op zulk een schimachtige manier wel uitgevoerd wordende, zouden zeldsaam voorkomen. Doch ik geef het niet voor een waare geschiedenis, die Alexander zoude gebeurd zyn, maar voor eigene vindinge.
Ik heb gezegt, dat ik die Schimmen als op een waassem wilde doen gaan; daar mede verstaande een dunne damp, om hun tot grond te dienen, een heel flaauwe slagschaduwe over dezelve grond slaande: welke damp en slagschaduwe my geen ander voordeel toebrengt, dan om een bovenatuurlykheid uit te drukken, en een onderscheid te maaken tusschen menschen en gewaande menschen. Ik heb van Jordaans een diergelyke gedachte geschilderd gezien, alwaar een Man lag en droomde; en voor zyn bed stond een naakte Vrouw, welke zich niet anders vertoonde dan als een vrouw die by hem te bed wilde, t'en ware hy daar niet eenige wolken by gemaakt hadde, even of zy in een deur van wolken stond. Dit deed my gelooven, dat het een
+
Aanmerkinge over het zelve.
[p. 156]origineel
Spook was geweest: maar het gaf ter waereld geen naare indruk genoeg, om dat het Spook, docht my, te veel gemeenschap met de rest had. De Vrouw was vlak van achteren verbeeld, en uittermaten schoon gekoloreerd: hebbende ik, en meer anderen, het zelve beeld nergens anders voor aangezien, dan een Model alwaar de rest tot vullinge van de doek bygelapt was. Maar keeren wy weder tot ons Tafereel.
Myne gedachte is niet, Alexander naakt op het bed te verbeelden, maar in zyn vorstelyk gewaad: anders zoude de deur niet open staan. En aan het kamerlicht ben ik niet gebonden, ter oorzaak van de Spooken. Derhalven heb ik twederley oogmerk ten dien opzichte: het eerste is, het licht zo schoon te houden als van een zonneschyn: doch het twede oordeel ik dat veel beter en naarder zoude staan, wanneer het licht wat somber gehouden wierd, om de twyffelachtigheid natuurlyk uit te drukken, te meer om dat het een Vanitas, of ydelheid van 's menschen leeven betekent.
Belagchelyke Fabel.
DE Verdichters der Fabelen verhaalen, dat in het begin vah de scheppinge der waereld tusschen Apollo en Diana, beide noch jong weezende, een verschil ontstond; te weeten, wie de schoonste Dieren zoude voortbrengen om de waereld mede te verryken. Jupiter, als opperste Hemelvoogd, stond zulks, uit tydverdryf, toe, en gaf hun, daar benevens het vermogen. Als zy malkanderen nu lang genoeg gesard en uitgedaagd hadden, wierd de afspraak gemaakt, dat Apollo, in de tegenwoordigheid van alle de Goden, zyne proef het eerste zoude doen. Apollo bragt, tot verwondering van ieder, een grooten Leeuw te voorschyn. Diana, daar over zeer gevoelig, ziende alle de Goden aandachtig in het beschouwen van zulk een vreemd schepsel, en zich zelve niet vertrouwende een diergelyk daar tegen te konnen voortbrengen, deed een Kat hervoor komen, een dier, voorwaar, niet ongelyk den Leeuw, maar veel minder in krachten en gestalte, gelyk de Maan ook minder is als de Zon. Ondertusschen, terwyl de Goden daar over begonden te lagchen, wierd Apollo zeer gevoelig dat Diana zo vermeeten was, dat zy zich met hem wilde gelyk stellen, of zich tegcns hem aankanten, en schiep aanstondts een Muis, om te toonen, schimpsgewyze, dat de Kat niet by den Leeuw te vergelyken is. Derhalven spande Diana alle haare kracht, vermogen, en schranderheid te werk, om een Aap te doen voortkomen. Dit dier mede, gelyk de anderen,
[p. 157]origineel
zeer belagchelyk wordende gevonden, en haare poginge by de Goden vruchteloos geacht, was zy daar door zodanig geraakt, dat zy tusschen den Leeuw en den Aap een eeuwigen haat vast stelde, gelyk tusschen de Kat en de Muis.
Tafereel dezer Fabel.
APollo staat een weinig ter linkerzyde van het zichtpunt, als een Aankomeling+ van omtrent veertien jaaren, den scepter in de rechter vuist op de heup zettende. Hy staat styf en trots op zyn eene been, wreed van opzicht. Aan zyne rechterzyde, een weinig van hem af, zit een gtoote Leeuw. Tegen over Apollo, een luttel herwaarts, staat Diana, mede zo jong, een pyl in de rechter hand om hoog houdende, schynende een Aap uit d'aarde op te roepen, welke voor haar op den grond tot het halve lyf komt opschieten, ziende al grinnekende om na een Muis, die voor de Kat, ter zyde van Diana staande, tusschen de beenen van Apollo schynt weg te kruipen.
Alle de Goden en Godinnen des Hemels beschouwen met vermaak deze ruuwe en vreemde schepping. Jupiter alleen met Juno zitten op een laage wolk in het midden. Een weinig voorby Apollo en Diana ziet men Mercurius en Aurora; en ter rechterzyde, vooraan, Mars en Bachchus, leggende de eerste op een steen. Venus legt, vergezelschapt van Cupido, op het gras. Naast deze, een weinig verder, zit Rhea met Ceres; welke laatste in der eerste schoot rustende, al lagchende op den Aap wyst. Tusschen deze twee en de wolken, daar Jupiter en Juno op zitten, ziet men Saturnus. Ter linker zyde, voor aan, zit Pallas met Esculapius; en aan wederzyde staan Iris en Ganimedes. Achter Apollo komt Momus herwaarts over bukken, hebbende zyne marot of zottebol in de linker hand overeind, daar hy al gaande op steunt, terwyl hy, rechtsom kykende, schimpsgewyze lacht, dat men alle zyne tanden ziet. Zyne eene hand houd hy vlak open, den duim aan de tip van zyne neus zettende.
De geheele vergadering der Goden ziet vrolyk en blygeestig, uitgezonderd Apollo.
+
Derde Tafereel.
Tafereel, Zinnebeeldsgewys, van de Onbedagtheid.
ZIet hier een naakten Jongeling, van alle zyne goederen beroofd, die+ hy onnuttelyk verkwist heeft, voor dezen vervaarlyke Afgod verschynen, wordende door de Wanhoop of Mismoedigheid geslagen. Die
+
Vierde en laatste Tafereel.
[p. 158]origineel
wreede Oude, welke daar by staat met een zwart kleed aan, zyn hair en baard aan tuiten gevlochten, gelykt niet kwalyk een Tovenaar, wyzende dezen Jongeling op een kussen, 't geen ter aarde voor den autaar legt, alwaar eenige doornetakken onder uit steeken; willende hem echter, zo het schynt, dwingen daar op te knielen. Het is de Natuur, die daar bezyden, op de twede grond, op een misthoop machteloos legt, slaande haare oogen, vol traanen, zeer beweeglyk op Ceres en Bachchus, welke verachtelyk van haar gaande, haar hunne hulp ontzeggen. De behoeftigheid alleen blyft by haar op de hurken zitten, hebbende niets by haar als een gebroke bocaal en eenige kruipende ongedierrens. Het gebouw schynt een vervallen en gebroken paleis te weezen. Ziet hoe naar is het doorzicht achter den Afgod; en dat schoone huis op de derde grond in tegendeel zo helder, ten deele door de zon bestraald, en ten deele door de lommer van die aangename boomen beschaduwd. My dunkt, dat'er twee Sfinxen op de borstweering, bezyden het portaal, staan, van witte marmersteen. In den ingang, op de trap, vertoont zich de Overdaad, strooijende geld met volle handen uit den hoorn van Amalthéa. De Baldaadigheid speelt op een rinkelbom; en eenige Satyrs danssen met een deel ontuchtige vrouwen. Een weinig verder, onder de boomen, zitten zommige van het zelve gezelschap, elkander vermaakende met vreeten en zuipen, leggende langs de grond, by een fontein, als beesten. Den Afgod, hier vooren gemeld, is als een Chimeer van veele oneigene leden aan malkanderen gevoegd; het hoofd als een kikvorsch, het bovenlyf als een vrouw, de armen gelyk vlerken, de handen als leeuwepooten, met welker eene hy een zwaare geldbeurs optilt, en met de andere op een Harpy leunt: de beenen en voeten zyn als die der Satyrs; op zyn hoofd heeft hy een krans van hulstbladeren. De Jongeling treed op een afgebroken steen, waar in men een klein autaartje, of ten minsten een stuk daar van, uitgehouwen ziet. Het Geluk, of de Fortuin, vliegt van hem weg na vooren toe; terwyl de Nyd, achter den Afgod, in haare vuist lacht. Nefarium vitae & fortunae dispendium.
[p. 159]origineel
Noodzaakelyke Waarneemingen in het beschilderen der Zaalen, Gaanderyen, en andere plaatsen, alwaar men gezint is een Geschiedenis in verscheidene Stukken te vervolgen.
Een-en-twintigste Hoofdstuk.
WY hebben verscheidene maalen beweezen, dat de waarschynlykheid+ eene der voornaamste zaaken is, welke een verstandig Meester dient en betracht in zyne verbeeldingen waar te neemen, zonder van dezelve in het minste, onder wat voorwendsel het zoude mogen wezen, afte wyken, 't zy in welke verkiezinge, Beelden, Landschappen, Architectuur, enz. betreffende, hy ook mogt voor hebben zyne meeste oeffening en vlyt te besteeden; denkende, gelyk het spreekwoord ons gemeenlyk leert, dat de waarheid, schoon bewimpeld, eihdelyk heldervoor den dag komt.
Om deze waarschynlykheid, buiten andere noodzaakelykheden die+ wy reedts op hunne plaats hebben verhandeld, te bekomen, is het niet ongerymd, dat de voornaamste Personaadjen hunne eigene en kennelyke gestaltens, wezens en koleuren, van het begin tot het einde des werks, behouden.
Door de gestaltens, moet men verstaan de ligchaamelyke proportie.
De wezens zyn de kennelyke trekken des aangezichts, welke, na de maaten der menschelyke jaaren, van tyd tot tyd veranderen; zynde eerstelyk jong; ten tweden, vorwassen; ten derden, bedaard; en eindelyk, oud.
Door de koleuren verstaan wy de Coloriet, blank, bloozend, bleek of bruin; daar benevens lang of kort, donker, ros, blond of zwart hair; lange of gekroesde baard; in 't kort, dat zulk een, in alle de achtereenvolgende Tafereelen verbeeld, zonder onderscheid voor den zelven gekend werd: desgelyks de Vrouwen en Dienstboden die aldaar vereischt worden; voornaamentlyk een Moor en Moorin, welke, zo zy om de staatsie deel in de eerste verbeelding hebben, haare rang tot in de laatste moeten behouden, om reden dat zy, slaaven zynde, zelden verwisseld worden; maakende alzo door hunne tegenwoordigheid de persoonen, waar onder zy behooren, des te kennelyker, te meer wanneer zy verscheidene maalen by of met dezelve gezien zyn.
+
Dat de waarschynlykheid in de verbeeldingen voor al moet waargenomen worden.
+
Regelen, om dezelve te bekomen, aangewezen.
[p. 160]origineel
+Dat wy hier van Mooren en Moorinnen gewag maaken, is niet oneigen; vermits 'er geene volkeren van vermogen en aanzien zyn, of zy worden in hunne trein, d'een min d'ander meer, gemeenlyk bespeurd: wordende dezelve van ieder Vorst of Heer op een byzondere wyze toegerust, om, gelyk men tegenwoordig aan de livrey, het wapen of blazoen doet, gekend en onderscheiden te worden.
+Het is dan hoog noodig, om in deze gelegentheid niet te dwaalen, te weeten hoe veele Olimpiades het geheele werk beloopt, als mede naauwkeurig te onderzoeken de verscheidenheid der jaaren, in welke de eerste, tweede, derde en vierde Geschiedenissen, zouden mogen verloopen zyn, om alzo elken Perzonaadje zynen vasten ouderdom toe te +passen, wel te verstaan buiten toeval; 't geen de natuur der menschen zodanig verandert, dat zy in korten tyd onkenbaar worden; gelyk de ondervinding ons zulks genoegzaam bevestigt, dat de geenen, die voor dezen schraal en rank van lyf plachten te weezen, naderhand dik en vet geworden zyn; die fluks en gaauw waren, zyn zwak en traag geworden, en ook het tegendeel: alle welke dingen de trekken des aangezichts, waar uit de gelykenisse is voortkomende, des niettegenstaande in hunne volkomenheid doen blyven.
Hier zoude iemand mogen vraagen, by aldien men deze aanmerking zo stipt wilde opvolgen, of de gelykenis daar door niet verminderen zou, en eindelyk met den ouderdom geheel vergaan? Wy antwoorden, ja, voor zo veel de koleur en volheid van vleesch, doch d'een min d'ander meerder, betreft; maar het weezen, met alle zyne kennelyke trekken, is het geen waar uit de gelykenis voornaamentlyk spruit, al is een mensch noch zo oud. Derhalven is het noodig, dat men zulks in de Perzonaadjen, van tyd tot tyd, doe blyken. + Alexander was noch jong toen hy ten oorlog tegens de Perssen trok; en wanneer hy zyne overwinningen uitgevoerd had, stierf hy in den voornaamsten loop zyner jaaren: Darius en Cesar desgelyks, welke, doch onderscheiden en in jaaren met den eersten verschillende, dienen waargenomen te werden. Christus in den Tempel tot Jeruzalem, twaalf jaaren oud zynde, leerde de Fariseen en de Schriftgeleerden; naderhand, volwassen, deed hy zyne mirakelen; wierd in 't laatst beschuldigd, verweezen en ter dood gebragt, oud zynde in de dertig jaaren.
Verders staat aan te merken, dat eindelyk het leeven en bedryf dikwils in lange ryen van achtereenvolgende jaaren word uitgewerkt, gelyk Romulus, Julius Cesar, Scipio, Alexander, en meer anderen gedaan hebben; en in de Heilige Schriftuur, Christus, Jo-
+
Aanmerking over de Zwarten.
+
Detyd eener Geschiedenis waar te nemen.
+
Verandering der Menschen, door toevallen veroorzaakt.
+
De leevensloop in voorname Persoonen na te speuren.
[p. 161]origineel
hannes, enz, waar van wy in ons Boek der Tafereelen en Zinnebeelden, 't geen wy metter tyd het licht meenen te doen zien, eenige naauwkeurig hebben beschreeven.
Wy laaten nu oordeelen, hoe noodzaakelyk in het vervolgen van een Geschiedenis dit waargenomen dient te worden: niet te vergeeten, dat den Horizont, het heele werk door, van ééne hoogte moe zyn, en gelyk met het oog des beschouwers, zo als wy meermaals op zyne plaats gezegt hebben.
Desgelyks gaat het met alle vaste voorwerpen, tot de zaak behoorende:+ by voorbeeld, wanneer het werk vereischt, dat een Paleis, of Huis, meer als eens vertoond moet worden, is het noodzakelyk dat het zyne eerste gestalte, en staanplaats, blyve behouden; veranderende alleenlyk het gezichtpunt derwaarts, 't zy dat men het van voor of achter, ter regter of linker zyde, van verre of naby, wille doen zien. Dezelve bepaaling zyn de Order en Ornamenten der Architectuur mede onderworpen: want Frontespies, Balkon, Portaal, Trap, Leuning, Borstweering, Pronkbedden, Vensters, enz, moeten zo wel in de eene als in de andere verbeelding onveranderlyk aangewezen worden: dat niet alleen, maar ook noch van de zelve marmersteen of het zelve hout: denkende ondertusschen, dat alles, 't geen van menschen handen gemaakt is, door langheid van tyd vervalt en eindelyk vergaat.
Met de Binnenvertrekken gaat het eeveneens. Dezelve mogen mede+ op geen tweederley wyze gestoffeerd verbeeld worden; maar met Tapyten of Schilderyen, die in deze of geene verkiezinge bestaan, behangen: van gelyken het Binnenhof met Fonteinen, Pronkbeelden, enz.
Derhalven kan'er, myns oordeels, geen grooter misslag in zodanig+ een gelegentheid begaan werden, dan dat men tot het uitvoeren van zulk een groot Werk verscheidene Meesters daar toe gebruikt, welke gemeenlyk zo veel van malkander zyn verschillende, in manier, handeling en kennis, als dag en nacht; waar door het komt te gebeuren, dat het gevolg van een zaak zodanig verbroken en twyffelachtig werd, dat het kwalyk, zonder tolk of schrift, te verstaan is, wie of wat men daar mede wil vertoonen. Den een volgt het Antiek, en d'ander het Modern: d'een geeft aan zyne Perzonaadjen zekere gelykenis, en d'ander aan dezelve Persoon in zyne verbeelding een wezen heel verschillende van dat des eersten, naar dat het met hunne zinnen en verkiezing overeen komt: zo dat Virgilius niet te onregt zegt, amant alterna Camaenae.
My heugt noch, twee Stukken gezien te hebben naast malkander, zynde een vervolg van een waare Geschiedenis, in beide dewelke een+ en dezelve Krygsoverste vertoond was. In het eerste had hy een harnas
+
Dat de vaste ligchaamen altyd hunne eigene stand en gestalte moeten behouden.
+
Als mede de Vertrekken met eenderley stoffagie.
+
Groote misslag in 't verkiezen van verscheide Meesters.
+
Door een voorbeeld beweezen.
[p. 162]origineel
aan, en was blootshoofdts, min of meer Antieksgewyze: in het tweede wierd hy triumfeerende opeen schild gedraagen, hebbende een leere kolder, als mede koussen en schoenen aan, een hoed met een pluim op, en een blooten degen in de hand. Wat het wezen aangaat, dat geleek het eerste alzo min. Ik laat den leezer oordeelen, hoe belagchelyk zulks aan de geenen, die beter weten, moet voorkomen.
Meerder misslagen van die natuur zouden wy kunnen aanwyzen; maar oordeelende, dat deze alleen genoeg is voor de geenen, welken zodanige Werken aanbevoolen zyn, om zich voor diergelyke feilen te wachten, willen wy onze zaak vervolgen, en komen tot de gelykenisse, welke t'eenemaal in de trekken des aangezichts bestaat, hoe oud iemand ook moge worden.
+Om dezelve dan wel te treffen, en de gemelde misgreepen voor te komen, is 'er geen beter middel als dit naarvolgende; namentlyk een schoone plystertroonie, 't zy van man of vrouw, te neemen, van zodanig een wezen als de zaak vereischt, stādig, straffelyk, of minzaam. Deze troonie zal men van het begin tot het einde des werks, daar dezelve waarneemingen vertoond moeten werden, van voor of op zy, daar toe gebruiken, en met zodanig een licht als tot het concept nodig is, links, regts, van voor en van achter, kaars- of fakkellicht, alles zonder de minste verandering, dan alleen iets of wat de frisheid en vleezigheid betreffende, welke van tyd tot ryd met de jaaren of ouderdom min of meer vergaat, zo wel in mannen als vrouwen, gelyk wy hier voor nochmaals gezegt hebben.
Wat de beweegingen der hertstogten, door byzondere toevallen veroorzaakt, aangaat, daar van hebben wy in een ander Hoofdstuk een middel aangetoond, hoe en op wat wyze men zich in zulk een geval, buiten het leeven, zal draagen.
Dewyl wy nu dus veel van het Ordineeren gesproken hebben, zal het, myn 's oordeels, niet ongerymd wezen, dat wy noch twee noodzaakelyke aanmerkingen, zeer dienstig tot al het voorgaande en het geene wy noch verder zullen komen te verhandelen, hier by voegen; te weeten, een beschryvinge van den Mensch in den Zomertyd, en een in den Wintertyd, en tot besluit een klein zinnebeeld.
+
Middel om de gelykenissen der Persoonen in een Geschiedenis uit te vinden.
De Mensch in den Zomertyd
+Is geweldig door de hitte geplaagd. Deze verbeelding vertoont ons, dat de hitte, het bloed verdunnende, het zelve gemakkelyk tot in de
+
Verbeeldinge van een Mensch in den Zomertyd.
[p. 163]origineel
uiterste deelen des ligchaams brengt; 't geen veroorzaakt, dat zyne beweegingen zonder dwang geschieden. Het hoofd ryst opwaarts, de schouders zakken, de armen en beenen verspreiden zich, de handen werden geopend en de vingers van een gescheiden; zulks dat het schynt, dat ieder deel des ligchaams zich door dit middel wil ververssen, geevende overal een vrye doortogt aan de koelte. De mond is meesten tyd open; de oogleeden schynen ligter te zyn, ter oorzaak dat de warmte alle ding vlugger en radder maakt; veroorzaakende daar by een damp, welke tot de herssenen opgetrokken word, en eindelyk weder op de oogen valt. De hairen, agter de ooren gestreeken, hangen langs den rug; zo dat alles ontdekt schynt te weezen.
Verbeeldinge van een Mensch in den Wintertyd.
OM dit Beeld wel uit te drukken, is het noodig dat men de koude+ zelve verklaare welke de oorzaak dezer beweegingen is. Eerstelyk word het bloed, daar de warmte des ligchaams in bestaat, door de koude, die met het zelve strydig is, en door de pooren van buiten indringt, binnenwaarts gedrongen; zulks dat het inzonderheid uit de kleene leeden, als vingeren en toonen, na zyn middelpunt trekt. Daarom zien wy dat men gewoonlyk, om de uitwendige koude te wederstaan, het hoofd in de borst doet zinken; de schouders ophaalt; de armen kruist, en met kragt tegens het ligchaam sluit; bergende de handen onder de okselen, om die voor de koude te bewaaren, ter plaatse daar dezelve niet ligt kan indringen; de kniën tegens malkanderen geslooten; de beenen wat geboogen; en het geheele ligchaam gekromd.
Wat de oogen belangt, die zyn byna geslooten, of als met groote moeite een weinig geopend; de mond styf toe; de bovenlip meelt door de onderlip begraaven, bedekkende dezelve tot aan de neus, op dat de koude nergens door in het ligchaam dringe; de hoofdhairen hangen agteloos van vooren, gelyk ook over de schouderen van agter.
Komen wy nu tot ons voorgenomen Zinnebeeld.
Daar is geen beter middel voor iemand die een zwakke memorie heeft, als dat hy zyn verstand en voorzichtigheid gebruike in zaaken die hem tegenwoordig zyn; dat is op te schryven 't geen hy gaarne daar van zoude willen onthouden, om, wanneer de gelegentheid voorby is, door het nazien zich zulks te erinneren, en in zyne herssenen weder te doen voorkomen, en dit zo dikmaals tot dat men eindelyk zyn oogmerk bereikt: 't geen niet wel mogelyk is, of men moet drie van zyne zin-
+
Als mede een Mensch in den wintertyd.
[p. 164]origineel
nen voor dien tyd missen, te weeten het gehoor, de zmaak en de reuk; alleen by zich noudende het gezicht en 't gevoel: waar van wy onze gedachten aldus hebben opgesteld.
+Hier zien wy een Jongeling, in 't best van zyn leeven, aan een kleine tafel zitten, met een pen of krion in de hand. Tegen over hem zit Memoria, die een overeind staande open Boek voor hem op de tafel houd, waar in de Waarheid verbeeld is. De Tyd, aan zyne eene zyde staande, wyst hem op het beeld van de Waarheid. De Voorzichtigheid, aan zyne andere zyde, bestierd zyne hand. 't Gezicht en 't Gevoel staan by hem aan de tafel. De drie overige Zinnen worden door de Maatigheid, op 't bevel van 't Verstand, naar een ander Vertrek van hem af, geleid. Achter Memoria zien wy het Verstand een deel Kinderen verdryven, die hier aangemerkt worden als ondeugden en ontydige hinderpaalen, welke de Memorie schadelyk zyn. Deze buitenspoorige beletselen, welke gemeenlyk om de menschen zwieren en de beste plaats by hen zoeken in te krygen, hebben ieder hun byzonder kenteeken in de hand; de eerste een rinkelbom, de twede een raket, de derde een schaal met druiven, de vierde een pastey, de vyfde een patrys, en de zesde een zotskap.
Hier uit kan men genoegsaam bemerken, wanneer Verstand ons niet te hulp komt, hoe zwak en onvolmaakt wy zyn; laatende ons gemakkelyk vervoeren tot de verdurvendheid onzer natuure.
[Illustration_p164]
+
Zinnebeeld.
[p. 165]origineel
Op het derde boek,
Handelende van 't Antiek en 't Modern.
HIer, komt de Schilderheld den Schilder aan te wyzen,
Wat in de Schilderkonst het schoonst is, en 't geen 't pryzen
Ter naauwer nood verdiend. Hy toond hem slegts een Beeld,
Gekleed na d'oude trant, door 't konstpenceel geteeld;
Zal hy niet zeggen, schoon 't al loffelijk waar geschilderd,
't Is ouwerwets, en heel van 't hedendaags verwilderd?
't Is waar, maar dat hy dan zich zelv niet streeld nog vleyd
In 't zijne, deze tijd baard weêr een andere tijd,
Waar in zijn werk, 't geen hy nu waardig acht gepreezen
Te zyn, zal eveneens gelijk het oude weezen.
Blijft dan die Schilder niet in zijn begrip verdwaalt,
Die in een ander wraakt hetgeen hy zelver maald?
Terwijl zijn konst, hoe wel geveiligt voor 't bederven,
Zal mogelijk met hem, ja voor den meester sterven.
Hoe meenig vroeter noch in 't alderengste deel,
Daar zo veel ruimten is voor 't loffelijk penceel.
D'een laat zich blindelings door zyn begeerte vangen,
En blijft aan 't Jufferschap en zulk gezelschap hangen;
En schildert vorders al zyn leevens dagen niet
Dan Jufferschap; het is alles Juffers wat men ziet.
Terwijl een ander gaat zijn schoone tyd vergissen,
En slechts niet anders maald als stranden, markten, vissen,
En vuld de waereld op met zulken grooten hoop,
Dat men die dagelijks ziet op straat, en markt te koop.
Een ander schat voor goed, en 't zal hem nooit verveelen,
Te brengen op 't panneel Kaartspeelders, en Bordeelen;
Daar hy dan meenigmaal zo onbeschaamt in wroet,
Dat men daar een gordyn, of bort voor schuiven moet,
Om dat het zonnelicht zyn werk niet wil gedoogen,
Wyl 't zich van schaamte bergt, en schuyld voor eerlijke oogen.
Veel beter waar 't, als dus de Konst gehoond met schand,
Nooit 't edele Penceel te nemen in de hand.
Men zet de Schilderkonst ook ver beneên haar waarden,
Met enkel Kinderspel, Huishoudens, Kortegaerden,
[p. 166]origineel
Zeehavens, Scheepen, en meer ander klein beslag,
Dat om zijn veelheid hier geen plaats verdienen mag.
Is nu in 't schilderen van deeze Konstgezinden,
De schoone Zuster van de Poëzy te vinden?
Heeft ooyt van Manders pen hier om de konst geroemd?
Vazary, Junius, dit Goddelijk genoemd?
Of heeft Hoogstraten door zijn negen Zangheldinnen,
Den Schilder ooit gevleid zulk schildren te beminnen?
O neen; heel anders sluit de schoone Urania
Zijn loffelijk werk, en tart Saturnus ongenâ.
Zo haar niet anders ooit gekomen was voor oogen,
Als 't geen hier word getoont, zy waaren nooit bewoogen
Tot zulk een yver, ja zelfs door een Hemels vier
Gedreeven, om de hand te zetten op 't papier.
Tree dan de dwaal weg af, Laires toont u de trappen
Op nieuw, om loffelijk in 't Konstpaleis te slappen.
Daar zult ge uw arbeid zien op 't heerlijkst geloont,
Wanneer u Pallas 't hoofd met groene lauweren kroond.
Kruipt langer niet by d'aard, stier opwaards u gedachten,
U staat gewisselijk een heerlijk lot te wachten.
Dan raakt het klagen uit, de Konst die loopt om brood;
Maar ik verzeker u, de Konst die heeft geen nood;
Het is haar schuld niet, neen, zulks meen ik wel te weeten:
Die Konst liep nooit om brood, die waarlijk Konst mogt heeten.
Hoe meenig hebben 't van de grond hier op gehaald,
En zagen naderhand haar arbeid milt betaald:
Die eerst niet schroomden met een leege buik te loopen;
Ja spaarden 't Zondags geld om kaarssen voor te koopen,
Waar by zy blokten, zelf geheele nachten lang,
En kreegen dus door vlyt de Schilderkonst in dwang.
't Gaat met de Schilders, als met die zich wend te speelen
Voor gek, en by geval iets grootser moet verbeelden,
Zo zal een kender zien, eer hy zijn reden sluit,
Dat hier, en daar, de gek steekt in het speelen uit.
Dus zal een Schilder, die van jongs af zich wil wennen
Aan prullery, te spa zijn onmagt leeren kennen.
Dan zal hy zien, hoe hem geheel 't vermogen mist,
Iets goed te leeren of te doen, zyn tyd verkwist.
Wie dan roemruchtig tracht in 't schilderen te deelen,
Die volgt dit Boek Juweel, de vuurbaak der penceelen.
W.V.H. GROOT