Onderscheid tusschen 't Antiek en 't Modern.
Eerste Hoofdstuk.
DE noodzaakelykheid vereischt, dat wy tegenwoordig ons+ oogmerk werkstellig maaken, om het Antiek en Modern van malkanderen ordentelyk te onderscheiden; aangezien de tegenstrydigheid van die beide zo groot is, dat men dezelve in geenderley maniere te zamen kan vereeningen, of het zal zekerlyk zodanig een wangestalte veroorzaaken, gelyk of men een paardtshoofd op een menschenhals stelde: want het Antiek+ gaat in alle tyden door; en het Modern verandert t'elkens van Mode, geevende door haare eigene benaaming haare veranderlykheid genoeg te kennen; dewyl'er niets wispelturiger is, als 't geen naar de Mode geregeld word; om dat niet alleen het eene jaar na het ander de zwier en kleeding verandert, maar dikwils ieder dag by de geenen die den trant van 't Hof volgen. Deze tegenstrydigheden, welke hen onophoudelyk verwarren, en tot verwydering tegens elkander aankanten, zien wy voor naamentlyk in het ordineeren der Geschiedenissen, Verdichtselen, Zinnebeelden, en wat'er meer van die natuur is, waar in ze beide, doch het Moderne altyd het meeste, over hoop leggen.
De eigenschap en welvoegelykheid in 't ordineeren der Geschiedenissen+ is het waare kenteeken van een vernuftig Meester. Wat is'er heerlyker, als dat men door de verrukkinge der oogen met een de herten weet te treffen, wanneer het gezicht niet alleen weiden gaat in de schoonheid dezer konst, maar dat de welgeschiktheid en kracht der uitbeelding ons als buiten ons zelf vervoert? Derhalven acht men hem voorzichtig en wys te weezen, die niet alleen alles met zyne eigene verwen afmaait; maar die met een aan alles zyne uitdruk-
+
De tegenstrydigheid van 't Antiek en Modern.
+
Het Modern toont de veranderingen der Modens.
+
De welvoeglykheid in 't Ordineeren word noodzaakelyk vereischt.
[p. 168]origineel
king en eisch, zuiver en onvervalscht, weet te geeven. Dus zien wy de edele Geesten, welke tot dien trap zyn gekomen, nooit alle dingen zonder onderscheid, als in een Chaos, by een voegen, gelyk oost, west, zuid en noord: want op die wyze zou men, gelyk veeltydts door geringe +verstanden geschied, tegen de natuur arbeiden. Dien volgens is het noodzaakelyk, dat wy, om het waare doelwit te treffen, altyt klaarlyk doen zien wat het zy 't geen wy verbeelden. Hoe kan de waarheid eener zaak bekend of verstaan worden, indien dezelve niet zo duidelyk als een schriftelyke uitlegging werd vertoond? Laaten wy dan, o leergierige Konstoeffenaars, met voorzichtigheid en bedaarde zinnen overleggen, +wat de Konst zulk een kracht en glans byzet. Lust het u iets te ontkenen om in uwe Ordinantie te pas te brengen, zo denkt voor eerst wat Geschiedenis gy van voomeemen zyt te vertoonen, Persiaansche, Grieksche, Romeinsche, enz. Is 't dat gy (1)Darius wilt verbeelden, verkiest alles wat gy noodig moogt hebben van de Persiaanen om hem op te schikken. Wilt gy Demosthenes ten tooneel voeren, zo onderzoekt de omstandigheden der Atheniensers, tot uw voornemen dienstig, en doet hem als een (2)moedig en wakker held te voorschyn komen. Begeert gy den dapperen (3)Scipio te vertoonen, kleed hem met een Roomsch gewaad, en andere nodige zaaken van de Romeinen daar toe gevoegelyk: dus doende zult gy aan ieder zyne waare eigenschap geeven, en met eenen toonen dat gy in de Historien, 't welk een noodzaakelyke opmerkinge in de Konst is, niet onervaren zyt. Voert aldus uw Concept uit, acht neemende op de tyd en plaats, om uwe verbeeldingen daar na te schikken. Aldus behaalt gy door uw schrander vernuft een eeuwige eer, en word als een wys en treffelyk konstenaar vermaard. Behaagt het u Hoogof Nederduitsche, Engelsche, Fransche, of andere diergelyke Geschiedenissen voor te stellen, zoekt geen stof in Persien, Griekenland, noch +Italien, om u te behelpen. Elke Landaard is, voor iemand die opmerkende zy, rykelyk genoeg van alles voorzien 't geen zyn gewest eigen is, als aardegewassen, huishoudinge, oeffeningen, huiscieraden, stoffen, kleederen, byzondere Godtsdiensten, tyd en manier van maaltyd +houden, als mede om te rusten. Men overweege dit dan met aandacht, om tot die Konstkennisse te geraaken. Ten dien einde is het nodig, dat men leesgierig zy, en zich wel voorzie van boeken, die ons daar omtrent groot licht konnen geeven: want even gelyk een
+
Niet van zyn oogmerk af te wyken.
+
De waarheid en eigenschappen der Geschiedenissen onvervalst op te volgen, met voorbeelden aangetoond.
(1)
Deze werd met zyn Persisch leger by marathon geslagen, en daar na noch van Miltiades Veldbeer der Atbeniensers.
(2)
Alzo hy Sicilien veroverde, na dat by het heele land van Epidauren verwoest en 't onderste boven gekeerd bad.
(3)
Van wien Cartbago so veel afbreuk leed.
+
Ieder Landaard is rykelyk van alles voorzien.
+
Waar toe het lezen der boeken, om tot die kennis te gereken, ons ten hoogsten nut is.
[p. 169]origineel
Rechtsgeleerde zyne wysheid moet putten uit de bron der Roomsche, Hollandsche en andere Schryvers der Rechtsgeleerdheid; een Godtsgeleerde uit de H: Schrift voornamentlijk, en verder uit de Verklaarders der zelve; een Wysbegeerige, Wis-en Natuurkundige enz, van gelyken; moetende ieder zich in zyne weetenschap wegens het onderzoek beylytigen; zo moet ook een Schilder in die uitbeeldingen welke hy het meest behertigt, en daar hy zich voornamentlyk opzet en toelegt, kundig wezen, 't zy dat hy aan het Antiek of Modern zijne meeste naarstigheid te koste legt. Hier door bemerkt men, indien een Schilder zich begeeft tot alles, dat 'er een groote kennis verdicht word; dewyl hy dan wel van alles kennisse behoorde te hebben, ja meer dan veele andere Konstenaars in hunne weetenschappen: want hy dient ten deele de Wiskunde, Natuurkunde, Waereldkunde, Historiekennis, en andere+ zaken te weten. Men vermyde dan de dingen, daar wy niet kundig in zyn; of men laate zich onderrichten: want het is veel meer eere waardig een Kat of Hond wel te verbeelden, als een Elefant, Kameel of Krocodil maar tamelyk. Zyt gy van zins een oude Geschiedenis te verbeelden, ontleen daar toe geen nieuwe toestel, nu eerst uitgevonden. Is uw vourwerp een hedendaagsch Geval, 't zy in wat Land geschied, voegt 'er geene dingen van den ouden tyd by; want het kan voor geen waarheid aangezien werden, 't geen met leugens vermomd is: even gelyk een Reiziger, die, van verre landen komende, de waarheid, door zyne byvoegselen en wonderen te verhaalen, gemeenlyk+ verduistert. Zyne herssenschildery maalt hem alles af wat hy gezien en niet gezien heeft, en doet dat iemand, die de zaaken, door een rechtmatig oordeel, bezeft, daar van de onmogelykheid gewaar word. Derhalven moet het oordeel van een Konstenaar zelf eerst voor af gaan, en alles, wat hy voorneemt te vertoonen, met de natuurlykheid en reden overeen komen. Een Italiaan voegt niet op zyn Indiaansch, noch een Persiaan+ met een gesneede wambuis gekleed te worden; nademaal men daar door verduisteren zou den persoon dien men behoorde te doen kennen voor die hy is. Elk land, ja elke Natie, is niet alleen aan zyn gewaad te kennen, maar aan alle andere zaken hier vooren gemeld, Men geeve dan aan een ieder 't zyn, en 't geen hem eigen is. Hoe heerlyk zal uw Tafereel voor elk ten toon staan; met wat verwondering van ieder beschouwt worden, zo gy elk ding zijn eisch gegeeven, en alles wel en voorzichtig in acht genomen hebt! Wat roem zult gy verdienen, zo gy die wysheid hebt gebruikt van niets boven uw vermogen en kennis uitgevoerd te hebben! want men kan niet alles grondig weten; maar men moet naar 't bereik van zijn verstand te werk gaan. Die o-
+
De Schilderkonst een der grootste wetenschappen.
+
Gelykenis.
+
De Landaart wel te onderscheiden.
[p. 170]origineel
veral zyn wil, word dikwils nergens gevonden; en door het een in het ander te verwarren, toont hy, die voor verstandig wil aangezien worden, zyne kleine kennis. Verbeelt dan niet meer als uw begrip toelaat, en wacht u voor al van nieuwe en oude modese drachten en toestel, in een zelve Schildery, onder een te voegen.
+Dus toont men van edelen aart en een braaf Konstenaar te willen zyn, wanneer men tracht op het spoor der deftige Italiaansche, Fransche, Nederduitsche en andere Meesters van de voorgaande en tegenwoodige Eeuw iets heerlyks, groots en zinryks te verbeelden; gelyk die wakkere, en hoogverlichte Mannen hebben doen blyken, hoe veel zy malkander in edelheid en waardigheyd getracht hebben te overtreffen.
Ik kan, myn 's oordeels, het groot verschil tusschen 't Antiek en 't Modern niet beter aanwyzen, of te verstaan geeven, dan met een +Windbal en een Ey, welke ik aldus aanmerk. De Bal, door het heen en weêr kaatsen eindelyk geborsten, vertoont het tydelijke, geevende niet dan wind. Het Ey, gebroeid en geopend, levert in tegendeel een levendig schepsel uit; brengende dit niet alleen wat, maar ook iets goedts voort, en 't ander niets; of zo 't noch iets zou mogen genaamd worden, is het slechts ydelheyd, dierhalven eer kwaad als goed.
+De Schilderkonst wierd eertydts by de Romeinen in zulk een agting en waarde gehouden, dat niemand dezelve vermogt te leeren als alleenlyk Edellieden; gelyk wy onder de Schilders ook bevinden dat'er verscheidene Edel zyn geweest. De oorzaak hier van, myn 's oordeels, kan men lichtelyk beseffen: want het is niet alleen waarschynlyk, maar het komt niet de reden zelfs overeen, dat zodanige schrandere vernuften een byzondere neiging, met deze waardigheid overeen komende, boven de gemeene hadden. Hun aandacht, doen en beseffen was op verheevene en heerlyke dingen gevestigd. Zy onderzochten en lazen veele deftige Boeken, als van Historien, Fabulen en Zinnebeelden, zo heilige als waereldsche, en de beschryvinge der aloude Gedenkpenningen; uit welke alle zy overvloedige en zinryke stoffe, tot hunne oeffeninge bekwaam, geput hebben. Wat hebben die doorluchtige Mannen al heerlyke Konststukken inde waereld gebragt! Wat hebben, zy al Tempels, Paleizen en treffelyke Gebouwen met cierlyke en tot deugdstigtende dingen verrykt, waar door zy een groote en onsterffelyke naam hebben nagelaten! Hoe heeft de nooitvolpreezene Bouwkonst in die tyd gefloreerd! Maar wat veranderingen beleeven wy nu! +Hoe zyn de schoone cieraaden en nuttigheden der Schilderkonst vervallen, of ten minsten verduisterd en achter de hand weg gezet, sedert
+
't Spoor der deftigste Meesters na te volgen.
+
Vergelyking.
+
De Schilderkonst by de Romeinen in waarde gehouden.
+
De Schilderkonst bedorven,
[p. 171]origineel
dat de Bambootsiades in deze landen zyn ingekropen en zo talryk geworden! Tegenwoordig ziet men naauwelyks een deugd voor den dag komen, of straks groeljen d'er tien ja honderd ondeugden tegen. Zo zien wy weder een Hydra, gelyk die uit de vloed van Lerna sproot, zich vertoonen, daar wel een manhaftigen Hercules toe van noden waar om die draakekoppen, welke t'elkens aangroeijen, te verslaan. Dus word zelfs de Bouwkonst, hoe deftig die zy, hier door, nevens de regte oeffening der Schilderkonst, bespot, veracht, en van veele andere volkeren geschonden: want men beschouwt naauwelyks een schoone Zaal of een heerlyk Vertrek, hoe kostelyk die ook mogen weezen, of zy zyn nu met Bedelaars, Bordeelen, Kroegen, Tabaktookers, Speelmans,+ besmeurde Kinders in de kakstoel, en wat noch vuilder en erger is, voorzien. Wie zou zijne vrienden, of iemand van achting, in een zaal durven ontfangen, daar het aldus over hoop legt, of daar een kind schreid of gereinigd word? 't Is waar, dit vertoont zich maar alleen in schildery: maar is de Schilderkonst niet een naarbootsinge van 't leeven, 't geen een mensch kan bekooren of doen walgen? Zo men het leeven dan wel wil doen gelyken, moeten zulke dingen noodzakelyk met afkeer beschouwd worden. Dierhalven zyn het al te slechte en on betaamelyke voorbeelden om daar mede te pronken, voornaamentlyk voor lieden die hunne gedachten boven 't gemeen behoorden op te voeren, en die van staat en aanzien zyn. Wel is waar, dat dit alles konst is; of ten minsten werd het zo genoemd, wanneer men het leven daar door natuurlyk uitdrukt: maar hoe veel het opperschoon, door een konstryke hand gewrocht, verscheelt by het gebrekkelyke door Moderne Schilders verbeeld, stel ik aen 't oordeel van rechte Konstkenders. 't Is bekend, dat alle menschen, ja zelfs de dieren, elk in 't byzonder onderscheidene neigingen tot deeze of geene zaaken hebben, waar door zy 't geen met hunne aart en natuur overeen komt bezinnen, d'een het goed, d'ander het kwaad; uit oorzaake, gelyk men voorgeeft, dat zy zekere ascendenten of constellatien hunner geboorte, die men zegt door een invloeijinge van 't gesternte in ons af te daalen, onderworpen zyn: immers, dit weeten we, dat des eenen neiging strekt tot de jagt en 't eenzaam+ leeven; des anderen tot den oorlog, twist en tweedragt; wederom eens anders tot koopmanschap en bedrog; dezens tot staatzaaken en verhevene dingen; diens tot een onkuisch en wellustig leeven, enz.; zulks dat wy in elk iets bevinden, daar zyne natuur en zielsbeweeginge tot strekt.
Maar laaten wy deeze twee Konsten, Edel en Onedel, of Antiek en Modern, eens ter deeg onderzoeken, en zien hoe veel d'eene van
+
Door slechte verbeeldingen.
+
Verscheide neigingen der menschen.
[p. 172]origineel
d'andere in haare voorwerpen en uitvoeringen verscheelt.
+De Antieke Schilderkonst is onbepaald, dat 's te zeggen, zy kan en vermag alles te verbeelden, niets uytgezondert; oude Historien, zo heilige als waereldsche; Fabulen; geeltelyke en morale Zinnebeelden: in welke drie dingen, al wat 'er is geweest, en wezen zal, begreepen is, het voorleedene, tegenwoordige, en toekomende; en zulks niet alleen, maar op een heerlyke wyze die nooit verandert, maar altyd dezelve blyft.
+De Moderne, in tegendeel, is niet vry; zynde daar en boven noch heel streng bepaald, en van zeer gering, vermogen: want zy vermag, noch kan, niet meer als het tegenwoordige verbeelden, en dat noch op een wys die nimmer stand houd, maar gestadig veranderd en vervreemd word. Het voorleedene en toekomenden is buiten haar vermogen, als mede de Historien, Fabulen, en Zinnebeelden, zo Poeetische, Filosofische, als Morale. Hier uit kan men oordeelen, wat de Moderne Schilderkonst is, en waarom zy nooit edel genoemd kan worden, veelmin gemeenschap hebben, of vereenigd werden met het Antiek. Meer andere oorzaken, waarom zulks niet kan geschieden, zou ik welklaarder kunnen uitleggen; maar om twee redenen zal ik dit voor tegenwoordig staaken. De eerste is, om dat de oordeelen der menschen heel verscheiden zyn, en elk naar zyne hertstogten en neigingen redenkavelt, na maate dat hem de zaak voor of tegen den zin is. Ten anderen, ter oorzaak dat dit wel de voornaamste is om geen schyn van partyschap of vooroordeel te toonen. Doch wat behoef ik myne gedachten te bepaalen? Laaten wy ons gevoelen, in weerwil van andere, recht uitspreeken. Wy zeggen dan, dat, indien deze dingen al eenigen schyn van aardigheden hebben, dezelve maar alleen voor +uitspanningen van de Konst moeten gerekend worden. Verders houd ik staande, dat men zodanige Schilders, welke al hun leeven niet dan eenerhande soort van verkiezingen voortbrengen, waarlyk onder de Ambachtslieden mag stellen; nademaal zulke verbeeldingen geen oeffening des geestes, maar eer een handwerk mogen genoemd werden:
Uit deze voorgestelde opmerkelykheden kan men genoegsaam bespeuren, dat het begrip, kennisse, en oordeel de eenigste oorzaken van de luister en verhesfinge der Antieke Schilderkonst zyn; daar in tegendeel onweetenheid, onachtzaamheid, en eigenzinnigheid de Moderne +Konst verachtelyk maaken en ter neder houden: invoegen dat de Ouden niet te onrecht by d'eene Minerva, en by d'andere Midas geplaatst hebben; verstaande door de eerste, konstkennis, oeffening, wakker-
+
De Antieke Schilderkonst is onbepaald, en kan alles verbeelden.
+
Daar en tegen de Moderne niet dan 't tegenwoordige machtig is.
+
De Moderne Konst werd als een handwerk gereekent.
+
Gelykenis der Oude over het Antiek en Modern.
[p. 173]origineel
heid, en een hemelsche begaafdheid; en door de laatste, onverstand, blinden yver, waereldsche gebreeken en hinderpaalen.
Maar indien iemand overweegen zoude willen, of 'er geen middel ware om deze Moderne Konst, zo wel als de Antieke, edel te maken, dat zy beide nevens elkanderen zouden mogen gaan, die zou vruchteloos werk doen: want van een Ezel een Paard te maken, is een onmogelyke zaak. De gebreeken, eens te verre ingesloopen, zyn kwalyk te herstellen. Dit is als een onkruid 't geen hier te lande,+ en elders, zulke diepe wortels in de aarde heeft geschooten, en zodanig is vermenigvuldigd, dat'er geen uitrooijen aan is, of iets beters te verhoopen staat. Hoe heerlyk praalt het moedig Paard der heldhaftige Romeinen by zulk en diergelyk een opgepronkten Midas Ezel hier te lande! En weder in tegendeel zien wy, wanneer het op dusdanig een wyze geschied, den Ezel hier vercierd met Thirisch purper, zacht fluweel, zyde, goud, zilver en juweelen: en het edelmoedig Paard, zo schoon van hals, borst, staart, en maanen, word van de onkundigen veracht, wanneer het niet opgepronkt is, schoon het door verstand geleid word.
Maar men onderzoeke de zaak eens naauwer. Wy hooren met verwondering dikwils, hoe den een den anderen tracht wys te maaken dat, wanneer zy een zaak voor hebben te verbeelden, hoedanig die ook zoude mogen wezen, het genoeg is de natuur te volgen; schoon die menschen zo naauw niet zien, of dezelve gebrekkelyk, kreupel, lam, scheef of blind is; en dat, wanneer zy die met een lekkere penceel nabootsen, zy alsdan genoegsaam voldaan hebben: wordende hier in zulk een yver en uitsteekende vlyt getoond, dat den een tot dien einde het wezen van zyne Vrouw, daar men nochtans de+ leelykheid wat in over 't hoofd behoorde te zien, op 't krachtigste met alle haare sproeten en vlekken afmaalt; waar door het aangenaam gezicht van een schoone Vrouwetronie geheel weg genomen word. Den ander verkiest zynen plompe en ongemanierde Dienstmeid, en maakt'er een Juffer in 't salet van. Weêr een ander zal een Schooljongen, of zyn eigen, (die t'elkens 't hair achter 't oor strykt, en dus of andersins met de nagels in het hair zit, of styf voor zich neêr ziet) een heerenkleed aantrekken; denkende, dat, als men de natuur volgt, het dan genoeg is, zonder op de bevalligheid, die men verbeelden moet, te letten, of op fraaye Playstertronien, die 'er genoeg zyn, te denken. De schoone en welgemaakte weezens in een Schildery, daar+ veele of weinige Beelden in komen, geeven een groote kracht en cierlyken welstand in 't gemoed der kundige aanschouwers. Dit hebben
+
De Gebreeken der Konst kwalyk te veranderen.
+
Misbruik in 't na 't leven schilderen.
+
De schone wezens maken een Schildery aangenaam.
[p. 174]origineel
de Ouden mede wel geweeten, want zy in de volmaaktste ligchamen het aangezicht allermeest in schoonheid en bevalligheid deeden uitmunten. Niemand, die eenig oordeelheeft, zal konnen ontkennen, dat een schoone en welgemanierde Vrouw zodanig een vermogen heeft, +dat zy de herten der aanschouwers op twederley wyze, en door twee tegenstrydige hertstogten, op het krachtigst kan beweegen. In ongeval, of smertelyke pyn, zal zy den mensch drukken, en tot mededogen verwekken; en wanneer zy ons te vooren komt in een blyde gelegentheid, zingende of lagchende, zal zy ons weder t'eenemaal verheugen. Die hoedanigheden, of werkingen des gemoedts, zal ons geen slecht en plomp Vrouwmensch veroorzaken: in tegendeel zullen de aanschouwers door haare onmanierlyke en malle gebaarden van haare vreugd een af keer hebben, en zich door haare belagchelyke droefheid de lever doen schudden.
Wat grover gebrek vinden wy noch in de Moderne Schilders, wanneer +zy het leven komen te gebruiken, of liever te misbruiken; doende niet gelyk andere, die, een hoger trant gewoon zynde, het leven altyd met kennis en oordeel beschouwen, dat is, niet zo als het zelve somtydts is, maar gelyk het op zyn schoonste behoorde te weezen. Maar zy, in tegendeel, door de gewoonte verblind, zyn daar niet zo keurig in; dewyl zy 't leven op die wyze afmaalen als het hun voorkomt, maakende daar omtrent geen onderscheid. Ja men ziet haar het zelve noch veel leelyker nabootsen, dan de natuur dat voortbrengt: want hoe +wanschikkelyker tronien Bamboots, Ostade, Brouwer, Molenaar en meer andere vertoond hebben, hoe meer ze by de geringe verstanden geacht worden. Uit welke slechte verkiezingen men zou konnen oordeelen, dat het schoon voor hen zeldsaam moet geweest zyn, en het leelyk gemeen; of wel dat de leelykheid eerder liefde by hen heeft konnen verwekken, dan de schoonheid. Doch dit is een onfeilbare regel, dat de dagelyksche gewoonte, en ommegang met zyns gelyken, hier veel toe doet. Dus word het gebrekkelyke en de ondeugd voor de deugd genomen; en 't geen gemyd moet worden, gezocht: daar, in tegendeel, die de deugd kent, de gebreeken altyd zal zoeken te schuuwen.
+
Twee tegenstrydige beweegingen, veroorzaakt door droefheid en blydschap.
+
't Schoon verwaarloost
+
door Moderne Meesters.
[p. 175]origineel
Aanwyzinge om het burgerlyke of cierlyke Modern wel uit te beelden.
Tweede Hoofdstuk.
DE geduurige veranderingen der waereldsche zaaken geeven ons overvloedige+ stof buiten Geschiedenissen, Verdichtselen en Zinnebeelden de Modesche trant betreffende, ja om nimmer, verlegen te zyn, als Dienstpleegingen in Tempels en Kerken, Regtspleeging in Raadtsvergaderingen, Speelen in de Schouwburgen, manieren van doen in de Huishoudinge gebruikelyk, en wat diergelyks meer is: al 't geen ons deftig, minnelyk, droevig, of andersins, naar de toevallen zyn, te vooren komt. Deze dingen, hoe verscheiden van elkander, konnen zo wel in 't Antiek, als in 't Modern, verbeeld worden, wanneer elk maar in zyne eigenschap gehouden werd, gelyk ik reedts ten deele gezegt heb, en in 't vervolg verder zal aanwyzen welke op deze twee manieren konnen werden verbeeld, beide even natuurlyk en bekwaam, zonder dat den een den ander iets hoeft te ontleenen, als alleen het concept of voorwerp. Dit oordeel ik aanmerkelyk, en gantsch niet onnut om overwogen te worden, te meer alzo in geene boeken, myn 's weetens, daar van geschreeven is, zo weinig in die welke van het Antiek als in die van het Modern handelen.
Francois Mieris heeft zynen Meester Gerard Douw in het zuivere+ Modern niet alleen cierlyk en net nagevolgd, maar in eenige dingen verre overtroffen: de deftige Poussyn insgelyks Rafaël, Prins der Italiaansche Schilders, in het Antiek. Volgen wy dan hun voorbeeld na in+ dat geene, daar onze zin en neiging best mede overeen komt: doch hoewel het laatste veel loffelyker zy, en in deftigheid het eerste overtreft, is het niettemin veel pryswaardiger dat men een goeden Mieris in 't Modern gelykt, dan een slechten Rafaël in 't Antiek; schoon het my voorstaat een Schilderytje van den ouden Mieris+ gezien te hebben, 't welk my noch verwonderd doet zyn als ik 'er slechts aan denk. Het was een Beeldtje, tot aan de kniën, van een palmhandts lengte, verbeeldende de Schilderkonst, met een momaanzicht in de hand, zynde van wezen, hulsel, kleeding en toestel, onverbeterlyk schoon en zuiver Antiek; diergelyk ik nooit van eenige+ Modern-schilders, hoe konstig zy ook mogten geweest zyn,
+
Het ontbreekt den Modern-Schildersaan geen stof.
+
Vergelyking van Gerard Douw en Mieris, Modernschilders.
+
Desgelyks Rafaël en Poussyn, Antiek-Schilders.
+
Een Antieksche verbeelding door een Modern-schilder uitgevoerd,
+
is iet ongemeens.
[p. 176]origineel
meer gezien heb: waar uit blykt, dat het iet raars en zeldzaams is, zo een Modernschilder zich somtydts eens tot het Antiek begeeft.
Laat ons nu komen tot het verbeelden van een voorval, alwaar de Ouders aan hunne Kinderen eenig vermaak toelaaten, met zich te gaan baaden en te reinigen. Dit Concept kan zo wel in 't Antiek als in 't Modern uitgevoerd worden.
+Het Bad stellen wy voor aan 't Stuk, met twee treeden af te gaan. De Jongens van twaalf tot vyftien jaaren, by en in het water, zyn geheel naakt. Daar nevens bespeurt men een Dochter van twintig jaaren, met een schoon wit laken over haar ligchaam, om het naakt, zo ver het eerbaar is en in die gelegentheid gebruikelyk, daar mede te bedekken; doch de armen en weinig van de beenen ziet men bloot. Zy treed ter linkerzyde de trap op. Een van de voorgemelde Jongens houd haar by een slip van 't natte kleed vast, om haar het uittreeden te beletten. Verder achterwaarts, by een Ledekant, vertoond zich de oudste Dogter, omtrent vyf-en-twintig jaaren oud, gantsch naakt, haar hemd uitdoende, en daar by een Dienstmaagd die haar het laken zal omhangen. Den Vader laaten wy in zyne kleêren of japonsche rok, staande op de kant van 't bad, lagchende om die in het water zyn en verscheidene potsen aanrechten. Een staat 'er met zyn linkerbeen op de trap, en raakt met de andere voet eventjes aan 't water. Het kleinste Jongetje legt langs de onderste trap vlak op zyn buik uitgestrekt, en rammelt met zyne handen in het water. De jonge Dogter, uit het bad treedende, zal de doek, daar 't nat van af druipt, om haar lyf zo vast kleeven, dat 'er alle de leeden doorschynen als of zy naakt waar; terwyl de Moeder ondertusschen bezig is om op een tafel, met een servet gedekt, eenig banket en consituuren gereed te maken, waar by een Kind van twee of drie jaaren in zyn hemd op een stoel zit, aan wien zy een makron toereikt. Wat verder hangen zyde samaaren, fluweele sluyers, kapers, enz, aan kapstokken. Op een tasel leggen paarlsnoeren, brazeletten, en andere cierlyke toestel meer. Alles is ordentelyk op het natuurlykst en schoonst geschikt. Wat de jongens kleêren aangaat, die leggen op de kant van 't bad neêr, als rokken, hoeden, broeken, koussen, schoenen, enz.
+Ik laat nu den verstandigen lezer oordeelen of die jonge Dochter, welke ter linkerzyde het bad optreed, niettegenstaande dat zy in een laken bewonden is, niet wel gemaakt en schoon van weezen, zo armen, beenen, handen en voeten, moet verbeeld worden? Ja zelf
+
Tafereel van een Badstove.
+
Aanmerkingen over hetzelve.
[p. 177]origineel
het ligchaam, voor zo verre het naakt door het natte kleed heen schynt? Haare eerbaare schaamte geeft zy genoegsaam door het neerslagtig gezicht te kennen. Welk een gemanierdheid verbeelden de voeten en de beweeging van 't geheele lyf, terwyl zy haare leden tracht te bedekken die niet gezien moeten werden, of dat ze, verre van door een dertele gang alles te vertoonen 't geen de eerbaarheid gebied te verbergen, zedig en gemanierd optreed? En of de Jongeling, die haar by de slip van 't zelve vast houd, minder schoon en welgemaakt moet zyn, als de Man in zyn geblomde Japonsche rok? Dat Kleintje desgelyks, 't geen gantsch uitgestrekt op zyn buik legt; daar moet de onnozelheyd en kinderachtige geestigheid in uitblinken. De oudste Dogter, in 't bloeijenst van haar leeven, van aanzienlyke Ouders wel opgevoed, in alle eerbaarheid, zeden en deugden opgebragt; waar na zal zy gelyken, of waar uit zal men de schoonheid zoeken die haar past? Wie zal men tot Modél daar, toe gebruiken, een Visch-of Appelwyf, Straatloopster, die den heelen dag gaat kruyen en torssen? Ja al nam men zelfs iemand van beter fatsoen en aanzien, indien 'er geen goede opvoeding, gemanierdheid en aangenaamheid by is, kan men zich in zodanig een geval van zulk een niet bedienen: want aldus zou het schoon, zonder bevalligheid, mismaakt en styf worden. Deze Maagd dan, welke op de voeten na geheel naakt is, dient voor al zo schoon en gracelyk, als een Grieksche Venus, evenwel niet als een onkuische, maar als een (1)Hemelsche, dat is deugdelyke, afgemaald te worden. Want zo verre als de ziel van 't ligchaam, en het ligchaam van het kleed verscheelt, zo verre wykt het edele van 't onedele, de deugd van 't gebrek.
Indien iemand overzulks dan begeerig mogt zyn om te weeten waar+ hy deze schoonheden zal vinden, dien wys ik allereerst na de Boeken welke van de volmaakte proportien, en waar in de regte bevalligheden bestaan, handelen; terwyl hy daar mede bezig zynde, gestadig de beste Pleisterbeelden voor oogen dient te houden, om alzo zynen geest te oeffenen, en daar door een vast oordeel te verkrygen. Doch hier op zal men mogelyk zeggen, dat het maar pleister en geen vleesch is: ik beken het, en de meening is ook niet om vleeschkoleur daar na te schilderen; maar wel om een indruk in ons denkbeeld van haare (a)schoonheid,+ gracelykheid en bevalligheid, zo in 't generaal als in 't byzonder, en waar uit die volmaaktheid spruit, te bekomen: zynde dit het geen 't welk een doorluchtig Modernschilder behoeft. Want uit het leven kan men de Coloriet genoegsaam en gemakkelyk vinden; gelyk ik, daar van verscheidene voorbeelden in eenige slegte Schilders, die fraaye
(1)
Venus Urania.
+
Waar uit men de schoonheid haalen moet.
(a)
De drie Gratien.
+
De bevalligheid moet noodzaakelyk in Moderne Verbeeldingen waargenomen worden.
[p. 178]origineel
Colorieten gehad hebben, zou konnen bybrengen: nochtans wanneer deze maar weinig tydts by de Konst waren geweest, wierden zy door hunne begunstigers alreedts voor overvliegers uitgeschreeuwd; en ondertusschen vonden zy zich, als 'er iet ongemeens voorviel, in geen staat van een hoofd, hand, of voet, ter deeg te kunnen tekenen.
Invoegen het Modern schilderen voor geen konst geacht kan worden, wanneer de natuur enkelyk gevolgd is: want dan is het slechts een onvolmaakte nabootsinge, of wel een gebrekkelyke na-äapinge. Ja alwaar het schoon dat men een zaak natuurlyk uitgebeeld had, wel getekend, geordineerd, en voegelijk geschikt; landaard, manieren en gebruik, modes en dragten, als mede de koleuren duidelyk waargenomen en vertoond; zoo zal zulks nochtans, door rechte kenders voor +geen konstig werk aangezien worden: maar als de Konst met de Natuur, wanneer zy door een schranderen en verheevenen geest van haare gebrekkelykheden gezuiverd en verbeterd is, gepaard, de overhand hebben, en dan de voornoemde deugden hier by gevoegd zyn, zal het zekerlyk een volmaakt en deftig Konststuk voortbrengen.
Ik zeg dan ten opzigte van het naakt, 't zy man, vrouw en kinderen, dat, wanneer zy die niet op het schoonste of in hunne rechte proportie en afdeelinge verbeelden, het Modern schilderen nooit den naam van Konst zal verdienen, en niet zonder reeden, vermits dit het eenigste middel is, waar door deeze twee ongelyke zusters vereenigd +konnen worden. De nooitvolpreezene Anthoni van Dyk was in het Antiek zo wel uitmuntende als in 't Modern; hebbende in het laatste zo wel als in het eerste de voorzeide drie bevalligheden gelyk een staale wet gevolgd, en daar door den naam van weergadeloos verdiend.
+Laaten wy dan zyn doorluchtig voorbeeld navolgen in dat deel, 't geen hem zo roemruchtig gemaakt heeft; want hy is de eerste, die het Modern zo verre heeft gebragt, dat men het met den naam van Konst verwaardigd heeft: zulks dat daar uit lichtelyk is af te neemen, dat 'er een groot onderscheid moet weezen tusschen een Schilder die zich in het Modern oeffent of in 't gebrekkelyk leeven zoekt uit te munten, en tusschen een die het Antiek volgt of alles op zyn schoonst en volmaaktst onderzoekt en betracht. Waarlyk, het verschil van die beide is zo groot in alle deelen, dat ik my verwonder; te meer, als ik overdenk hoe ongelyk grooter getal van de eerste slag gevonden word, en noch dagelyks aangroeit. Ik verwonder my, zeg ik, dat hedensdaags de Deugd zo weinig by-
+
De Konst met de Natuur gepaart, geeft een volmaakt Schildery.
+
Van Dyk gepreezin,
+
om dat hy in 't Modern de bevalligheid heeft waargenoomen.
[p. 179]origineel
stand vind. De Deugd, die van den Hemel haaren oorspronk heeft, is nu, als wel eer de Godlyke(a) Astréa, vervlogen; en in tegendeel de Ondeugd, welke uit den(b) Erebus en de zwarte Aarde voortgekomen is, blyft op de aarde heerschen. Maar hoe kan het anders weezen, dewyl de blinde liefde nu alleen heerscht, en geen(c) Anteros meer gevonden word?
De reden van zulk een groote verschillendheid kan niet anders toegeschreven worden, dan aan de verscheidene neigingen welke met de natuur en voorwerpen der Schildergeesten overeen komen, volgens het spreekwoord:
Weinige zyn tot de Konst gebooren,
En van veele daar toe weinige uitverkooren.
Alle de geenen dan, die zich vergenoegen en beyveren met het gebrekkelyk+ leeven na te volgen, zullen nooit iets volmaakts voortbrengen, veel min den naam van Konstschilders verdienen; om dat zy het best niet kennende, of niet willende kennen, als strydig tegens hunne natuur, onmogelyk na het zelve konnen trachten: daar dan noch deze zwakheid by komt, dat zy gemakkelyker van het kwaad, dan van het goed, oordeelen. Dit kan ik niet beter te verstaan geeven, als met het volgende voorbeeld.
Een jongeling, als een Schildergast met palét en penceelen; vergezelschapt+ door den yyer, word door een blinde Cupido naar het beeld van de Natuur, welkers aangezicht, door Vulcanus met een sluyer bedekt word, geleid. De Zon, achter den gemelden Jongeling, beschynt het heele Beeld. Mercurius met zyne slangenroede in d'eene, en in de andere hand een star boven zyn hoofd houdende, vliegt, of zit op een
(a)
Astréa is de Gerechtigheid. Eenvoudigheid, Liefde, en alle Goddelyke Deugden worden door haar verstaan. Zy was de dochter van eenen der Titans en van Themis, na Hesiodus gevoelen: maar Ovidius noemt haar dochter van Jupiter en Themis. Zy daalde in de goude Eeuw van den Hemel: maar toen de gebreeken en zonden insloopen, vloog zy weder derwaarts.
(b)
Door deze verstaat men de Hel, en de Nacht. Anderen noemen hem God van de Hel, en getrouwd aan de Nacht; als ook een Helsche Rivier, daar Virgilius van zingt in zyn AEneid:
- Illius ergo
Venimus & magnos Erebi tranavimus amneis.
Uit Erebus en de Nacht zouden voortgekomen zyn de Logen, Nyd, Hardnekkigheid, Armoede, Ziekte, enz.
(c)
Tegenliefde, zoon van Venus, en jonger broeder van Cupido, Suidas, Pausanias, Porphyrius, enz.
+
Die zich in 't gebrekkelyk Modern oeffenen, kunnen nooit den naam van Konst-Schilders verdienen,
+
door een voorbeeld aangetoond.
[p. 180]origineel
wolk: waar van de Uitlegginge aldus is. De Natuur is het voorwerp van den Schilder; de Zon, de kennis; Vulcanus, het grove gedeelte des luchts, of het aardsche; en Mercurius, het onvermydelyk lot. 't Overige verklaart zich zelf. Dit is voor zo veel een Modernschilder betreft.
+Ziet hier een ander, met dit onderscheid alleen, dat men, in plaats van Vulcanus, die het bovenste gedeelte van het beeld der Natuur met een sluyer bedekt, Pallas stelt, welke dezelve afligt; en Anteros in plaats van Cupido: daar mede te kennen geevende, dat het verstand door Pallas, die de wysheid is, het bovenste en volmaaktste gedeelte beheerscht, en aan de ziel dat geene ontdekt en bekent maakt 't geen haar noodig is; dewyl Anteros, die de liefde tot deugd betekent, den Schilder, door yver vergezelschapt, daar toe geleid.
Om noch duidelyker en klaarder te spreeken, zullen wy onze gedachten met een derde Tafereel te verstaan geeven.
+Wy verbeelden dan twee Jongelingen van eenen ouderdom. De een staat op de grond voor het beeld van de Natuur; en de ander, nevens of achter hem, staat een weinig verheven op een steen of trap. By den eersten zy Vulcanus gesteld, en by den tweeden Pallas; betekenende deze de ziel of volmaaktheid, en d'andere gebrekkelykheid of aardsche gedeeltens. Laat hier het beeld dep Natuur door de Zon heel bestraald werden, en uit dezer Jongelingen oogen driehoekige straalen op het zelve beeld schieten. Die des eersten gaan van de voeten tot de middel; en die des tweeden van de voeten tot boven het hoofd. Nu laaten. wy oordeelen, dewyl de Zon voor de kennis word aangemerkt, welke van beide Jongelingen het meest kan zien en bezeffen, en wie het beste en volmaaktste beheerscht; d'een die de romp, of d'ander die het bovenste gedeelte bezit? Hier uit blykt, dat de geest en 't vernuft meer is, als de hand en practyk: want zonder de Theorie is het niets met al. 't Is konst iets voort te brengen 't geen men niet voor zich heeft: in tegendeel, iets naar te bootsen 't geen men voor zich heeft, is slechts copieeren of naäapinge.
Maar laaten wy eens verder opmerken, en zien of het voornoemde Voorbeeld niet dezelve kracht heeft, ten opzichte der Liefhebbers van 't Antiek en 't Modern.
+Wy stellen tot dien einde dan, in plaats van twee Schilders, twee Konstbeminnaars; en neemen tot voorwerp, in plaats van de Natuur, de Schilderkonst, die zy, gelyk de voorige, beschouwen, d'een heel en d'ander maar half. Dus blykt het, dat de geen, die haar volkomen bezeft, het meeste weet en de beste kennis heeft, en by gevolg grooter
+
Tweede Voorbeeld, het tegendeel van het eerste.
+
Derde Voorbeeld, zynde een verdubbeling van de twee voorgaande.
+
Het zelfde Voorbeeld staande op de liefhebbers van 't Antiek en 't Modern.
[p. 181]origineel
Konstlievende is. d'Ander word in dit geval niet dan als lief hebber van gemeene dingen, die de deugden der verhevener zaaken niet en kent, aangemerkt. Van de zodanige vinden wy het grootste gedeelte in deze landen.
Ik oordeel het een vaste stellinge te zyn, dat zommige menschen,+ schoon zy in hunne jonkheid door de opvoeding verhinderd worden verhevene gedachten te krygen, en naar grootse dingen te trachten, nochtans metter tyd door konst en oeffening konnen veranderen, ja zelfs hunnen aangebooren aart overwinnen en verwisselen, en tot hooge en deftige zaaken bekwaam worden: zulks dat wy het voor geen wonder moeten houden, dat Demades zo welspreekend is geweest als Demosthenes,+ die van de natuur met tong noch spraak begaafd scheen, en nochtaans zo welspreekend wierd, dat zyn eenig voorbeeld betoont, dat 'er niets onmogelyk voor de Konst is, ja dat 'er by na geene gebreken zyn die men niet, gelyk hy, door vlyt en arbeid kan verwinnen. Leezen wy niet van Heraclides, die een wysbegeerige wierd, schoon+ hem de natuur en opvoedinge meest daar toe hinderlyk scheenen te weezen? Wat wonder dat Socrates, zo ongesteld tot de deugd, deugdelyk word?+ Weshalven men zich niet behoeft te verwonderen, dat verscheidene groote Mannen de genieting van veele deugden verkreegen hebben, schoon zy 'er door de natuur ongesteld toe waren. Hier uit blykt, dat de konst en oeffening meêr te achten zyn, dan al 't geene de natuur voortbrengt.
Ik zwyge noch van zo veele anderen, van nederige geboorte, welke, alwaar het ook dat zy een groot gedeelte van hun leeven met yver en lust aan geringe zaaken versleeten hadden, tegens alle verwachtinge eindelyk tot den hoogsten trap hunner konsten zyn geklommen: gelyk+ verteld word van Polidoor da Caravaggio, die, ten tyde van Rafaël, tot zyn achtiende jaar aan de kalkbak gestaan hebbende, daar na een vermaard Meester is geworden. Het zelve is gebleeken aan Quintyn Messys, welke tot zyn twintigste jaar een Smid zynde geweest, zich daar na tot schilderen begaf, waar in hy anderen van zynen tyd verre overtroffen heeft. Martin Heemskerk, een Boerenzoon; Andreas Mantegna, een Beestenhoeder; en veel meer andere uit een geringen staat zyn tot een hoog bereik der loffelyke Schilderkonst gekomen.
Is niet onder de oude Wysgeeren Protagoras een zoon van een Landman; Pythagoras, van een Graveerder; Iphicrates, Generaal der Atheniensers, van een Kleermaaker; de Redenaar Demades, hier voor genoemd, van een Schipper; en de Mantuaansche Maro, Prins der Latynsche Dichters, een Pottebakkers zoon geweest? Ja de Musen zelf
+
De werken van de Konst zyn zo kostelyk, dat de natuur en opvoeding daar voor moet wyken.
+
Gelyk in Demades,
+
Heraclides,
+
en Socrates blykt.
+
Groote Mannen uit een nederige geboorte.
[p. 182]origineel
waren arm. Haare edelheid kwam niet door haare geboorte, maar door haare weetenschappen.
Meer diergelyke voorbeelden, tot ons voornemen dienstig, zouden wy konnen ophaalen, indien 't ons lustte: maar om niet lankwylig te schynen, zullen wy het hier by laaten, en stappen over tot
De eigenschappen van het Burgerlyke, het welk dagelyks stof in overvloed voor Modernschilders verschaft.
Derde Hoofdstuk.
GElyk de genegentheden der Konstoeffenaars niet alle even eens, maar hunne neigingen verschillende zyn, den een tot een verhevener, en een ander tot de gemeene, of wel tot de geringste trant overhellende; vinden wy ons genoodzaakt van alle deelen der Konst te spreeken, om, is het doenelyk, aan ieder even nut te weezen.
Dewyl nu reedts aangemerkt is, dat 'er drie soorten van menschen zyn, de hoffelyke of verhevene, de burgerlyke of gemeene, en de geringe of armoedige stand; en dat de eerste in 't voorgaande Boek van 't Ordineeren nu verhandeld zyn, oordeel ik het niet ondienstig, de tweede daar op te laten volgen.
+Wy stellen vast, dat ieder in zyne verkiezing tracht uit te munten; dat deze roem en geld, andere geld en roem, en zommige geld alleen zoeken: doch daar benevens stellen wy ook, dat het geen minder konst +is een boertige als een ernstige zaak, een Landman als een Hoveling, en een Ezel als een Paard te verbeelden; dewyl tot liet een zo wel, als tot het ander, goede kennis vereischt word om het wel te treffen.
Hoe wel 'er nu een groot onderscheid is tusschen lieden van een Burgerlyke staat en dien der Hovelingen, munten echter de eene zo wel als de andere in schoonheid en deugd evenveel uit. De pracht alleen is het maar, die het hoffelyk van het burgerlyk onderscheid: want overdaad en hovaardy is den Hovelingen, daar en tegen zedigheid en matigheid den Burgers eigen.
Dit aldus overwogen hebbende, zal het ons niet zwaar vallen de verdere omstandigheden, naar vereisch van zaaken, op het allerklaarste ten toon te stellen: zullende echter dit noch voor af zeggen, dat, nademaal de burgerlyke staat ons eigen is, en alles wat in dezelve is begreepen, +als samenkomste, oeffeninge, huishoudinge, en wat in 't voorgaande Hoofdstuk meer gezegt is, wy zulks gestadig voor onze
+
Driederly betrachtingen der Schilders.
+
Geringe verkieziugen hebben zo wel hunne opmerkingen noodig, als de verheevene.
+
Burgerlyke voorvallen,
[p. 183]origineel
oogen hebben. Door dien dan de eigenschappen dezer zeden ons dagelyks voorkomen, valt het een Schilder gemakkelyker zich in zodanige+ verbeeldingen te oeffenen, inzonderheid zulk een die zich niet in staat bevind om de prachtigste en allerhoogste trant te ondernemen.
En om de gevallen, welke zulk een Schilder konnen voorkomen, en noodzakelyk door hem moeten waargenomen worden, te gemakkelyker aan te wyzen en te doen bevatten, zullen wy eenige opstellen van de zelve hier in voegen, en eerstelyk een
+
bekwaam voor Schilders van byzondere verkiezingen.
Voorbeeld van Verzoek en Weigering.
HIer ziet men twee Juffers aan een tafel Thee drinken. De jongste+ zit in haar huisgewaad; en de andere is een vriendin, welke haar bezoekt. Ieder heeft haar kopje en schooteltje; doch dat der jongste staat voor haar volgeschonken. Zy heeft het trekpotje noch in de hand, om dat der andere desgelyks vol te schenken: maar deze hetzelve omgekeerd hebbende, zet het op de tafel. Zy word door de andere vriendelyk genoodigd, noch een kopje te willen drinken. Het is of men haar hoort zeggen: Ey lieve, Izabel, noch maar een kopje, bid ik u. Maar deze, die door een Knecht word afgehaald, weigert het, en slaat de hand aan de trekpot, om haar het schenken te verhinderen, schynende te zeggen: Ik bedank u hertelyk, schenk niet meer. Deze twee hertstogten doen twee tegenstrydige beweegingen in 't geheele ligchaam, handen, voeten, en gelaat voortkomen.
De Moeder, welke den Knecht, met de hoed onder den arm, ter kamer in laat, houd de deur, halfopen, in de hand, en wyst hem zyne Juffrouw aan. Door de opening van de deur ziet men een slee staan, met dewelke hy haar komt haalen.
Om nu dit uitscheiden van Thee drinken noch duidelyker te verbeelden,+ kan een tweede Juffer naast Izabel aan tafel gevoegd worden, welke na de deur ziende, schynt te willen, opstaan, zettende haar theekopjen neêr. Den Knecht zou men met een briefjen in de hand konnen doen naderen, en de Moeder aan de deur staan kyken. Ook kan men bekwaamelyk een kleen Jongetjen by de tafel stellen, 't welk steelsgewyze een klontje suiker uit het schaaltje neemt, ziende ernstig op de Zuster, of zy zulks gewaar word. En aldus zou men de fchikking der zaak konnen laaten.
Wanneer men nu dit zelfde door Heeren wil verbeelden, behoeft+ men alleenlyk de Thee in Wyn, de Trekpot in een Fles of Kan, de Kopjes in Glazen, het Theegereedschap, Ketel, Confoor, enz, in
+
Geselschap van Juffers.
+
Verandering, om de zin van dit voorbeeld noch duidelyker en natuurlyker te doen voorkomen, aangeweezen.
+
Het zelfde Concept kan mede door Heeren uit gebeeld worden.
[p. 184]origineel
een Koelvat te veranderen, na het saizoen zulks vereischt, benevens de Moeder in een Huisknecht, en het vertrek by Zomertyd in een Prieel of Tuinhuis, en by de Winter in een Kamer, daar dan een Maaltyd of Collation byvoegende.
Zulke Verbeeldingen zyn lofwaardig, en mogen aanzienelyk geplaatst worden. Hy verdient eere die zich by dien trant houd, en buiten Kotten, Kroegen, Speelhuizen, Bordeelen, Kortegaarden, en diergelyke blyft.
Nu zullen wy eens een ander Voorbeeld van dagelyksche gevallen en toevallen geeven, waar in meerder hertstogten uitmunten; om te toonen, dat die in zulke Verbeeldingen niet behoeven te ontbreeken.
Tweede voorwerp.
Zynde een voorval ten huyze van een Schilder geschied.
+OP zekere morgen kreeg deze Konstenaar een schoon Pleisterbeeld en twee Borststukken t'huys; zette die, by voorzorg, om uit de weeg te zyn, op een kas; betaalde den Pleistergieter, en liet hem gaan. Een Jongetjen van zeven à acht jaaren, daar dicht by een boteram zittende te eeten, zag zulks aan; liet niet na, als hy gegeeten had en de vader vertrokken was, een stoel te krygen, om deze beelden van naby te beschouwen; en dezelve voor poppen aanziende, wilde hy die afneemen: maar het zy door de zwaarte, of dat de stoel wiggelde, hy liet het beeld vallen. Op dit geraas kwam de vader af, beducht wat 'er van de zaak mogt weezen; opende de kamerdeur; en zag dat werk met bedroefde oogen aan. De jongen, zeer verbaasd, zocht een hoek om zich te verbergen, en nam eindelyk zyne toevlucht by de moeder; vatte haar om den hals; en bid om haare bescherming. De moeder, alhoewel de schade haar jammerde, beweegt echter den vader tot het zien op des kindts onnozelheid; en hier het bidden zyner dochter by komende, welke op 't gerucht mede toegeschoten was, laat hy zyne +gramschap vaaren, en belast de meid de brokken op te neemen, en weg te werpen; waar na de twee borststukken in den arm neemende, ging hy met dezelve weder na zyne kamer.
Hoewel dit toeval gering in zich zelf zy, is het echter bekwaam om drie doeken gevoegelyk daar mede te stoffeeren, zo wel voor een Modérn-als een Antiekschilder; zynde vol krachtige hertstogten, cierlyk, en vol verandering; daar by zo ryk van zin, als of het een verdichtsel was.
+
Tweede Voorwerp.
+
Dit voor werp is bekwaam om drie doeken te stoffeeren, zoo wel voor een Antiekals Modernschilder.
[p. 185]origineel
't Kan met ontkend worden, of dit, hoewel geen historie zynde, is echter van dien zelven aart, en heeft zo veel moeite in als het verbeelden van eenige verdichtselen uit Homeer of Virgiel. 't Is wel waar, dat men meerder vryheid in 't byvoegen van opschikselen, of wegneeming van te zwaare byvoegselen, heeft; alzo wy meester van onze eigene vindingen zyn; konnende met onze gedachten omspringen naar ons welgevallen, tot datmen zich zelven voldoet: 't welk in andere +geschiedenissen niet toegelaaten word. Doch wanneer men een geval, als dit voorverhaalde, wilde verbeelden, zou men zo wel, schoon het geen historie is, aan die byzonderheden moeten bepaald blyven; dewyl die weggenomen zynde, het zelve geen ingang op onze zinnen zou veroorzaaken: want dit voorbeeld, hoewel het maar gesteld word om ons allengs tot zulke uitvindingen te begeeven, vereischt nochtans een stipte navolging. Doch wy worden met 'er tyd ryker in zulke verbeeldingen te verdichten, door het geen wy dagelyks zien, en ons voor oogen komt. Zelfs voor Schilders, die zich op de hoogdravende trant oeffenen, kan het verbeelden van zulke zaaken tot een groot vermaak strekken; dewyl het hunne herssenen ontlast: want leezing werd hier niet vereischt; en honderd diergelyke gevallen komen hen te vooren in hunne verlustings uuren. Koningen en Vorsten vermommen+ zich menigmaal in slechter gewaaden tot hun vermaak; daar en tegen Burgers, en gemeene lieden, in deftige kleeding: om dat alle verandering het hert kittelt en vergenoegen geeft, en ieder zyn vermaak buiten de gewoone wyze van leeven zoekt.
Maar gemakkelyker valt het voor een Burger, een burgerlyke rol dan een andere te speclen; alzo ook voor een Schilder, te blyven by het verbeelden+ van het geen hem dagelyks voorkomt: dewyl onze herssenen zyn als een glaze bol, in 't midden van een kamer opgehangen, welke door alle voorwerpen, die zich vertoonen, aangedaan word, en een+ indruk daar van behoud. Zo zag men Rubbens en van Dyk, mannen die dagelyks te Hoof en by de Grooten verkeerden, hunne gedachten op het verheevene der Konst vesten; Jordaans en Rembrant weder op het burgerlyke; Bamboots en Brouwer op het allergeringste: en dus ieder+ na de maat hunner neigingen, voor zo veel dezelve tot den ommegang met menschen van hunne soorte strekten.
Dit volgende geval is niet minder opmerkelyk.
+
In diergelyke gevallen is men aan de byzonderheden zo wel bepaald, als in een Historie.
+
De waereldsche veranderingen zyn voor alle menschen aangenaam.
+
Gelykenis.
+
Rubbens en van Dyk hebben hunne neigingen in het verheevene getoond;
+
Jordaans en Rembrant in het burgerlyke; Bamboots en Brouwer in het geringe.
[p. 186]origineel
Tafereel.
+DIt Stuk verbeeld een Moeder, die haar Kind een spiegel voor houd. Zy zit recht overeind, met de rug meest tegens het licht, digt aan een venster 't geen na het oogpunt loopt, en half uit het Stuk is, waar uit zy, een weinig van vooren, haar licht ontsangt. Zy heeft een lange donker-blaauwe mantel aan; en het onderkleed met lange mouwen is van lichte goudkoleur, met purper weêrschyn. Met de linker hand houd zy de spiegel op haar schoot staande, ziende na het Kind, zedig lagchende, doch de mond weinig open. Het hoofd, in profiel, helt een weinig na de linker schouder. Haare rechter hand achter uit steekende, leunt zy met dezelve op een kleine ronde tafel, op de welke een open boek, een rol borduursel, en eenige zyklossen leggen.
Het Jongetjen, vlak voor de spiegel staande, heest een appel in de rechter hand tegen zyn linker borst, en heft de linker arm en geslootene vuist digt aan zyn oor, waar mede hy al grimmende dreigt op het spiegelglas te slaan. Hy zwaait linksom, ziende scherp na de spiegel, en treed met zyn rechter been achter uit, hebbende een zotskap met bellen op het hoofd. Zyn rok is op de rechter schouder vast; zynde de zelve wit, met een roosverwige gordel omgord. De linker borst ziet men bloot.
Een Dienstmeid, achter hem staande, is vlak van vooren, steekende den eers achter uit een weinig na de linker zyde. Haar kleed is graauwachtig violet, hebbende een witte doek om het lyf geslingerd. De linker hand, waarin zy een sleutel heeft, sluit tegen haar borst; houdende aldus een stofveeger geklemd tusschen den zelven arm. Met haare rechter hand leunt zy op de Vrouws arm; terwyl zy met het hoofd in de nek, linksom gedraaid, zo hertelyk lacht, dat men alle haare tanden ziet. Het hair is in een trekmuts gewonden; en een gevlochte zwarte tuit hangt ter linker zyde over den boezem. Haare hembsmouwen zyn tot boven de elboogen opgeschort.
Digt achter de Vrouw hangt een gordyn, licht graauw van koleur; zynde het zelve meest in de schaduw van de kozyn of dam die tusschen het venster is, waar op de Meid een groote slagschaduwe geeft die het Kind doet afsteeken. Ter linker zyde ziet men een deur, die half open staat. Voor aan vertoont zich op een kleine voetbank een kussen, waar op een bonte kat legt, en daar by eenige blommetjes, of een verlepte krans, als mede een rinkelbom.
Geeft u nu den tyd om over deze verbeelding te lezen de volgende
+
Derde Voorwerp.
[p. 187]origineel
Aanmerkingen.
IEts anders dan des Kindts onnozelheid is hier deze opmerking waardig.+ Dit Kind word toornig, door dien het zich verbeeld dat zyne weêrschyn in de spiegel een ander kind is, aldus toegetakeld om hem te verschrikken, en hem zynen appel te ontrooven; zynde hem zyne eigene kleeding onbekend. De voornaamste zin is eigentlyk, om ieders hertstogt, elk na zynen aart en hoedanigheid, op het allernaauwkeurigst uit te beelden; 't welk door de gebaerden niet alleen, maar ook door hunne toegeëigende kleedingen, en der zelver koleuren, krachtdaadig vertoond word: te weeten d'onnozelheid des Kindts, de losheid der Meid, en de gemaatigdheid der Moeder.
Hoewel dit niet meêr een waare geschiedenis is dan de voorgaande, werkt ze echter, als een gebeurlyke zaak, op onze hertstogten: en dewyl het zich zodanig vertoont in kleeding welke juist niet volkomen de hedendaagsche wyze is, mag her, wel geschilderd en uitgevoerd zynde, beter by een Antieksche Geschiedenis of Verdichtsel hangen, dan een Gezelschap van Heeren en Juffers, welker satyne kleeding van goud en zilver blinkt. Daar en boven de kleedings wyze wat veranderd en buiten de hedendaagsche Mode gebracht zynde, zal zulks het Schildery zodanig een standvastige welstand aanbrengen, die in duizend jaaren niet zal verminderen, wanneer deze omstandigheden, het by werk betreffende, waargenomen worden. Dat men, zegge ik, voor kinderspeeltuig, by het zelve geen moolentjens, knikkers noch kooten, enz, voege, maar een rinkelbom; by de Meid geen bezem noch luywagen, maar een stofveeger; en by de Vrouw geen spinnewiel noch pofferpan, maar een open boek, of opgerold borduurwerk, vertoone: zo zal men in het eene de kinderachtige onnozelheid, door het andere de dienstbaarheid, en in de derde persoon de voogdyschap of het oppervermogen konnen bemerken. Zelfs de kat by die verlepte bloemen, leggende op een kleen stoeltje of houte zitbankje, geeft der kinderen bezigheid en achteloosheid, van alles over de kamer te verstrooijen, te kennen.
Indien nu een Konstenaar geen smaak in de Oudheid of het Antiek te verbeelden vond, en het Modern of hedendaags te flaauw, en zyner oeffening onwaardig achtte, zulk een zou zich pryselyk bezig konnen houden met het uitvoeren van zodanige zaaken en voorwerpen, als hem een schets vertoond word in het volgende.
+
Aanmerkingen des Schryvers over dit Tafereel.
[p. 188]origineel
Tafereel
Van de Deugd.
HIer ziet men haar gerust zitten voor een groote spiegel, welkerslyst +met vreemde gedrochten uitgehouwen en verguld is. In de zelve spiegelt zy zich geheel, hebbende een slangenkrans met laurier omvlogten in de hand. Zy is zedig van weezen, deftig van beweeging, en toegerust als een ROMA. Naast haar ziet men eenige Kinderen de gemelde lyst met aandacht beschouwen, en die gedrochten malkander met de vinger al lagchende aantoonen. d'Een heeft een zotskap op, een ander een nest met jonge vogeltjens onder den arm, een derde een yzer met ringen in de hand: de vierde heeft een schelp met water, uit het welke hy door een riet schuimballen blaast: de vyfde wederom heeft een poppetje, daar hy zich mede vermaakt. De helft dezer Kinderen zyn jongens, en de andere meisjens.
De zin van dit Tafereel is ligt te bevatten: en begeeren de Liefhebbers +meerder aanleiding totstof, zy overweegen maar eens, by voorbeeld, waar in een goede of kwaade Huishouding bestaat; en zy zullen bevinden, dat 'er vierderley Persoonen zyn: te weeten, in een goede Huishouding, een verstandige en ontzagchelyke Vader; een zorgvuldige en goedaardige Moeder; de Kinderen gehoorzaam en buigsaam; de Dienstbooden eerbiedig en getrouw. De Man stelt de wet; de Moeder leertze aan haare Kinderen; en deze; nevens de Dienstboden, gehoorzaamenze. Daar en boven straft de Vader; de Moeder matigt; de Kinderen lieven en vreezen. Ook geeft een milddaadige Huisvader uit een onbekrompene beurs tot onderhoud van zyn Gezin. De zorgvuldige Vrouw weet zuinig, doch deftig, het zelve te besteeden. Alles is daar in vrede en order: want zy hebben eenen God, eene wet, zaligheid en eer: en de Deugd is hun aller betrachting.
+In tegendeel ziet men van een kwaade Huishouding, dat de Vader zorgeloos, en de Moeder kwistig is; dat de Jongens baldadig, en de Dochters ligtvaardig zyn; de Dienstbooden luy en ongetrouw. De Vader ziet na niemand om; de Moeder geeft aan de Kinderen wat hun lust; de Meisjens zyn dertel en hovaardig; de Jongens stoeijen en dobbelen; de Dienstbooden zoeken te grypen met hunne handen van alle kanten, denkende in ontroerd water is goed vissen; Knechts en Meisjens kruypen by malkander, zuipen en stempen dagelyks, en alles teert van den hoogen boom af, tot dat men eindelyk de hond in de pot vind.
+
Vierde Voorwerp.
+
Waar in een welgestelde en goede huishouding bestaat.
+
Huishouding met een kwade oeconomie
[p. t.o. 189]origineel
illustratie
[p. 189]origineel
Wederom vind men andere voorwerpen in een verdeeld Huisgezin.+ Wanneer in het zelve een godvruchtig Man, en waereldsche Vrouw is, daar ziet men gewoonelyk goddeloze Kinderen. In tegendeel, by+ een waereldsch Man en vroome Vrouw zyn de Kinderen dikmaals deugdzaam. De reeden, en de waarom, valt ligt te bezeffen.
Indien zulke zaaken wel aangemerkt wonden, zyn die by overvloed+ ryk van stof en van een uitmuntend vermogen in alle voorvallen het huishouden betreffende, in wat staat of gelegentheden men dezelve aanmerkt, zo wel in voor- als tegenspoed, doorluchtige en verhevene, gemeene en buigerlyke, of ook in die van geringe ambachts en handwerkslieden, zo in haar aart, wezen, beweeging als kleederen: en het zy die in het Antiek of Modern wel uitgevoerd worden, het zyn alzins zeer lofwaardige zaaken en voorwerpen voor een Konstenaar.
+
Een kwade verdeeling.
+
Een goede verdeeling.
+
Deze aanmerkingen zyn noodzakelyk voor alle Konstenaars, zo wel in 't Antiek als Modern.
Vervolg van 't voorgaande.
Vierde Hoofdstuk.
OM al wat ik van deze beide konsten geschreeven heb, achter een te doen volgen, zal ik verder voortgaan met het verhandelen derzelve: doch alles, 't geen 'er van deze twee ongelyke zusters zou konnen gezegt worden, zullen wy niet ophaalen, dewyl 'er stof genoeg is om daar van alleen een gantsch boek te schryven.
Verbeeldinge van een Vanitas.
DIt gezicht verbeeld een zaal, die haar licht ontfangt door een groot+ venster ter rechter zyde. In het midden van de kamer, achter telgen de muur aan, ziet men een tafel, waar op een groote hemelsspheer staat, op dewelke zich eenige hemelstekenen vertoonen. Onder aan de voet dezer globe legt een open boek. Ter linker zyde van het zichtpunt ziet men, door een deur die met trappen afgaat, een plaats met een hoek van een fontein; en aan de zyde, naar het zichtpunt loopende, verscheydene vaazen en borstbeelden van voornaame helden. Ter linker zyde der kamer, voor aan, staat een kabinet, op een bordes van twee treeden op te gaan, aan weêrzyde met een laage baluister geslooten. In het midden des Stuks, voor aan, stellen wy een ronde tafel met alderhande vrouwengereedschap, als spiegels, mantjes, doosjes, enz. Aan het venster vertoonen zich twee Kinders, een jonge-
+
Voorbeeld van een Vanitas.
[p. 190]origineel
tje en een meisje. De Jongen, met een schelp in de hand, leunt op de dikte van 't venster, en blaast uit een riet of pyp eenige waterbellen. Het Meisje, op een voetbank geklommen, steunt op haare regter hand, en wyst met de andere, om hoog oopen, al lagchende na een waterbel, die in de kamer zweeft, waar na de Jongen om kykt, houdende het riet of de pyp met zyne regterhand in de schelp. Ter regter zyde van de achterste tafel staat een oude Patroon in gedagten, hebbende een vinger tegen het voorhoofd, en de linkerhand met de passer op de globe. Aan het kabinet, dat half open staat, vertoont zich een oude Vrouw, na vooren ziende, het hoofd een weinig op zy hellende, terwyl zy in haare handen vryft. By de baluister, aan geene zyde der trap, legt een Dienstmaagd op haare kniën, veegende de gemelde baluister met een doek, by haar hebbende een zandbak, een pot met water, en een styve boender. De kas is vol zilverwerk. Aan de ronde tafel, voor aan, zit een jonge Juffer, welke zich voor de spiegel palleert. Zy heeft den boezem vry ver ontbloot, en is luchtig gekleed in fyn lywaad en zyde. Met de linker hand haalt zy haare regterzydse hairlok over den boezem, ziende haar zelve zylings in de spiegel; terwyl zy met de regter hand een paarlsnoer uit een doosje krygt. De kamer is van ligt pizaans marmer.
+De mantel van den ouden Man is donker paars; het kleed van 't Jongetje in het venster, wit: en dat van 't Meisje, schoon blaauw. De Juffer, die aan de tafel zit, is in 't wit, en ligt rood weêrschyn met blaauw, als mede een schoon donker-blaauwe strik om het lyf. Het kleed van de oude Vrouw is groenachtig blaauw, doch wat vuil of verlept, en de mouwen ligt geel. De Meid is in 't ligt graauw, en heeft om haaren hals een paarlsnoer. Voor de trap leggen een paar voetzoolen. De ronde tafel is met een donkergroen kleed overdekt. De vloer is met steenen verdeeld, of kan ook wel van hout zyn.
+Myne gedachten over de schikking der voorwerpen in dit Tafereel zal ik aan de konstminnende Leezers, om redenen, eens mededeelen. Gelieven eenige het zelve te onderzoeken, en al wat van myne opstellinge reedts beschreeven is, of noch zoude mogen volgen, zy zullen my groote vriendschap doen; alzo men dan zal konnen oordeelen, of het onmogelyk is, dat ik, gelyk zommige kwaadaardigen voorgeeven, een Ordinantie met de behoorlyke beweeginge der beelden, hunne staanplaats en koleuren, na de konstregelen gevoegelyk, zonder gezicht, kan schikken. Doch als de schil-
+
Aanwyzinge van de koleuren det voorwerpen in het zelve.
+
De Schryver toont aan, dat hy door eenige onkundige betigt word van dingen boven zyn vermogen voor te stellen.
[p. 191]origineel
len der oogen van die onverstandigen(I) ezelsooren zelfs eens afgeligt wierden, zouden zy wel haast konnen bemerken, dat het in de wiskunde bestaat.
Eerst stel ik de kamer met de onroerende voorwerpen, daar na de+ personaadjen, en ten derden de koleuren, waar mede ik de ordentelykheid te kennen geef.
In de twede verdeelinge der roerende voorwerpen, na dat ik de plaats heb aangeweezen, spreek ik van de venster, tafels, en 't kabinet. Nu zeg ik eigentlyk niet, aan welke zyde van de tafel deze Juffer zit, ter regter of linkerzyde; alzo het onnoodig is, en niet anders bedagt kan worden, vermits de spiegel haare plaats tegen den dag moet hebben. By gevolg dient de Vrouw vlak in het licht te zyn, om haar aangezicht op het schoonste daar in te zien: want hoe zou zy anders den boezem van vooren konnen vertoonen, terwyl de tronie op zy moet wezen? En indien zy de hairlok met de regter hand over den boezem trok, en de linker uitstrekte tot aan de tafel, waar zy zonder zwier of goede gestalte, en van het hoofd tot de voeten in profiel.
Merken wy nu, of de oude Patroon anders zou konnen geschikt worden. Ter linker zyde kan het, om twee redenen, geensins weezen: ten eersten, om dat de globe aan die zyde meest in de schaduw is, by gevolg onbekwaam tot zyne verrichting: ten tweden, alzo hy ten deele in 't licht zoude zyn, en byna dezelve actie, als de voorzittende Vrouw, vertoonen; daar nochtans een tegenstelling in vereischt moet werden: stond hy voor de tafel of globe, zo waar 'er niets aan te zien, noch beweeging noch aandagt. Derhalven voegt hem geen beter noch eigender plaats, als daar hy staat. Waar by dit voordeel noch komt, dat, dewyl hy nu meer schaduw als licht ontfangt, de Juffer daar door meerder schoonheid en welstand verkrygt. Hy kan bekwaarnelyk genoeg op de spheer zien en arbeiden, door het omzwaaijen van zyn lyf, om dat d'eene zyde recht voor het licht en d'andere daar tegen komt.
Zo kan het ook met de oude Vrouw aan de kas weezen: want het is onmogelyk, dat zy, en alle die hier zyn, anders konnen geplaatst worden met zo veel voordeel en welstand, als op deze wyze.
Dit zelfde Concept zou ook niet kwalyk met Conterfeitsels konnen+ verbeeld worden, voornaamentlyk wanneer men een gantsch Huisgezin vertoonen wilde, als de vader of man van den huize, de moeder, zoonen, dochters, en de meid. Men vind dagelyks voorvallen genoeg,
(I)
zegt, dat de Ezels zeer lange en roerlyke ooren hebben; zo dat zy schynen met een beel goed oordeel in de ooren voorzien te weezen, boewel zy dealderdwaaste zyn.
+
Redenen des Schryvers over het schikken der voorwerpen in dit Tafereel.
+
Dit voorbeeld is bekwaam tot verscheide Concepten.
[p. 192]origineel
die in zulke en diergelyke verbeeldingen bestaan. Maar om duidelyk over dit Tafereel te redeneeren, en aan ieder te betoogen dat het op voeten staat, zullen wy voor eerst over de gedachten noch eenige openinge of uitlegging doen. Ik zeg dan, dat 'er verscheidene zinnen in deze verbeeldinge aan te merken zyn; hoewel ze gevoegelyk alle in één getrokken konnen worden: gelyk men op het laatst van deze redeneering genoegsaam zal kunnen begrypen.
Men moet weeten dat deze Juffer, voor aan de tafel, als mede de +oude Vrouw aan de kas, beide de ydelheid beteekenen. Doch men zal mogelyk zeggen, dat de eerste al zo wel na de hovaardy gelykt; en de tweede, vermits zy voor het zilverwerk staande met een lagchend wezen de handen vryft, de gierigheid natuurlyk uitdrukt. En de oude Man, die hier als een Filosoof gesteld word, zou by gevolg de wysbegeerte +te kennen geeven. Maar wy zeggen, dat dit alleenlyk de schyn daar van is: want indien men de uitlegginge op deze wyze wilde maaken, zou het zelve geen beknopt Zinnebeeld konnen weezen, maar eer een mengelmoes van verscheidene zaken; en waar zou het slot op uit komen?
Derhalven zal het niet ongevoegelyk zyn, dat wy onze gedachten in deze verbeelding, tot de allerminste voorwerpen toe het klaarste te kennen geeven; waar toe wy van achteren af zullen beginnen, en zo allengskens na vooren.
+De Borstbeelden en de Fontein in 't verschiet, als mede de meid die de baluister schuurt, slaan altemaal op de ydelheid; gelyk ook die oude Man met de Globe de ydele betrachting verbeeld: want wie kan in de geheimen van God en de Natuur indringen? Van de Juffer en de oude Vrouw hebben wy den zin hier boven reedts gezegt. Weshalven dan de rechte en eige gedachte van dit voorwerp alleen daar op uit komt, om aan te wyzen dat alles ydelheid is: ’t geen 'er echter niet wel uit zou konnen beslooten worden indien 'er de Kinderen niet by waren; vermits die andere Beelden en dingen op verscheidene zinnen zouden konnen toegepast worden, als Hovaardy, Gierigheid, Wysbegeerte, en zo voorts: want de kinders, die met waterbobbéllen te blaazen hunnen tyd doorbrengen, zyn nu de ziel van dit werk; anders waard' 'er geen binding noch slot: ja ieder beeld zou een byzondere zin hebben; waar toe dan ieder van de zelve ook wel een byzonder vertrek noodig hadde. En schoon men verscheidene hertstogten in een Stuk wilde voegen, zou evenwel by ieder noch iets by moeten komen, om de meening van elk in 't byzonder regt te verstaan: want het is niet met een Schildery, als met een Tytelprint, waar in men alles verbeeld wat in 't geheele Boek vervat word, gelyk de zeven Wonderen, de twaalf Maanden, enz.
+
Tegenwerwerping,
+
opgelost.
+
Klaarder uitlegginge der voorwerpen in ’t generaal.
[p. 193]origineel
Dit zelfde ontwerp komt ook niet kwalyk met een waare geschiedenis+ overeen, en zou ook wel voor een Moraal of Zinnebeeld konnen genomen werden: want ieder perzonaadje heeft hier zyne byzondere en eigene karakter. De mannen zyn meest tot de studie geneegen, de vrouwen tot het verzamelen van waereldsche goederen en schatten: de+ dogters groeijen op in weelde en tydkwisting: de kinderen, die noch jong en onnozel zyn, bemoeijen zich nergens mede als met dingen van geene waarde. Zo dat dit alles wel in acht genomen zynde, kan 'er niets anders uit beslooten worden, als dat elk in 't zyne de ydelheid bemint.
Indien iemand hier mogt tegenwerpen, en zeggen, dat de Sterrekunde, Wiskunde, en Natuurkunde geen ydelheden zyn, alzo die alleen den Wyzen toegeschreeven worden; die gelieve te weeten, dat de Wyzen zelf, door zommige, voor(a) dwaazen geacht worden. Hierom wilde(b) Pythagoras, schoon een heiden, den naam van wys niet aanneemen; maar gebood, dat men hem alleenlyk een vriend en beminnaar van de goede reden en wetenschappen zou noemen. Veeltydts worden mede die Wyzen door de kennis heel vermeetel, en bezeffen niet met dien Filosoof, dat 'er ook een ydelheid in de weetenschappen steekt. Dus zien wy dagelyks de ryken trots en opgeblazen; de schoonen, hovaardig en wellustig: hoewel de schoonheid en wellust als een ogtendroos met den avond vergaat, en men met den Tafereeldichter wel mag zeggen,(c) dat die wellust een schaduw en een snellust is. En dierhalven
Arme menschen
Zyn 't die naar schaduwen, en vluchtend schyngoed wenschen.
zo dat dit alles dingen zyn, die ons t’elkens te vooren komen, ja dikwils in een en zelve huishouding; gelyk wy daar van in 't voorgaande Hoofdstuk breeder gesproken hebben.
Zommige zullen my mogelyk te vooren leggen, dat ik hier zulk een slechte zaak, als een paar pantoffels by de trap, die de oude vrouw+ schynen toe te komen, ter neder stelle: doch ik zeg, dat het niet gering is, maar eigen voor de vrouwen die afgoden van haare huizen maaken, en liever blootsvoets over de blaauwe steenen loopen, als die te besmetten, schoon zy de meiden geduurig agter aan hebben met een wolle lap, om ieder treê, die 'er gedaan word, af te veegen. Maar dewyl deze afgodery, en zyn hert op de schoonheid, cierlykheid en netheid van
+
Uit dit voorbeeld konnen verscheide zinnen getrokken worden.
+
Ydele neigingen det menschen.
(a)
De Sophisten noemden de wysheid dwaas, schandelyk, en eerloos.
(b)
Pythagoras van Samos. Deze verwierp de naam van Wyze, dien men hem gaf.
(c)
K.Sw. Tafereel der Ondeugden, in de Wellust.
+
Al te groote zindelykheid der Hollandsche vrouwen, in het verschoonen van hunne huizen.
[p. 194]origineel
de huizen te stellen, hier in Nederland genoegsaam gemeen, en derhalven aan ieder overvloedig bekend is, zullen wy die zaak niet verder aantoonen, maar somtydts, om de vrede en rust, stilswygende by ons zelf met verwondering zeggen: o ydelheid der al te puntige Hollandsche vrouwen! Aldus bevinden wy ook, dat de meid, als afhangkelyk van de vrouw, met eenen een uitvoerster van haare ydele begeertens is: doch vermits die dienstige schepselen in haaren staat altyd ook iets hebben 't geen de ydelheid verbeeld, geef ik haar koraalen, of paarlen om den hals, al schoon zy een bakkes had als een grins, of, gelyk ten tyde van Latona, de boeren hadden, toenze in kikvorschen herschept waren: want hoe leelyk deze deerns zyn, beelden zy zich evenwel noch in schoon te weezen, als zy slechts krullen op het hoofd, en koraalen om den hals, hebben. Derhalven blykt het genoeg, dat alle die omstandigheden van groote en noodige uitwerking zyn.
Wat aangaat de ordinantie der kleedinge in dit Tafereel, die konnen de Modernschilders, met hunne verkiezinge overeen komende, schikken naar hun welgevallen. Ik heb dezelve alleenlyk dus ontworpen, om te toonen dat men een Vanitas zo wel Antieksgewyze kan verbeelden buiten de gemeene trant, dan de Moderne Meesters die gewoonlyk voortbrengen, en de waereld mede opvullen.
Van de Kleeding en Drachten.
Vyfde Hoofdstuk.
MEn behoeft niet te twyffelen, dat de Schilderkonst ooit anders geweest is, en altyd weezen zal, als tegenwoordig, ten opzichte van haare verscheidene verkiezingen: want van 't begin af aan zyn 'er Mode-schilders geweest; en gelyk ieder Klimaat zyne byzondere land-aard +heeft, zo volgt ook ieder Natie haare eigene modens of drachten: waar uit genoegsaam blykt, dat de menschen in die tyden, zo wel als nu, van gedachten zyn geweest dat de hunne de-beste was, zonder eens te overdenken wat de beweegreden daar van is. De Oostlanders volgen een eigene byzondere dracht, gelyk de Noordsche volkeren mede ten opzichte van de hunne doen. Deze laatste zien liever laken, wolle en wilde beestenhuiden, dan de schoonste en dunste zyde van het Oosten. Aldus gaat het doorgaans met de drachten: elke Natie, zeg ik, als Romeinen, Spanjaarden, Franschen, Duitschers, enz, behouden en beminnen ieder de haare. Het is dan geen wonder, dat de Schilders dezelve, welke met hunne byzondere
+
Dat ieder natie zyn byzondere Mode volgt.
[p. 195]origineel
verkiezinge overeen komen, navolgen. Doch het is hier in met de Konst eeven als men ten dien opzichte met de Godtsdienst doet. Daar is 'er maar eene, die de waarachtige is: d'andere worden slechts voor Secten gehouden. Desgelyks de dracht, die de bestendigste en altyd de zelve blyft, is ook de beste. Doch wy zullen ieder Land en Volk hunne byzondere neiginge aan zich zelf bevoolen laaten.
Dat de Modeschilderyen van tyd tot tyd veranderen, en hunne waardigheid+ allengskens vermindert en vergaat, is onwederspreekelyk; vermits wy daar dagelyks voorbeelden genoeg van hebben, voornaamentlyk wanneer zy met onkunde of misverstand doorwrocht zyn: daar nochtans de Dorische Order, die de geringste en plompste is, zo wel een goed Architect van nooden heeft, als de Corintische of beste.
De Moderneschilderyen komen in alle deelen met de beste Antieksche+ over een, voor zo veel de Konst betreft, als téekening, schikking, koleur, dag en schaduw, stoffagie, enz.
Een sohrander Modeschilder zal zich wel wagten van het Antiek te+ gebruiken, en het een onder het ander te vermengen; want dat zou een onvergeevelyke misslag weezen: nademaal hy alles, 't geen hy in zyne geheele studie behoeft, overvloedig genoeg kan bekomen. Is het niet een groote dwaaling, eenige uitheemsche woorden te willen gebruiken in een taal die van zelve ryk genoeg is? Waarom zyn de geleerde Hooft en Huigens zo geroemd? Is het niet om de kracht en zuiverheid hunner taal? En voornaamentlyk Vondel, dien men met regt daarom den naam van den Hollandschen Virgilius geeft.
Wy zien door de dagelyksche ondervinding, hoe onvolmaakt en+ gebrekkelyk de Mode is. Ieder dag brengt zyne veranderingen mede; en elke wyze dunkt ons best, als ze maar de algemeene toestemming door het gebruik en de navolging kan bekomen. Dit kan men genoeg bewyzen, als wy met bedaarde zinnen overleggen, hoe belagchelyk en ongerymd de dracht onzer voorouderen zich in onze oogen vertoont, en by gevolg hoe iemand met de nek aangezien zou worden, die het kleed van zynen overgrootvader aangetrokken had: zou hy niet voor uitzinnig en gek worden gehouden? Even alzo komen ons die oude afbeeldingen der kleding te voor, met hunne styve kraagen, barkoene schouders, naauwe en gepikkeerde wambussen, enz. Is 'er iets dat ons meer doet verwonderd zyn? En hunne Schilderyen, hoewel fraay geschilderd, zyn zy niet met kleine eerbiedigheid van ons aangezien? En wat grond van reden is 'er, om ons te doen gelooven dat de heedensdaagsche Mode aan onze naneeven behaagelyker zyn zal; daar ons de Mode van het voorleeden jaar zelfs mishaagt?
+
De Modea schilderyen verslimmeren van tyd tot tyd.
+
Mode en Antiek waar in overeen komende.
+
Geen Antiek onder het Modesche te mengen.
+
De ouwetwetse dracht in deze tyden verworpen.
[p. 196]origineel
+Die zich tot deze verkiezinge begeeven, hebben geen vermogen om eenige Geschiedenissen der Oudheid te verbeelden: want hoe bespottelyk zou het zyn, indien men de Koningin Esther kwam te kleeden in een naauwe en styve tabbaard met linten hier en daar opgeschikt, een styve en geplooide labaar om den hals, dikke en wyde rokken om de heupen, kante ponjetten die digt aan de hand sluiten, een styf opstaande spaansche kant op 't hoofd voor een Diadema, en zo vervolgens op die wyze; en daar nevens den Koning Ahazuerus, zittende op een spaanschleere stoel, met een hoogen of zeer smallen hoed op 't hoofd, een fraas of lob om den hals, aan hebbende een kort wambus met lange schooten, als mede een korte mantel met bont gevoerd, een wyde broek met strikken onder aan, en over de beenen kanonkoussen, een gestrikte roos op de schoenen, een spaansche ponjaard op de zy, handschoenen in de hand, enz: en in 't verschiet Haman met een roode hembdrok met zilvere knoopen en een linnen onderbroek, staande met den Beul op de leer, en een Franciskaner Monnik onder aan de voet, hem een Crucifix toereikende? Wat dunkt u, leezer, zou dat niet een schoone vertooning zyn? En nochtans ziet men zulks al gebeuren.
Nu zoude my iemand mogen vraagen, of de Modesche Schilders, te weeten die Markten, Keukens, en zulke dingen schilderen, dan +niet onder de Beeldschilders behooren? Ik zegge ja, by zo verre zy zich daar by houden en blyven, en zelfs wanneer zy eenige vereierde geschiedenissen, of gelykenissen, welke aan geenen tyd verbonden zyn, verbeelden: gelyk die van Lazarus en den ryken Man, van den Tollenaaar, van den verlooren Zoon, en diergelyke, of die men daagelyks ziet gebeuren. En de zelve verbeeldingen ontroeren onze gemoederen des te meer, als zy uitheemsch en in uitlandsche dragten vertoond worden; alzo ons de verandering der kleedingen en modes uit een ander gewest zo ligt niet te vooren komen, en zo haast niet misstaan.
Maar zy moeten zich wagten van Bybelstoffen, en Ovidiaansche, Virgiliaansche, en andere geschiedenissen van dien tyd te verbeelden; gelyk hier vooren nochmaals is gezegt.
+Dog men vind 'er, welker stoutheid belagchelyk is, en die een Sofonisba durven verbeelden geheel na de hedendaagsche wyze gekleed, met een fluweele tabberd aan, een witte satyne rok met goude boorden, kante mouwen, valsche krullen op het hoofd, witte muilen aan de voeten, en dat in een kamer met goud leer behangen, en een vuur en houte vloer daar al de draaden en kwasten van het hout net in waar-
+
Een koddige voorstellinge in het verbeelden der kleed inge in een geschiedenis.
+
Wat zaaken, met Mode uitgebeeld, in haare volle kracht zyn.
+
Belagchelyke Mode-Schilderyen.
[p. 197]origineel
genomen zyn. De kamer is gestoffeerd met felpe stoelen met franje en kopere spykers, en op de schoorsteen groote porceleine schotels, tegen het behangsel tabletten met theegoed, een papegaay in een kopere kooy, enz. Men ziet 'er een Moor aankomen, die haar op een zilver teljoor een heedendaagsche goud of kristallyn gesleepen drinkglas, of kelk, aanbied; gekleed zynde in een livrey met gimpen en koorden. Haar kostelyk ledekant, tot de pispot van tin of zilver, is daar niet in vergeeten, nog de matten op de vloer.
En aldus verbeeld men Lucretia en Dido desgelyks; by welke laatste men een kaart agter tegen de wand van de zaal durft hangen, zynde de nieuwe vergrooting van Amsterdam, die men kan zien dat by Allard op den Dam gedrukt is.
Men wil kwanswys die historien zo van Plutarchus, Livius, Tacitus, en diergelyke Schryvers, in het geheugen der menschen houden; en men doet het op de ongerymdste en belagchelykste wyze der waereld:+ even als die Dichter, welke, om zyn vaers door de waereld bekend te maaken, 't zelve op het water in een groote rivier, die naar de stad toeliep, ley; waanende, dat het papier, aldaar gedreeven zynde, opgenomen en geleezen, en derhalven zyne lof daar door rugtbaar zou worden: maar dit geschrift, eerst doornat geworden zynde, zonk in de grond, en wierd daar na door een Modderman opgebaggerd, en nevens de andere modder in de schuit geworpen, en de Dichter aldus van zyne grootse inbeeldinge en hoop versteeken.
Gy dan, o leergierige, verzint u wel, houd u by de wal; op+ dat gy, niet konnende swemmen, niet verdrinkt: want die het gevaar niet ontziet, blyft 'er dikmaals midden in. Een goed mes bestaat niet in een zilver hegt, noch de lekkere wyn in een goude schaal. Laat u van de waarheid onderrichten: want uw werk, hoe net uitgewrocht, zal uwe zaak niet in uw voordeel bepleiten, zo gy van de waarheid afwykt.
Twee Schilders malkanderen eens ontmoetende, raakten by dat geval+ aan woorden om de voorrang. Antiko, die de wyste meende te zyn, wilde de hoogerhand neemen, en doorstappen; maar Modo, die niet minder op zyn eer en aanzien stond, wou niet wyken: en alzo hy wat jonger en koppiger was, stiet hy Antiko met zulk een geweld tegen de borst, dat ze beide ter aarde vielen. Als zy nu een poos heel bedwelmd gelegen hadden, en weder wat bedaard waren, begon Modo wakker te schelden: maar Antiko sprak, zult gy voor my niet wyken? Neen ik, zei Modo, ik ben zo goed als jy; en heb-
+
Gelykenis.
+
Vermaaning.
+
Verwytingen tuschen Antiko en Mode.
[p. 198]origineel
je wat te zeggen, zo trek eens van leer, of ik duwje dit mes in de huid. Deze bejegening was te gevoelig voor den trotsen Antiko. Hy greep, vol woede, zyne stokkade; en daar mede was het val aan met steeken en kerven. Het gevecht was fel en twyffelachtig. Alle, die het aanzagen, schrikten en beefden, en riepen: houd op mannen, houd op; maar te vergeefs. Elk stiet toe; doch zy konden malkanderen niet aan 't lyf komen. Eenen Justus, daar by geval komende, en ziende dat het alle beide zyne vrienden waren, sprong'er tusschen, en scheidde ze met goede woorden van een. Als zy nu een weinig bedaard waren, vraagde Justus, wat hen beweegde met zulke ongelyke wapenen te vegten, en het leeven zo roekeloos in de waagschaal te stellen? Hoe, zyt gy 't alleen, antwoordde Antiko, die niet weet dat hy zo veele eerlyke luiden vervoerd en geschoffeerd heeft? Is hy het niet die de kuische Lucretia en de deugdsaame Sofonisba, onder een valschen schyn, uit haar land vervoerd, en hier in Amsterdam heeft gebracht, om 'er de spot meê te dryven? Weet gy niet, hoe dat hy die onnozele en godvruchtige +Esther met het heele hof van Ahazuerus onder de tiranny der Spanjaarden heeft gebracht? Dat 's noch niet genoeg, maar hy besteelt my dagelyks, en wil voor my niet wyken. Heb ik dan geen reden genoeg, dunkt u? Hier op vraagde Justus, of de twist nergens anders, dan om de voorrang, ontstaan was? Maar Modo, die geen antwoord wilde verwagten, sprak vol gramschap: alles, 't geen die Sinjeur daar zegt dat ik hem doe, dat doet hy my. Hoe meenige dingen heeft hy my ontfutseld, stormhoeden, yzere harnassen, ryglyven, enz. Wel hoe! is u dat groot schelmstuk vergeeten, 't geen in de waereld zo veel gerugt gemaakt heeft, toen hy(a) Heliodoor den kerkroover van uit het Joodsche land deed komen, en te Romen in de St: Pieters kerk voerde, om in weerwil van den Paus de heilige schat te berooven? Maar om zyn voorneemen te bedekken, en geen vermoeden te geeven, of het kwam te mislukken, ging hy heen en maakte aan Paus Urbanus den achtsten dezen aanslag bekend; waar over deze zich aanstondts in zynen stoel derwaarts liet draagen, en den Roover vraagde, of hy zich niet vergiste, en of hy niet wist, dat het te Jeruzalem gemeend was, en niet te Romen? Denkt gy dan, dat de heylige Vader, indien hy eens omgekeeken, en den hoogen Priester van Jeruzalem in 't heylige der heyligen gezien had, dezen kwaaddoender ongestraft zou gelaaten hebben? Wat
+
Tafereel hier vooren verhaald.
(a)
Heliodorus, Capitein van Seleucus Philopater, Koning van Syrien. Deze trok van Romen in den Tempel te Jeruzalem, om daar het heiligdom te besteelen; waar over by, van twee Engelen geslagen, voor dood bleef leggen: doch kreeg door het bidden, en de ofseringen aan God, daar na zyne gezondheid weder. Ziet het tweede boek der Machabeen, cap. 3.
[p. 199]origineel
dunkt u van dit staaltje, zou ik dan voor hem wyken? Zus, zus, zei Justus, geeft doch de reden plaats. Doch Antiko riep, ik wil myne brooskens en Romeynsche wapenrok weêr hebben, die hy my ontnomen heeft: dan scheld ik hem de rest kwyt. Doe zei Modo, geeft my eerst dien stormhoed en het yzer harnas van myn overgroot vader weer, die gy aan AEneas vereerde, toen hy met zyn vader uit Dardanien vluchtte: de yzere handschoenen zal ik u laaten houden, en daar meê wel. Maar Antiko zeide, die wapenen van uw overgrootvader heb ik aan Dominiquin vereerd; en de yzere handschoenen gaf ik aan Rubbens, en die heeftze weer aan een lyftrawant van de Koningin Thalestxis, de hooftmannin der Amazonen, vereerd. Eindelyk kwam het hier op uit, dat Justus hen raadde, dewyl geen van beiden iets wederom kon geeven, dat zy de questie zouden afdrinken, en zich voortaan wachten van elkanderen iets meer te ontrooven.
Ik twyffel niet, of de gunstige Lezer zal uit dit voorgestelde geval genoegsaam konnen verstaan, wat ik daar mede wil betekenen.
Wy hebben voor dezen gezegt, en beweezen, dat de geenen, die dagelyks by slecht en ondeugend volk verkeeren, gemeenlyk slecht en ondeugend; en, in tegendeel, die met deftige en deugdzame omgaan, ook deugdsaam worden. De gewoonte, zegt Horatius, is een tweede natuur; en 't gemeene spreekwoord zegt: daar men meê verkeert, word men mee geëerd. Hy is dan gelukkig, die een redelyke kennis van goed en kwaad hebbende, het beste en voordeeligste voor het slegtste en schadelykste kiest, en zich in al zyn doen en werken daar na schikt. Die zich een slechte manier heeft aangewent, komt daar zo ligt niet weer af; maar blyft dezelve al zyn leven lang behouden: in tegendeel, die zich tot het goede schikt, zal het kwaad schuuwen en verwerpen, om dat het tegens zynen zin stryd.
Aldus redenkavelende kan men bezeffen, hoe voordeelig het is voor een leergierigen zich te gewennen aan fraaije dingen; 't zy wat het ook moge weezen, tot onze studie behoorende, en te verwerpen alles wat gebrekkelyk en overtollig is. De groote meenigte goederen doen zelden goed, plagt de beroemde Bartolet te zeggen.
Hoort hier eens een Tafereel, zinnebeeldsgewys, op een verwarden Schilder door het te veel leezen van allerhande onnutte boeken; waar uit wy toonen dat men moet leeren niet meer boeken te gebruiken als in zyne studie te pas komt: het geen Seneca bevestigt, zeggende, dat+ men weinige boeken, maar die goed zyn, moet gebruiken. Welke oorzaak van verwarring men noch veel verder kan trekken, gelyk in de groote meenigte van onnutte printen, tekeningen, en alles wat het
+
Te veel Boeken, Printen, en andere dingen schadelyk.
[p. 200]origineel
ook verder zou mogen weezen: want alle deze dingen zouden onze gedachten alzo wel onbekwaam maaken om het beste te betrachten, als het overdaadig leezen.
+Hier ziet men in een Schilderkamer een tafel, Antieksgewyze, gedist met borden, en in de midden een schotel met een koek piramidaal benevens een bocaal, aan dewelke vier vrouwen zitten, de Schilderkunde, Beeldhouwery, Bouwkunde en Graveerkunde, ieder met haare behoorlyke kentekenen. Verstand met de Schoonheid aan de hand, gevolgd van de Deugd, komen de kamer in en naderen de tafel, alwaar zy verwelkomd worden; terwyl Voorzichtigheid de Ondeugd, als een gebogchelde dwerg verbeeld, nevens een vervaarlyke Chimeer, ter kamer uitdryft. De kamer is behangen met Historien, Landschappen, Architectuur, en Printen. De Oudheid zit in een nis, en houd eenige Medailjes in de hand, verbeeldende de oude luister. De deur is achter ter linker zyde, daar zy inkomen; en d'andere werden ter regter zyde uit het Stuk, of na vooren toe gedreeven. De Chimeer heeft arendtsklaauwen, draakevleugels, slangestaart, een langen hals, vrouwenhoofd vol slangen, en de buik vol hangende prammen.
Laaten wy dan met bedaarde zinnen onder onze goederen zoeken, wat ons het best kan dienen, 't zy Pleyster, Printen, Teekeningen, Akademie-beelden, en andere Modellén; verwerpende al het overige 't geen in onze oeffening niet te pas komt.
Nademaal wy dus verre over het Modern gesproken hebben, zal het niet ondienstig zyn, dat wy in 't Antiek ook noch eenige waarneemingen, doch in 't kort, aanmerken.
+Iemand, die het Antiek zuiver wil navolgen, dient noodzaakelyk te weeten, dat het in deze twee hoedanigheden, alsschoonheid en deugd, bestaat; welke schoonheid in een correcte proportie der leden moet worden verstaan, gelyk wy in het zevende Hoofdstuk aangeweezen hebben; en de deugd in een zedige bevalligheid, uit de beweeging der leden voortkomende, zonder eenige buitenspoorigheid noch Carrigatie. Dit is voor zo veel het naakt betreft.
+De kleedingen, die met een schoon beloop van plooijen zedig en wel geschikt zyn, zodanig dat de beelden zich daar door onverhinderd met welstandigheid konnen beweegen, zyn zekerlyk de beste; gelyk de doorluchtige Raphaël, Poussyn, en meer andere, die het zuiver Antiek hebben nagevolgd, genoegsaam in hunne Konstwerken hebben doen blyken.
+Het ordineeren, schoone daaging, en wat meer tot volmaaktheid van een heerlyk Stuk behoort, dient alles op zyn schoonste verkoozen te werden.
+
Tafereel op een verwarden Schilder.
+
Het Antiek vereischt een schoone Proportie,
+
fraay beloop van Kleedinge,
+
schoone Daaging,
[p. 201]origineel
Met het Landschap, Architectuur, en verdere stoffagie, gaat het eveneens:+ alles moet zuiver Antiek, of geheel Modérn zyn.
Terwyl deze verkiezinge ten einde loopt, zullen wy noch een Tafereel, tot derzelver slot, hier achter aan voegen.
+
Landschap, Architectuur, en andere stoffagie meer.
Tafereel Antiek, over het verdryven van 't Modérne of Mode uit dezelve.
MEn zoude in plaats van Schoonheid en Deugd, die in de voorgaande+ door Verstand geleid worden, een schoone zedige jonge Maagd konnen stellen, met dun ly waad gekleed, zodanig dat men het naakt daar onder kan bespeuren; hebbende een vogel Feniks op haare hand, en een bloemekrans op 't hoofd. Verstand met een goude band om 't hoofd, en een scepter in de hand. In plaats van de gebogchelde Ondeugd en de Chimeer, zou men een jong Meisje vluchtende konnen verbeelden, met een styve tabberd aan; op het hoofd een fontange; een bonte sabel om den hals; en om de armen mouwen vol kanten; koussen, schoenen, en handschoenen aan, en een mandtje met Oostindische Thee-goederen onder den arm; als mede champignons, of paddestoelen, die zy, door het wild en ongeschikt loopen, stort. De Voorzichtigheid slaat haar met een spiegel, hebbende in de andere hand een pyl daar een slang omgeslingerd is. De bloemekrans op het hoofd van de schoone jonge. Maagd zal te samen gesteld weezen uit kleine eeuwigduurende bloemtjens, genaamd Phermica Austriaca, en Guafalium.
De champignons beteekenen korten tyd, of schielyke op-en ondergang.
De Scepter van Verstand is een lange dunne stok, met een knop daar boven op.
+
Tafereel.
[p. 203]origineel
Op het schilderboek van de kleuren
Door den Grootkunstenaar Gerard de Lairesse.
LAiresse, door het kunstpenseel,
By d'allergrootste Kunstenaaren,
En die het beste zyn ervaaren,
Alom het hoogst geroemt, zo veel,
Of meer dan d'Oudheid, minder t'eeren
In al dat ieders oog voldoet,
Toont hoe haar kleur nu wyken moet,
Hoe hoog haar Kunst was te waardeeren.
Zyn Kleuren op het schoonst, door een,
En dan weêr zacht en mals gescheiden,
Den zin bevallig speelen leiden,
Door zyne penne, en kracht van reên,
Om dus die Kunst in top te haalen,
Door verwen, die, als Iris kleed
Gemengelt, toonen hoe gereed
Dat zonlicht spreit zyn glans en straalen
In zulk een held'ren regenboog,
Daar 't zacht en zoet door een gedreeven,
Het schoonst de verwen weet te weeven,
Dat zelfs het allerkeurigste oog
Zich voelt, door deeze glans betov'ren,
Wyl 't hart, verbystert en verrukt
Door 't schoonste schoon haar ingedrukt,
Maar naau bezeft, zich laat verov'ren.
Wat schittert dan een hemelgloet,
Zo wel van boven als van onder,
Dat oog en hart vervult met wonder,
Als of de zon met haaren stoet,
En sleep van maane- en starrestraalen
Doormynen in en onder d'aard,
Daar alle schat zich openbaart,
[p. 204]origineel
Schynt vol van luister neêr te daalen,
Daar alles gloeit en blaakt en brand,
Als of de hemelkring en aarde
Bezwangert, al haar rykdom baarde,
En schitterde van allen kant,
Van Jaspis, Chryzoliet, Robynen,
Turkois, en wat door d'ertsen heen,
Als gout en zilver, glansryk scheen,
En baart ontelb're zonneschynen.
Hier gloeit Paktool en Gangestrant,
Door al de glanssen, die'er dom'len,
En schynen onder een te schom'len
Gelyk in 't gout en 't goude zant,
Daar d'elementen zich vereenen.
Hoe praalt nu d'eed'le Schilderkunst
Gelyk een schoone maagd, elks gunst
En liefde waard, dus ryk omscheenen
Van al dat kost'lyk is en eêl.
Zy vest nu hemelwaart heure opgen.
't Palet legt vol van regenboogen.
Een zonstraal schiet uit elk penseel.
Zes kind'ren danssen om haar henen,
Elk met byzond're verw bekleed.
Drie Hooftkoleuren wyd en breed
Hier aangeweezen, en omschenen
Van and're drie, die deeze maagd
Gebroken noemt, en die in't mengen
Zy by elk Hooftkleur weet te brengen,
Daar nu de Kunst haar roem op draagt.
Dus doet Laires die Schoone leeven,
Gelyk Pygmalion zyn beeld,
Daar geest en aardigheid in speelt
Als daar de ziel word ingedreeven.
De Schilderkunst krygt bloos op bloos,
En zegt: gaf d'Oudheid my het weezen,
Nu word myn schoonheid meer gepreezen.
Zy pronkt nu als een Lenteroos
Die by de lelie staat te pryken.
Dus toont Lairesse dat zyn Kunst
Zal altyd leeven in elks gunst,
En dat hier d'Oudheid moet bezwyken.