Van de Afbeeldsels of Conterfeitsels.
Zevende boek.
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
Jan Goeree
Eerste Hoofdstuk.
WY zullen dit twede Deel met deze stoffe beginnen, en,+ alzo ons in de Konst geen rang voorkomt, ons niet tot hofmeester noch bestierder der plechtelykheden aanstellen, maar na dat de zaaken voorkomen, dezelve ter neder zetten; alleenlyk ons doelwit vestende om, zo veel als mogelyk is, klaar en nut te zyn.
Wat deze stoffe belangt, het heeft my menigmaal vreemd gedacht,+ hoe iemand zyne vryheid kan verlaaten om zich tot een slaaf te maaken, en van de volmaaktheid dezer edele Konst afwyken om zich zelven aan alle de gebreken der Natuur te onderwerpen. Ik spreeke van zulke groote en doorluchtige Meesters, als van Dyk, Lely, van Loo, den ouden en jongen Bakker, en andere die zodanig een vermogen in de Konst bezaten, dat, zeg ik, zy het hoffelyke achter het burgerlyke stelden.
't Is waar, men heeft gezien, dat men door dezen weg eerder als+ door den anderen tot een gouden gedenkpenning, aan een keten van dezelve stoffe hangende, kan geraaken, en het rapier daar en boven draagen: en hoewel dit de lof en eere, die men hun waarlyk schuldig is, niet vermindert, hebben zy noch een voorrecht, te weeten, dat zy Koningen en Prinsen wetten konnen stellen, hen onder de oogen zien, Venus heiligdommen aanraaken, daar aan, na 't hun lust, schikken en verschikken, zonder eenige misdaad te begaan: ja nevens Apelles worden zy meenigmaal alleen bevoorrecht om het afbeeldsel van den Oppervorst te schilderen, en door dit middel groote schatten te vergaaderen. Welk een onwaardeerlyke en ongehoorde vergelding verkreeg deze niet, als hem Alexander zyn lief Campaspe overgaf, om door de vernoeging zyner minnebrand, in het schilderen dezer schoone ontsteeken, dien Konstheld by het leeven te behouden! Waarlyk, als ik van deze zyde hun voordeel beschouw, staa ik verwonderd, dat niet alle Schilders deze oeffening verkiezen, en zich aan de zelve overgeeven; door dien in de hedendaagsche waereld het geld boven verstand, en
+
Inleiding tot dit twede deel.
+
Vergelyking van deze verkiezing tegen andere.
+
Voorrechten der Conterfeiters boven andere Schilders.
[p. 6]origineel
winst boven deugden gesteld word, en de eere alleen geacht werd aan iemand toe te komen na maate zyner schatten. Doch om ons niet langer hier mede op te houden, zo laat ons het inwendige der Konst in deze oeffening beschouwen, en, wat daar toe behoort, overweegen.
+Gelyk in de Zang-en Speelkonst een zuiver gehoor, alzo werd in deze oeffening der Konst een zuiver gezicht, vereischt. Zonder dit kan men onmogelyk een goed Meester hier in worden, dan by geval; aan 't welk dan al onze welvaart is hangende. Ik verstaa hier door een zuiver gezicht zulk een, dat door bekwaame zinnen, en niet door eigene liefde of neiging, gedreeven en geregeerd werd; waar na vereischt word.
+Een uittermaaten nette en naauwkeurige tekening, bestaande in een volkomene waarneeming der proportie, of verdeeling der ledemaaten, en zulks niet alleen in het aangezicht, maar van het geheele ligchaam met al zyn toebehooren, om het zelve op de aangenaamste wyze te vertoonen, op dat alle, die het beschouwen, van wat gewesten zy mogen weezen, altoos den persoon door het afbeeldsel konnen erkennen; 't geen zeer fraay kan geschieden door de mode met het schilderachtige +te vermengen, gelyk die groote Meester Lely gedaan heeft, het welk men gemeenlyk de Schilderachtige of Antyke manier noemt, doch by het gemeen en onkundig volk Romeinsch werd genaamd.
+Daar en boven moet men, in de twede plaats, een grondige kennis van de bevalligheid hebben, zo in de verkiezing van het licht, als de plaatsing van het voorwerp tegens het zelve, en om de tronie op haar schoonst en voordeeligst te vertoonen; benevens dit het ligchaam desgelyks op de welstandigste en natuurlykste wyze te schikken. In deze twee hoofdpunten, en der zelver waarneeming, meen ik dat het aller-voornaamste dezer Konstoeffening bestaat.
+Men voeg'er noch dit, voor het derde, by, als 't geen wel den grootsten luister daar toe aanbrengt, te weeten de Coloriet, op dat ieder mensch en ieder deel zyne eigene koleur bekome, en niet zodaanig een als zy by geval hebben, maar zo als zy gewoonlyk zyn en in hunnen dagelykschen ommegang zich vertoonen. Dat de Schilder zich wel wagte voor een byzondere neiging tot deze of geene manier, even als zommige, welker werk hier door beter voor 't hunne bekend word, als de persoon door de schildery van hunne hand aan zyne vrienden en bloedverwanten.
+Noopende de daaging, hier aan is veel gelegen, om die op man of vrouw toe te eigenen: want vermits het vrouwelyk geslacht gewoonlyk
+
Wat in deze oeffening der Konst vereischt word.
+
Nette tekening.
+
En opschik der kleeding.
+
Bevallige verkiezing van licht.
+
En de Coloriet.
+
Van het onderscheid der daagingen op Man of Vrouw.
[p. 7]origineel
meerder tederheid en bevalligheid bezit, zo heeft het zelve, boven den man, ook het schoonste en aangenaamste licht noodig.
Doch eer wy ons verder in deze stoffe inwikkelen, zo laat ons den+ eersten oorspronk der Afbeeldsels of Conterfeitsels eens ophaalen, om daar door het oogmerk der geenen, die zich laaten schilderen, aan te wyzen, benevens de vrucht die de Meesters daar af genooten.
d'Oudheid plagt die, van welken de Stad of het Vaderland eenige uitmuntende weldaad genoten had, het zy door krygsdaaden, of burgerlyke zaaken, of uitnemendheid in Godtsdienst, in marmer, koper, of eenige andere stoffe te laaten uitbeelden, of in schildery te vertoonen, ten einde hunne gedachtenis en gestalte aan de volgende eeuwen tot een prikkel te doen zyn om hen door dit eerbewys tot diergelyke daaden en verrichtingen aan te moedigen. Dit wierd eerst met hunne genaamde Goden begonnen, daar na omtrent doorluchtige Helden, vervolgens met Wysgeeren en Redenaars, Godtsdienstige lieden en anderen, om, nevens hunne deugd, hunne naamen en gedachtenis te vereeuwigen: doch nu gaat het verder. Niemand, van wat staat+ hy ook zy, kan hy maar zo veel geldts, als hem daar voor gevorderd word, by een raapen, of hy wil mede afgebeeld weezen. Dit is een groot misbruik, uit zulk een loffelyke oorzaak gesprooten.
Dat Edellieden, welker roemruchtige voorouders uit groote geslachten+ zyn afgedaald, en die zich noch dagelyks uitbreiden, zulks doen, is prysselyk, om den luister hunner voorouderen te vertoonen, tot aanmoediging van hunne nakomelingen, ten einde den lof des geslachts voort te zetten, en nimmer door een verachte of ontaarde daad den glants en luister van zo veele brave mannen, welker beeltenissen zy voor ogen hebben, te bekladden, en een onuitwisbaare smet aan te wryven.
Wat een Veldheer te land belangt, of een Opperhoofd ter zee, die hun leeven, voor het vaderland of het ryk strydende, verlooren hebben, ik acht dat de dankbaarheid ons verplicht gedenkbeelden tot hunne onsterffelyke glorie op te rechten, zo wel als tot aanmoediging van andere wakkere zielen in laater tyden: maar wat het gemeene volk betreft, de hovaardy is alleen de prikkel die hen hier toe aanzet. De ryken doen het op dat hunne kinderen namaals daar op zullen roemen: die veele kinderen geteeld heeft, op dat hy voor vader by de waereld bekend staa. Heeft iemand een magazyn der vyanden in brand gestooken, hy laat zich, nevens deze zyne groote daad, in welke uit te voeren niemand hem hinderen konde, uitschilderen. Heeft een burgervrouw een eenig zoontjen, het moet, eer het een half jaar bereikt heeft, ge-
+
Oorspronk der Conterfeitsels.
+
Misbruik der zelve.
+
In welke zulks prysselyk en toegelaaten is.
[p. 8]origineel
conterfeit weezen, op het tiende jaar noch eens, en voor het laatst op zyn vyf-en-twintigste jaar, om daar door haare malle liefde te vertoonen; en dan staat men verwonderd hoe een mensch, in dien tyd, zo veranderen kan. Is dit niet een groote beweegreden? Zy zoude verwerpelyk zyn, ten ware de Schilders daar een groot voordeel van genooten; en derhalven zullen wy aflaaten van de onnutheid der Afbeeldingen meer aan te toonen.
Toegeevelyk is het, wanneer de minnaar van zyn lief gescheiden zynde, zy elkander hunne Couterfeitsels overzenden, op dat de liefde, door die gestadig te zien, moge aangroeijen, zo wel als wanneer man en vrouw door een langduurige afreis gescheiden worden.
+Ik keer weder tot de zaak, om de Konstenaars te waarschouwen, dat zy zich nooit geheel aan het gemeen overgeeven, en zich aan het onkundig volk onderwerpen, zonder eenige macht aan zich zelven te behouden om te mogen doen 't geen zy redelyk en fraay oordeelen te zyn, en door 't welk hunne achting moge toeneemen. Men achte deze zaak niet vreemd; want voor een Meester, die het geld meêr dan de konst bemint, zyn 'er geen gevaarlyker klippen om te myden, door dien de onverstandige meenigte gewoonlyk begeert na haare eigene zin en hoofdigheid afgemaald te zyn, durvende tegen een fraay Meester zeggen: schildert my dus of zo: zet my de eene hand op de borst, en de andere op een tafel. Een twede wederom wil een bloem in de hand hebben, of een bloempot by zich; een derde dit of dat dier of hondtjen op zijn schoot: een vierde wil zyn gezicht dezen of geenen weg heen gekeerd hebben: en veele, die op zyn Romeinsch willen geschilderd zyn, begeeren of een waereldkloot of een uurwerk by zich op een tafel, zonder dat iemand dezer menschen het allerminste in overweeging neemt of zulks daar voegt, en zyne regte eigenschap heeft.
+Maar dewyl wy van deze spreekwyze, 't is op zyn Romeinsch, gewag gemaakt hebben, moet ik ook dit hier tusschen voegen, dat ik lang overlegt en overdacht heb, wat doch door dit woord betekend wierd. Eindelyk heb ik gevonden, dat men'er een kleeding en opschik, geheel niet met de Mode overeen komende, maar daar buiten zynde, mede betekenen wilde, welke nochtans gantsch geen overeenkomst met de oude Roomsche kleeding heeft.
Doch veel grooter zwaarigheden doen zich op in deze soort van Konstoeffening, naamentlyk
+Eerstelyk, de onkunde der geenen, welke uitgeschilderd worden: want het minste deel niet alleen van hen, maar het duizendste deel van die zich laaten afbeelden hebben geen kennis van hunne eigene
+
Waarschouwing voor de Schilders.
+
En wat het woord Romeinsch beduid.
+
Verscheidene zwaarigheden in deze Konst.
[p. 9]origineel
gedaante, stellende meenigmaal het oordeel van een deftig Conterfeitsel aan het oog van een kind, knegt of dienstmeid: zo die het zegt, zal Mynheer of Mevrouw het gelooven, pryzen of verachten.
De twede reden bestaat in de byzondere neiginge die ieder mensch tot deze of geene voorwerpen heeft, oordeelende van zaaken na dat ze hun behaagen of mishaagen, niet alleen van schilderyen, maar van het leven zelf: want zy, die schroomen hun oordeel over een fraaije geschilderde geschiedenis, of een landschap, te vellen, zullen zulks over iemandts afbeeldsel niet nalaaten; waanende, dat dit in hun vermogen, en onder het bereik hunner krachten is.
Ten derden, vind men veele zulke Konstenaars, die nooit vernoegen in eens anders arbeid vinden, maar, door een eigenliefde ingenomen, altoos het geene door hen zelven niet gedaan is, berispen en verachten, niettegenstaande dat het werk van dezen het hunne natuurlyk gelykt, als zy maar de minste afkeer of nyd tegens dien persoon hebben, het zy om zynen ommegang, manier van spreeken, kleeding, of middelen, of dat hy in meerder achting is als zy lieden: en zyn 'er tien die een fraay Stuk van zulk een pryzen, zy zullen desgelyks doen om hunne kwaadaardigheid voor dien tyd te verbergen: maar komt 'er dan weêr een ander die het met styve kaaken veracht, straks vallen zy hem toe tegens andere tien. Doch is 't een Stuk van hunnen vriend, daar af geoordeeld word, al was het noch zo vol misslagen, dat zullen zy tegens alle voorstaan en doordryven, al schoon het met hun eigen gevoelen niet overeen kwam. Dit spruit uit een kwaade natuur; en die daar mede behebt is, kan onmogelyk een regt oordeel vellen: want zo hy spreekt, het is altyd tot voordeel van den geenen daar zyne genegentheid toe strekt. Doch zulks grypt meest plaats in hen, die het minst in de Konst vermogen en geoeffend zyn.
De vierde soort zyn deze, welke verward van geest zynde, zich zelven altyd verachten, hebbende groot behagen in alles dat een ander maakt, en in tegendeel nooit genoegen in het geene zy zelve voor den dag brengen. Maar deze zyn evenwel zo vergiftig niet als de voorgaande: het meeste kwaad, dat zy uitregten, is op zich zelven: en d'andere verveelen alle menschen. Daar en bove heeft men,
Ten vyfden, zodanige vooringenomene menschen, welke geen smaak vinden als in een zedig en deftig wezen en gestalte; weder andere in woelende en spartelende; die daarentegen in krachtige en geweldige. Een vierde soort wil, dat de vrouwen met slappe en leenige kleederen; en weder een andere, dat zy in fluweel, satyn, of bont moeten geschilderd worden. Deze meent, dat een donkere of bruine grond achter het
[p. 10]origineel
beeld best is; die verkiest een landschap, of een groene gordyn, het past of niet. Zyn de koleuren op hun schoonste verkoozen, het dunkt veelen te verwachtig te zyn; en breekt men dezelve, zo is het in anderer oogen te morssig en vuil. Hoe is 't dan mogelyk, dat men zo veele verscheidene zinnen met een Conterfeitsel kan voldoen? Het is niet met een Conterfeitsel als met een Geschiedenis vol beelden, daar men die verandering van woelende en zedige beweegingen, schoone en minder schoone koleuren, styve en slappe stoffen, donkere en ligte gronden, &c. genoegsaam in te weeg kan brengen en vertoonen; want dit is maar een enkeld beeld.
Laat ons derhalven veel eer trachten een weg tusschen deze Scylla en Charibdis te vinden, waar door een Liefhebber dezer oeffening een bekwaam en goed Afbeeldsel zal konnen schilderen: want wie rechtzinnige opmerking heeft, en alles naauwkeurig aanmerkt en overweegt, kan zich in staat stellen om boven de hier voor aangeroerde zwaarigheden heen te streeven.
Van de Gebreken des Aangezichts, en der andere Ledemaaten.
Twede Hoofdstuk.
+DE gebreken, welke zich in de natuur, of in het eenvoudig leeven zelf op doen, zyn driederley; en bestaan
In Natuurlyke,
Toevallige,
En Gewoonlyke.
De Natuurlyke zyn, een scheeve tronie, scheele oogen, en een scheeve mond of neus, &c.
+De Toevallige zyn, wanneer iemand een oog verlooren, sneede in de wang, of een aanzicht vol pokputten, en diergelyke, heeft.
+De Gewoonlyke zyn, die men van de tedere jeugd aanwend, gelyk trekkingen van oogen en mond, of dezelve wat toe te nypen of te doen gaapen, en wat over de eene of de andere zyde, hoog of laag, te trekken, &c.
+Belangende de overige in 't ligchaam, hoe veele vind men 'er die een scheeven hals, hoogen of gebulten rug hebben, kromme beenen, styve of korte, ja ongelyke armen in lengte, styve of lamme handen of vingers aan dezelve, enz. Onder deze heeft men zommige, welke
+
Natuurlyke gebreken in de Tronien aangetoond.
+
ook Toevalige,
+
en Gewoonlyke.
+
Nevens die van het Ligchaam.
[p. 11]origineel
onvermydelyk zyn; en andere die uitgelaaten konnen werden, of wel door het een of het ander verborgen; ook die noodzaakelyk moeten worden gezien, door dien zy veel tot de gelykenis helpen, als
Daar is een scheeve tronie, scheelheid, een kort voorhoofd,+ schraal- of vetheid, een scheeven hals, een te korte of te lange neus, rimpelen tusschen de oogen, rood- of bleekheid der wangen of lippen, puisten of wratten omtrent den mond, en wat van die natuur meer is.
Die men verbergen of verschikken kan, ja geheel nalaaten, onder+ deze tel ik, een blind oog, een steek, sneede, wen, maal, pokputten, puistachtigheid, enz. een roode, blaauwe, of ruige vlek hier of daar in de tronie; ook de zulke die door aanwenning gekomen zyn, als hangende lippen, of zekere nypingen en trekkingen van mond en oogen.
Benevens dit, oordeel ik, dat het gewaad of de gewoone dragt, van+ wie het ook zy, zeer veel tot de gelykenis doet: want zo haast verandert men niet van kleeding, of het gelaat verandert mede, werd daar door aangedaan, en vertoont zich of bevalliger en behaagelyker, of onbevalliger en minder behaagelyk; en daar door word de persoon min of meer kennelyk. Om dit voor te komen, raad ik een Conterfeiter,+ dat hy voor al eerst de tronie wel doe gelyken, en die schildere tot dat den eigenaar te vrede zynde, hy met het overige na zynen zin, genoegen en oordeel zonder schroom moge omspringen, en daar door eere en lof behaalen; vermits het leven zelf, in zodanig een gewaad gekleed, niet meerder kan veranderen.
Noch acht ik het wel der moeite waard, dat een Schilder, zo veel+ hem mogelyk is, den aart en manieren der geenen, die zich willen laaten schilderen, als mede waar zy hun meeste vermaak en vergenoeging in scheppen, zoeke te kennen en te ontdekken, het zy door het een of het ander middel, al zoude hy somtydts de zaak wat uitstellen om gelegentheid tot de ontdekking te bekomen, het zy door de persoon zelven, of door zyne vrienden; om dat, wanneer iemand zit, hy zyn gesprek+ een weinig na deszelfs aart en genoegen dient te richten, op dat hy hem doorgaans wakker in een gestadig wezen, en in een natuurlyke gestalte, moge houden, voor al van geen droevige noch ongelukkige en vreemde voorvallen reppende, die de gemoederen ontroeren, en by gevolge het wezen en des zelfs trekkingen in een andere plooy brengen, en geheel doen veranderen, konnende het zelve niet als met groote moeite somtydts weder te regt gebragt worden: maar als hy, die zit, zynen natuurlyken aart door het gesprek te kennen geeft, zo dient de Schilder het zelve wel op te volgen tot den einde toe, het zy vrolyk of
+
Van de onvermydelyke en de noodzaakelyke gebreken.
+
En die men kan vermyden.
+
Van de mode en haare eigenschap,
+
en middel om dit gebrek voor te komen.
+
Noodzaakelykheid om den aart der menschen te leeren kennen.
+
en redenvoeringen met de menschen.
[p. 12]origineel
gematigd, zonder eenige verheffing of verslapping, als het maar veranderlyk in zaaken is, op dat het eindelyk niet verdrietig werde, en de tronie doe vervallen. Die geenen, welke hun discours dusdanig niet weeten te maatigen, zullen daarom veel langer over een tronie bezig zyn eer zy de gelykenis daar in konnen brengen: ja de menschen zullen drie à vier maal zitten, en ieder reis met een byzonder wezen: en al kwamen zy tien maal, noch geloof ik, dat hy daar wat aan te doen zou vinden.
Hier toe helpt noch een twede zaak, alzo erg en hinderlyk, te weeten, dat de Schilderkamers menigmaal kwalyk opgeschikt zyn met onbetamelyke verbeeldingen, waar aan een maagd zich dikmaals stoort, of haar gelaat doet veranderen: want hoewel een Schilder zich, tot oeffening in de Konst, van fraaije Schilderyen, die hy in zyn gezicht plaatst, bedient, nochtans past het niet Mars en Venus, door Vulkaan betrapt, en op een dertele wyze vertoond, aldaar te hangen, noch een Bad van Diana, al waar het door van Dyk geschilderd, of Joseph en Potifars vrouw: want al hangt het schoon in een hoek, die daar eens zyn oog opgeslagen heeft, denkt het altyd voor oogen te hebben; alzo het gestadig tegens wil in de zinnen speelt. By gevolg doet het herdenken aan deze geschiedenissen, of verdichtselen, een jonge en kuische maagd bloozen en schaamrood worden. Moet ook niet een mensch graag, en de lusten aangezet worden, die daar voor zich een Schildery ziet bangen, waar in twee jongens, als bedelaars, aan schoone rype vruchten vallen, en voornaamentlyk den een, welke zeer smaakelyk in het stuk van een frissche meloen byt; en d'ander in een bos blaauwe druiven, dat hem het sap by de kin neêr op zyn bloote borst druipt? Maar hy behange de zelve met iets zedigs, als fraaije Schilderyen van landschappen of bloemen, waar door het gezicht, zonder te verdrieten of de zinnen en gemoederen te ontroeren, opgehouden word, en geene de minste verandering veroorzaakt; of wel eenige deftige Conterfeitsels, die den zittenden aanporren om, door zich wel te houden, een diergelyke fraaije gestalte te bekomen. Een zuivere en groote spiegel zal mede een goede uitwerking doen, als zy geplaatst is dat de zittenden hunne eigene gedaantens daar in konnen beschouwen; want de minste misstal in hun wezen bespeurende, zullen zy zich zelven daar door verbeeteren, en zodanig een goede gestalte zoeken te bekomen, als zy geschilderd willen weezen.
Indien een vaardig Meester deze waarneeming opvolgt, zal hy braave voordeelen konnen doen, en een groote achting bekomen.
+Laat ons nu eens overweegen, hoe veele dwaalingen en misgreepen
+
Dwaaling veeler Schilders tegens de voorgaande stellingen.
[p. 13]origineel
veele Schilders, wegens de eerste aanmerking, begaan, waar van zommige zich meer laaten geleegen leggen om, zo veel in hun vermogen is, de kwaalen en gebreken van een tronie, zonder onderscheid, op het naauwkeurigst aan te wyzen, even als een blind oog, scheelheid of diergelyke; schoon zy zelve weeten, dat het een schadelyk gebrek is, 't welk de bevalligheid van een tronie geheel weg neemt: maar de inbeelding, dat zulks te meer doet gelyken, vervoert hen.
Wat mensch is 'er, die zich gaarne zyne gebreken ziet en hoort+ verwyten, inzonderheid wanneer die op een bescheidene wyze konnen verborgen worden? Waar bleef dan het waarneemen van de bevalligheid, welke ons leert, dat alles, wat een Schilder onderneemt, op zyn schoonst moet verkoozen worden: en zy in tegendeel helpen de gebreken op den troon, verbergende het aangenaame der Natuur.
Dierhalven acht ik hoognoodig, dat men zyne gedachten voornaamentlyker over de gestalte, plaatsing, en draaijing der tronie, als over eenige andere zaaken, het schilderen betreffende, laate gaan; op dat noch het een noch het ander aan ons oog mishaage, door gebrek of wanstal, zo wel in de tronie, als in de gestalte. Hoe wanschapen komt ons het Conterfeitsel voor van een zekeren Admiraal, welke zich met zynen staf van commando schynt te willen doorsteeken; doende daar en boven den aanschouwer zyn wit of bleek oog op het duidelykst vlak op den dag beschouwen, om dat hy, volgens het zeggen, best daar door bekend is. Waar het niet duizend maal fraaijer geweest, dat de Schilder de tronie wat meer op zyde verkoozen, of ten minsten die zyde met het blinde oog in de schaduwe geschikt hadde? Zoude het niet belagchelyk zyn, dat men, om den Hertog van Luxemburg wel te verbeelden, hem op de zyde vertoonde, op dat daar door zyne bogchel zo veel te duidelyker gezien wierde, en zulks alleenlyk vermits de meeste menschen weeten dat hy'er een had?
De natuur zelve weigert vermaak te neemen in het beschouwen van zulke menschen: want wy zullen ons oog niet als met een soort van afkeerigheid op hen geslagen houden, en hoe eer hoe liever, met op een ander te steroogen, het zelve trachten te vermaaken. Een scheel mensch zelf ziet niet zonder moeite en ongenoegen dit gebrek in de spiegel. Het baart hem altoos een innerlyke kwelling, inzonderheid aan vrouwen, welke, buiten dit mangel, schoon en welgemaaktzyn: en wil het geval, dat'er een andere diergelyke naby is, zo zal zy, indien zy het niet vermyden kan, haar gezicht schaamachtig op een ander voorwerp slaan, of nederwaarts tegen de grond, zelve een afkeer hebbende van een voorbeeld, dat baar het eigenste gebrek aanwyst. Hoe veel misse-
+
En hunne misgreep tegen de eerste grondregelen der Konst.
[p. 14]origineel
lyker moet het zich dan in Schildery vertoonen? Het leven ziet men noch zomtydts op een schoone zy; maar een Conterfeitsel, kwalyk verkoozen, nimmermeer. Derhalven is het natuurlyk, dat iemand, die een kwaal of misstal aan een oog of wang heeft, zich altyd, zo veel het mogelyk is, op zyn voordeeligste, met de beste zyde in 't licht, zal schikken, 't zy in wat gelegentheden hy zich ook bevind. Ja wy zullen zelf niets doen, gaan, staan, zitten, of spreeken, als met die voorzorg of verkiezing van alles op zyn best te verrichten. Hebben wy zeere oogen, wy trekken onzen hoed diep in 't hoofd. Hebben wy een zwakke heup, wy zullen dertel, en op beide de zyden, als huppelende, gaan. Hebben wy eenige roodheid of puisten aan een wang, wy leggen 'er een pleister op, of schilderen de andere zyde desgelyks. Hebben wy leelyke tanden, wy houden den mond toe. Hebben wy een lamme hand, men zal de zelve zoeken te verbergen met in de rok of in de zak te houden, enz. Dit in de natuur zelve zo zynde, hoe kan men dan diergelyke menschen door zodanig een verbeelding van hunne gebrekkelykheid behaagen? Dit vleijen, dewyl het na de konst is, is niet alleen toegelaaten, maar prysselyk, wanneer de gestalte in het leeven of de persoon zelve zodanig geschikt word, dat het de Schilder zelf niet zien, noch bespeuren kan.
Men vraage eens aan een persoon, die op zyn holle oog een pleister heeft leggen, of hy van die zyde wel zal willen geschilderd weezen? Ik geloof neen. Een man, die een houte been of stelt draagt, die zal immers niet gediend zyn, dat men het gebrek zyner ledemaaten zo klaar aanwyst. Men schildert zulk een tot het halve lyf: maar is dien held zo gezet op de zaak, als neemende het voor een eer een arm of been voor het vaderland verlooren te hebben, maakt het zo als hy het begeert, of plaatst het op een rood fluweel op de tafel. Wil hy 't op zyn Antieks hebben, zo brengt het in een braaf basreleeve te pas, daar men de geschiedenis in verbeeld; of hangt het daar nevens aan de wand met zyne riemen en gespen, gelyk men de jagttuigen doet; of wel onder de ornamenten van de Architectuur; op dat het door ieder aangemerkt, en het oog derwaarts getrokken werde.
+Maar welk een lof, welk een voordeel zal zodanig een Konstenaar behaalen, als een ander, die kennis heeft, zyn oordeel daar over zal stryken? Wel is waar, dat hy zich kan redden, met te zeggen: 't was de wil van hem, die my zulks bestelde. Hier tegens gaan myne redenen niet; dewyl men gewoonlyk tegen iemand, die voor zyne moeite betaald word, zegt: doet myn zin, en doet kwalyk.
Is dit niet jammerlyk? Hebben dan die menschen ongelyk, die deze
+
Besluit door een noodzaakelyke overdenking.
[p. 15]origineel
oeffening voor slaafachtig houden in de Konst, dewyl zy alle dwang onderworpen is? Heeft men niet het voorbeeld van een Heer, die zich in het kleen liet afschilderen, en daar na de kleenheid zyner oogen na de grootte der levendige bespeurende, aan den Schilder vraagde, of hy zulke kleene oogen had? Vervolgens zich rekkelyk willende betoonen, verzocht hy aan den Meester, dat hy doch een oog, tot zyn vermaak, zo groot als het zyne schilderen wilde; laatende het ander weder tot zyn genoegen over.
Ik beklaag hen, die tot zulke uiterstens gedrongen worden: doch het valt onmogelyk alle zinnen tot ons genoegen te buigen. Dierhalven, om geen moedeloosheid te verwekken, zullen wy tot de verdere opmerkingen over gaan, en vertoonen.
Van het geene in een Afbeeldsel of Conterfeitsel, en welvoornaamentlyk in die van Vrouwen, is waar te neemen.
Derde Hoofdstuk.
DE eigene inbeelding en zelfsachting is een mensch, en onder die+ inzonderheid het vrouwelyk geslacht, als aangebooren: want geene, die zich laat schilderen, of zy waant zulks waardig te weezen, en zo veel te meer als het op verzoek en sterk aanhouden van anderen geschied. Dit is noch de geheele zaak niet; want al bezitten zy eenige gaaven der schoonheid, noch zyn die voor haar niet genoegsaam: zy willen zulks verbeeterd, gevleid, opgepronkt, en in het schoonste licht vertoond hebben; en ongelukkig acht ik den Schilder, die aan zulk een schoonheid maar een half grein ontnam en verduisterde.
Hier door werd de Meester genoodzaakt byzonderlyk op deze twee+ hoofdwaarneemingen te letten, naamentlyk op de daaging en op de koleur.
Ik zegge, voornaamentlyk op de daaging: want het is een zeer wel+ bekende zaak, dat'er niets meer dan de schaduwen den onkundigen menschen tegen de borst stooten, en te meer wanneer de zelve krachtig en vlak zyn. Zy gelooven zelfs een krachtdaadige redeneering te voeren, als zy u tegenwerpen: wel, hoe kan het mogelyk zyn, dat myn hals en wang zulke groote schaduwen hebben? wanneer ik my dagelyks in de spiegel zie, bevind ik, dat myn vel overal van eene koleur en witheid is. En hier uit maakt men dan een besluit, dat het een misslag of onkunde van den Schilder is.
Indien men zonder hertstogt of vooringenomenheid deze ongegron-
+
Inbeelding en waan van veele menschen.
+
En wat daar omtrent waar te neemen is.
+
Zo in de daaging als koleur.
[p. 16]origineel
de reden, en de oorzaak der zelve, eens inziet, zal men niet met my moeten toestaan, die geheel ongerymd te zyn? want een mensch, hoe verstandig hy ook mag weezen, als hem een ander tegen komt, welke door een lange afweezendheid, en verandering van kleeding, onkennelyk aan hem geworden is, zo zal men gewoonlyk zien, dat de eerste den laatsten na het licht zal schikken, om op het naauwkeurigste zelfs de minste trekken des gelaats te konnen bekennen. De beroemde +Barotius heeft dit wonderlyk waargenomen in zyne verbeelding van Maria, die Elizabeth in haar zwanger gaan komt bezoeken; alwaar door zyne plaatsing der postuuren, en de aandacht der tronien, men hun gesprek schynt te hooren, terwyl zy elkander scherp in 't aanzicht zien.
+Ik oordeele deze Meesters de beste verkiezing gemaakt te hebben, die hun licht meest vlak van vooren hebben verkoozen, en vervolgens hunne koleuren natuurlyk en schoon houden; dewyl dit licht zekerlyk het beste is, het zy dan hoe en waar de zelve mogten geplaatst en aan de wand gehangen worden.
+Nu schynt hier een zwaarigheid voor te komen, dewyl voormaals gezegt is, dat men een zekere plaats moet bepaalen, een oogpunt en afstand vast stellen, en het licht, na dat het op die plaats kan vallen, schikken, en daar op wel acht geeven.
+Maar deze is gemakkelyk weg te neemen, doordien de Conterfeitsels geen vaste plaats hebben; 't welk verder in een ander Hoofdstuk zal aangetoond worden, alwaar met eenen zal werden aangeweezen tot hoe verre, en in welke gelegentheden, men zich daar aan moet verbinden.
Laat ons in dit algemeen geval maar vast stellen, en volgen die geenen welke een byna vlak licht hebben verkoozen, en, gelyk wy gezegt hebben, een natuurlyke koleur, zo als zich de zelve aan ons oog opdoet, benevens een goede verkiezing; dewyl ik meen dat het even als met het kurieus en kostelyk porcelein omtrent de plaatsing zich zal gedraagen, 't welk, 't zy het hoog of laag staat, overal zich even schoon vertoont.
+De reden, die my tot dit gevoelen brengt, is deze, om dat de voorwerpen, welke vlak van vooren daagen, een uitneemende welstand en verheevendheid hebben, als de zelve tegens een donkeren grond geplaatst worden, en noch zo veel fraaijer wanneer het licht daar wat van boven op valt, indien de persoonen, die men verbeeld, en zekere toevalligheden zulks niet verhinderen, in welke zaak de reden en het oog onze leidslieden en raadsmannen moeten weezen. Men zie
+
Voorbeeld van Barotius.
+
Des Schryvers gevoelen en opmerking wegens 't licht.
+
Zwaarigheid ingeworpen.
+
En opgelost.
+
En reden wegens deze verkiezing van licht.
[p. 17]origineel
eens het voorbeeld dezer fraaiheid in de geenen, welke over de deur, of uit het venster leggende, geschilderd zyn; 't geen door Leonardo da Vinci wel aangemerkt is, doordien de toetsen en diepsels omtrent de verheevenste partyen, in zodanig een voorwerp, een groote bevalligheid veroorzaaken.
Van de toevalligheden, die ik zo even aangeroerd heb, zal ik, om+ duidelyk verstaan te worden, twee of drie aantoonen; als daar zyn 'er die een al te lange en spitse neus, of holle oogen, hebben. Voor de zulken is het laage licht het beste en bekwaamste; maar daar men het tegendeel vind, moet ook het hooge licht gebruikt worden: en op deze wyze moet een verstandig Meester de gebreken der natuur, zonder iets aan de zelve by of af te doen, te hulp komen. Doch het tegendeel werd men, tot leedweezen van een onpartydigen+ Konstenaar, al te veel gewaar: want, even als hier voor is aangetoond, dat de Historieschilders hunne byzondere verkiezingen hebben, en hunne driften opvolgen; alzo gaat het desgelyks met veele Pourtraitschilders: hun werk word door hunne byzondere manier beter als de verbeelde persoon door hunne konst bekend.
Laat my toe, dat ik eens een vergelyking maake van die twee groote+ Meesters, Titiaan en van Dyk, ten opzichte der oordeelen die ik wel van hunne Konstwerken heb hooren vellen. Van den laatsten word gezegt, dat hy in tekening, bevalligheid, en verkiezing, ten aanzien van de Conterfeitsels, de allerkonstigste was. Niettemin heb ik 'er veele van Titiaan, welke by de meesten noch hooger geacht word, gezien, die my voorkwamen onverbeterlyk te zyn, hoewel minder bevallig. Maar hier komt weder myne stelling, van byzondere verkiezing der Meesters, stand te grypen; dewyl ik meen, dat het gebrek in bevalligheid, 't geen zyne landaard eigen is, zyne verkiezing bepaalt, en dierhalven hem minder te wyten is: daar in tegendeel onze landaard het vrolyke en cierlyke voor het deftige en zedige wil doen gaan, en het wel doen gelyken het eenigste voorwerp gerekend word van hem die zich laat uitschilderen, en van den Meester die het uitvoert, en al het andere maar voor een byvoegsel en oppronking: een gering oordeel, myn's bedunkens, van verstandige lieden: want indien een Conterfeitsel, buiten de gelykenis, niet met een goede schikking of bevalligheid is verzeld, zal men aanstondts de geringe kennis van den Schilder daar uit bespeuren. 't Is wel waar, dat ons veele tronien in het leeven voorkomen die niet alle gracelyk zyn, voornaamentlyk in slegte en ongemanierde persoonen: doch ik zeg, al waren zy noch zo plomp, zo moet die bevalligheid evenwel in hunne Conterfeitsels waargenomen worden.
+
Ook uitzondering van voorwerpen aangeweezen.
+
Byzondere verkiezingen der Meesters.
+
Vergelyking en tegenstelling van Titiaan en van Dyk.
[p. 18]origineel
Door de bevalligheid verstaa ik de schikking in 't algemeen, wanneer een tronie met voordeel is gedraaid, min of meer na het licht, opwaarts of nederwaarts, om welstandige schaduwen te doen voortkoomen, en andere misstandige te vermyden: want ieder wezen heeft een byzondere opmerking van nooden. Het een wil best een hoog licht, het ander een laag, dit een zydig, en dat een byna van vooren hebben. Ik spreek noch niet van meer andere dingen, als van de draaijing der hals, schouders, of borsten, gelyk mede een bekwaame achtergrond; welke dingen een gracelyk Conterfeitsel uitwerken, zo ten opzichte van de natuurlykheid en koleur als beweegelykheid. Doch van het licht en de achtergronden zullen wy in het volgende Hoofdstuk breeder spreeken. Keeren wy derhalven weder tot onze begonnene vergelyking.
Zommige oordeelen, dat de Conterfeitsels van van Dyk by die van Titiaan maar waterverw gelyken, om reden dat die van Titiaan zo veel kracht in koleur, dag, en schaduwe hebben, dat die van den anderen daar niet by konnen haalen, ja een koleur, zeggen zy, welke op die wyze voor van Dyk onnavolgelyk is, en daar het zyne zich alles flets en krachteloos by vertoont: waarlyk, een belagchelyk en beschimpend oordeel. Doch dat van Dyk en Titiaan in koleur veel verschillen, dat staa ik hun toe; maar dat men in dit geval by de Italiaanen niet behoeft te loopen, om zulks te bewyzen, is ook zeker: want voor zo veel de krachtige Coloriet, indien het daar in bestond, belangt, zo zeg ik dat Rembrant voor Titiaan niet heeft te wyken. Maar wat is 't! de meeste menschen volgen gemeenlyk de dwaaze oordeelaars, welke geene dingen goed keuren, die niet op zyn Italiaansch geschilderd zyn, het zy Historien, Landschappen, of Pourtraiten.
+Myn gevoelen is, dat de geheele zaak bestaat in de verschillendheid der Landaard, meer dan in de handeling der Meesters: want laat het afbeeldsel van een Engelsman naast dat van een Italiaan gehangen worden, beide even konstig geschilderd, wel getroffen, en ieder na zynen aart vertoond, zal 'er geen groot onderscheid tusschen het een en het ander gevonden worden? De tederheid des Engelsmans zal den eenen, en de krachtige en gloeijende tint des Italiaans zal den anderen bekooren. In wien van beiden heeft nu de Meester zyne krachten meest besteed? Is het niet in beiden? en verdient hy niet zo veel te grooter lof, om dat hy ieder in zyn natuurlyk wezen wel getroffen heeft?
+Laat ons zo verre niet in de vergelyking van byzondere Landaarden gaan: dit ons Nederland toont genoegsaame verschillendheden aan. Twee broeders, uit de zelve ouders, in eene stad en op een uur geboo-
+
Gevoelen des Schryvers hier omtrent.
+
Door een gelykenis bevestigd.
[p. 19]origineel
ren zynde, zo word den een tot den oorlog opgebragt, en staat alle de moeiten deszelfs, ongemakken van hagel en zneeuw, wind, regen, zonneschyn, rook en salpeterachtige dampen uit; waar door de natuurlyke koleur verandert en bezwalkt word: den ander, in tegendeel, werd in saletten, hoofsche zaalen, en tedere ommegangen opgevoed; op welken, door zyne gestadige voorzorg, de kracht noch ongemakken van tyd en onweder niet hegten konnen. Nu werden zy beiden ieder door een byzonder en groot Meester geschilderd. Deze twee Afbeeldsels voor iemand gebracht wordende, zal hy het verschil der tinten en trekken den Schilder wyten? Of zal hy zeggen, dat de natuur niet opgevolgt en waargenomen is? of wel dat het niet gelykt. Een verstandig en onzydig oordeelaar zal zeggen, dat het beide goed en natuurlyk is; en dat ieder Meester de konst behoorlyk met de natuur vereenigd heeft.
Ik heb een groote misslag door de ervarendheid ontdekt, naamentlyk,+ wanneer de tronie gedaan is, dat men zich dan niet meer met het leeven bekommert, en of uit tekeningen, of printen, een postuur, het bekwaamste dat men daar toe oordeelt, zoekt, zonder acht te geeven of de gestalte met die van den persoon, en de kleeding met zynen staat, en den aart zyns gelaats overeen komt; ja of het hoofd wel op dat ligchaam past. Waarlyk, een zeer kwaade achteloosheid: want moet het ligchaam daar by geschilderd zyn, hoe kan men iets beters dan het leeven daar toe gebruiken? Schoon de Leeman goed is, en van een nuttig gebruik; nochtans schikt hy zich zo wel niet als het leeven. Ik weet, dat 'er veele zyn, die zich daar weinig aan laaten gelegen leggen; waanende zich wonderlyk gekweeten te hebben, als zy maar de tronie wel treffen. Midlerwyl voegen zy tot een zedige en staatige tronie een dartel kleed; en tot een vrolyke, een modest, zo wel in zwier, ploojing, als in actie. Noch meer: op de handen werd niet eens gelet. Vind men 'er twee tedere en fraaije van den eenen of den anderen Meester, men volgt die, zonder om te zien na het leeven, dat menigmaal met korte, dikke, grove en vierkante handen voorzien is. Hoe konnen deze dingen te samen gaan? Is het niet omtrent zodanig als of men Flora met de kleederen van Vesta, en deze weder met die van de eerste, bekleedde?
Zy zeggen, wy hebben de Printen van van Dyk, Lely, Kneller, en+ anderen, immers niet anders als tot schoone voorbeelden: en gelyk Lely in bevallige actien, en kleedingen, van Dyk opgevolgd heeft, zo staat het ons vry hem en anderen op te volgen. Ik stem dit gewillig toe:+ maar wy moeten hem en de anderen opvolgen op dien voet als hy ge-
+
Kwaad gebruik veeler Schilders.
+
Tegenwerping.
+
En oplossing.
[p. 20]origineel
daan heeft. Zyne gestaltens zyn niet vlak op die van van Dyk, en zonder veranderingen, nagevolgd, noch minder zonder oordeel. Beziet dit eens in de Afbeeldsels der twee Meesteressen van Karel den Tweden, Koning van Engeland. De eerste is die van Neale Gwin, een dertele en lichtvaardige Juffer, welke hy ook na dien aart heeft uitgebeeld: de twede is die der Hertoginne van Portsmouth, welke weduwe, en niet zo ligtvaardig zynde, door hem ook, eerstelyk ten opzichte van haaren weduwlyken staat, en ten anderen na haare mindere dertelheid, zediger verbeeld is.
+Dit is de regte voet, dien men in het volgen van die brave Meesters moet houden: maar als men zulks zonder onderscheid van persoonen en staaten doet, dan is het glad mis, en strekt den Meester tot oneere. Hy, die dus steelt, mag het alles zyn eigen noemen. Hy gebruikt de printen eens zo veel; en niemand verwyt hem zulks. Geen mensch zal hem te gemoet voeren 't geen Michel Angelo eens tegens zekeren Schilder, die deze misslag te grof bedreef, zeide: waar zal ten jongsten dage, wanneer alle gescheidene deelen weder tot hun geheel keeren, uw Schildery blyven, dewyl het van zo veele gesloolene brokken te samen gelapt is?
Daar en boven moet men in het raapen wel acht geeven, wat best door hen aan ouden of jongen toegepast is, zo wel omtrent de postuuren als de kleedingen en bywerken: wat by een raadsheer of een dapper held voegd, by een koopman of burger, edelman of gemeen persoon: en in dit waar te neemen zal men best de oogmerken, die de groote Meesters gehad hebben, met hunne beelden aldus te schikken, te kleeden, en door bywerken te vercieren, ontdekken. Daar door zal men op een zoete en gemakkelyke wyze hunne fraaiheden en verstand leeren opvolgen.
+
Wat het regt gebruik der Printen is, om die na te volgen.
Van de Verkiezing der Daagingen, Kleedingen, en Gronden, in en by de Afbeeldsels, nevens een Verhandeling des Oogpunts.
Vierde Hoofdstuk.
+VAn de daaging is in 't voorige Hoofdstuk reedts vast gesteld, dat het licht van vooren op het aanzicht vallende, het schoonste en verkiezelykste is, voornaamentlyk in de vrouwen: en noch des te meer acht ik zulks noodzaakelyk, wanneer de tronie zelf van vooren verkoozen
+
Van de daaging eens Conterfeitsels van vooren.
[p. 21]origineel
is; om dat alsdan de meeste krachtvlak op de verheevenste partyen valt. Maar nu zal ik 'er dit noch by voegen, dat, nademaal het leeven, hoe dat men het schikt of draait, van of naar het licht, van vooren of op zyde, echter zich zelf altyd red, schoon het niet op zyn voordeeligste verkoozen is, en een Conterfeitsel niet, men dan noodzaakelyk, om dat het zo zal schynen als 't behoort, het licht ook na het schikken van de tronie dient te voegen; als, by voorbeeld, wanneer deze een weinig van ter zyde gedraaid is, moet het licht desgelyks daar+ na gericht zyn; en is dezelve geheel op zyde, zo zal ook een zylicht het allervoordeeligste weezen, door dien alsdan een groote party van+ licht by malkander blyft, als voorhoofd, neus en wangen, die door geen slagschaduwe gebroken werd, maar door de ronding, welke ons de nette vertooning der zwelling in de natuur aanwyst, aan een gebonden, een welstandige verheevendheid veroorzaakt.
Men ziet, dat veele zonder onderscheid, of het levensgroot of kleen+ leeven is, de toetsen onder de neus zo zwart en donker maaken, dat het schynt of uit de neusgaaten des verbeelden persoons een zwarte tor kruipt; daar het nochtans zeker is, en de natuur leert het ons, dat, wanneer de neus heel krachtig gedaagd is, de neusgaten en der zelver slagschaduwe zich onmogelyk zo zwart konnen vertoonen. Nochtans meenen zy zich wonderlyk gekweeten te hebben, als zy maar kracht en geweld mogen gebruiken; alzo het hun niet scheelt of zy 't aan een blanke en teere tronie, zo groot als de palm van een hand, doen, al zoude het allerdonkerste zwart, 't geen zy gebruiken, te krachteloos weezen om de andere voorwerpen, die van een donkerder koleur zyn, gelyk het hair, mantel, of kleed, te diepen; waar door de tronie alleen uit de lyst schynt te willen springen, en de paruik, hair, of kleeding te verlaaten. Dit moet men niet verstaan wanneer d'er geleerd word, dat men het voornaamste licht op de tronie moet doen vallen: neen, alles moet na order en rang zich houden, zal het natuurlyk weezen. Elke koleur van het bygevoegde werk, na dat die ligt of donker is, dient nevens de daaging ook haare gematigde schaduwe en diepsel te hebben, na dat zy vast van stof, of dun en doorschynende is: als mede na maate dat de voorwerpen verkleenen, moet de kracht van hunne koleuren desgelyks verminderen, zo als wy in 't volgende Hoofdstuk hier van breeder zullen spreeken, daar wy den Lezer toe wyzen, om niet door dubbelde herhaalingen te verveelen. Wy zien hier van een+ heerlyk voorbeeld tot navolging in de Stukken van dien beroemden Schilder Netscher, die de diepsels en toetsen na de natuurlyke kracht van de koleur in zyne konstige Pourtraiten verstandig waargenomen heeft.
+
En ter zyden.
+
Benevens de redenen waarom.
+
Misbruik by zommigen.
+
Voorbeeld in de Conterfeitsels van den ouden Netscher.
[p. 22]origineel
+Tot het gemakkelyker verstaan van de noch overige toevallen, heb ik goed gevonden noch iets byzonders bekend te maak en wegens het wel schikken der daagingen na gelegentheid van zaaken, bestaande in licht tegen donker, en donker tegen licht; en hoewel alles daar door rond word, en zich red, is het echter niet genoeg: want het leggen der koleuren tegen malkander op bekwaame gronden, als mede een tegenstreevigheid in de voorwerpen, roerende en onroerende, by of met malkanderen, is van een groot belang en welstandigheid; en hoewel wy deze dingen in ons Eerste Deel reedts wydloopig verhandeld hebben, vind ik nochtans raadsaam dit, in het byzonder de Conterfeitsels betreffende, benevens de wyking of doorzicht achter de zelve, hier noch by te voegen; hoopende dat zulks niemand zal verveelen, dewyl het tot onderrichtinge der yverzuchtige Schildergeesten strekt.
+Men geeve eens acht, of een schoone en blanke tronie tegens een ligtgraauwe of bleekblaauwe grond welstandig te voorschyn zal komen; en of een man, gloeijend en krachtig van koleur, tegen een gloeijende of geelachtige grond het dog bekooren zal? Ik spreek ten opzichte der tronie, en niet van de kleederen; hoewel het een en het ander +by een gevoegd een Afbeeldsel uitmaaken. Maar laat eens de zwakke en schoone tronie van een vrouw tegens een gloeijende grond gesteld worden: dan zullen niet alleen de gedaagde partyen daar door aangenaamer en helderder afsteeken, maar ook de schaduwen vermurwen en teder doen schynen. Want het is tegens de natuur, dat men een lieffelyk, zwak, en teder meisjen, 't welk zonder groote beweeging en buiten een sterk gewoel is, met geweld en kracht uit het vertoonde kamertje, waar in +het zich schynt te bevinden, wil rukken; gelyk zommige door hunne gloeijende schaduwen en reflexien hebben getracht te doen, waar door hunne tronien aan de schaduwzyde zich vertoonen als of'er een brandende kaars achter de zelve stond, welkers licht hun vel doordrong. 't Is immers onnatuurlyk, zo wel in de opene lucht als binnens kamers. Dit voorbeeld in een vrouw zal genoeg zyn om het tegendeel in dat van den man te bewyzen, volgens de voorheen gestelde grondregelen omtrent de schikking en plaatsing der koleuren op bekwaame gronden; naamentlyk dat het krachtige tegens het zwakke, en 'tzwakke tegens het gloeijende en krachtige moet geschilderd zyn; waar onder het lichte tegens 't bruine, en het donkere tegens 't lichte, mede begreepen is.
+Derhalven blykt het, dat de achtergronden zeer veel tot de bekoorlykheid en gracelykheid der voorwerpen toebrengen: ja, ik durf zeggen, dat de welstand meest daar van afhangt: en hoewel veele waanen, dat een donkere of zwarte grond altoos by een Pourtrait wel staat, zulks gaat niet vast; want, gelyk zo even gezegt is, ieder byzondere ko-
+
Vier noodzaakelyke waarneemingen in de Conterfeitsels.
+
Voorstel van een strydige verkiezing.
+
Tegens een goede.
+
Slegte manier van zommigen.
+
Kracht der Achter gronden.
[p. 23]origineel
leur der voorwerpen vereischt een anderen achtergrond. Behalven dit, indien diergelyke dingen als vaste grondregels ondersteld wierden, zo zoude deze Konstoeffening eer na een ambacht als konst gelyken: want een donkere koleur tegens een donkere grond kan geen goed uitwerksel geeven. Die van een witte of bleeks, daar tegen, is te hard. By gevolg moet dan een verstandig man besluiten, dat in beide de middelmaat en een gezond oordeel vereischt worden, op dat de eene koleur de andere te gemoet kome. Zo gaat het ook men de kleeding. Den eenen zullen ligte, en den anderen donkere stoffen best voegen; den eenen blaauw, en den anderen rood, geel of groen, &c. De Konstenaar moet dan in alles acht geeven, dat hy de natuur niet verkrachte, maar ophelpe, en altyd op zyn schoonst vertoone.
Doch wil iemand myn gevoelen weeten, waar uit ik oordeel dat veele+ misgreepen ontstaan, het is dat de koleuren van het naakt minder of meerder, of al te veel kracht ontfangen door de bykoleuren van gronden en achterwerk. Het gaat hier mede zo als 'er getuigd word van de Cameleon, die zo menigmaal van verw verandert, als hy by verschillende koleuren geplaatst word, hoewel dit door zyne suivere en blinkende schubben werd veroorzaakt; daar in tegendeel het menschenvel zoor en zonder glans is. Echter zal men bevinden, dat hy, die een Pourtrait twee maal schildert, en ieder tegens een strydige grond, schoon de tronien uit een zelve mengsel van koleuren bewerkt zyn, nochtans een zeer groot, ja ongelooffelyk onderscheid, gewaar zal worden. De waarheid hier van heb ik verscheidene maalen, en in byzondere gelegentheden, in het leven aangemerkt, te weeten dat, wanneer eenige Juffers zich in een met geel behangene kamer bevonden, de zelve, hoewel ze fris van koleur waren, niettemin als zieke en graauwe menschen geleeken; daar in tegendeel, in een paars vertrek zynde, hunne koleuren zich zeer schoon vertoonden. Hier uit blykt het, dat de veranderingen veeltydts in de voorwerpen, die zich daar omtrent bevinden, bestaan. Die my hier in niet wil gelooven, onderzoeke het eens in een geschilderd Afbeeldsel, al was het door een grond van waterverw, de tronie in het papier uitgespaard en weg gesneeden zynde, daar tegen aan gesteld en voor de achtergrond geplaatst werdende.
Ik oordeel, dat 'er een zeer bekwaam middel is om dit voor te komen,+ naamentlyk dat men een kleed, doek, of iets anders, achter den persoon, die geschilderd word, omhaale, en tegen den wand hegte, van die koleur als men zyne achtergrond verkiest, of ten naasten by daar na zwymende. Dan zal hy gewisser de koleur treffen, en de welstandigheid in zyn Konststuk aanbrengen.
+
Oorzaak der verschillende veranderingen tusschen de koleur des levens en 't schildery.
+
Middel om dit voor te komen.
[p. 24]origineel
+Om nu een groote ruimte, en wel voornaamentlyk in een kleen Schildery, te vertoonen, zo dient men, 't zy dat het een kamer of landschap verbeeld, tusschen het Afbeeldsel en 't vermaakelyk doorzicht eenige bruinte te hebben, het zy door een pylaar, gordyn, de stam van een boom, pronkvaas, of iets anders die stoffe betreffende. Deze voorwerpen in de schaduwe, of van een donkere koleur zynde, zullen de lichte daaging, die op het achterwerk of verschiet valt, de tronie noch de kleeding, hoewel beide ligt, niet hinderen: maar in tegendeel zal het beeld, als het voorste en sterkste licht ontfangende, daar door opgeholpen werden, en zo veel te aangenaamer aan ons gezicht voorkomen.
+Wat de kleedingen betreft, alzo de zelve bestaan in onderscheidene en verschillende koleuren, ieder van een byzonderen aart, en weinig met de koleur van 't naakt der tronie overeenkomende, vereischen zy mede ieder een byzondere grond, best daar by passende, en zich met de zelve vereenigende; op dat zy, schoon onderling verschillende, nochtans met malkander een volkomene overeenstemming mogen hebben, waar door het oog noch alleen op de tronie, noch op de kleeding, cieraad, noch het by werk werde getrokken, maar door deze lieffelyke te samenvoeging ongevoelig overal geleid werde.
+'t Zal niet ondienstig zyn, dat wy tegenwoordig ook ietwes verhandelen wegens het zedige tegens het woelende, en dit laatste weder tegens het eerste; naamentlyk, dat het afbeeldsel van een aanzienlyke mevrouw, welke op een deftige en zedige wyze na haaren man, of wederga, die nevens haar hangt, gedraaid is, dat, zeg ik, alsdan een woelend en spartelend achterwerk geen geringe welstand aan het zelve toebrengt, het zy door slingerende boomen, of dwarsse lysten van metzel of timmerwerk, of wat de Meester meest strydig met de zedige gestalte van zyn voornaame beeld oordeelt.
+Om dat ik meene deze zaaken van zo veel belang te weezen, en vreeze dat ieder een myne meening niet duidelyk genoeg zal bevatten, vind ik dienstig door voorbeelden, in de nevensstaande Prent, my breeder te verklaaren, omtrent de welstandigheid en houding der achtergronden met de voorwerpen.
+In No: 1. verbeeld ik een schoone tronie tegens het ligt der grond, en het ligchaam, dat wit is, of uit ligte koleuren bestaat, tegen het bruin der zelve. Deze tegenstellingen, malkanderen dusdanig te gemoet komende, veroorzaaken boven een lieffelyke vermenging, en onder een bevallige zwelling en ronding des onderlyfs. Ware dit nu anders, zo zoude de tronie, die maar een kleene vlek by het lyf te
+
Van de wykende Achtergronden.
+
En houding der koleuren in kleederen.
+
Waarneeming in de actien of beweegingen.
+
Verklaaring door voorbeelden in de bystaande Prent.
+
Van No. 1
[p. t.o. 25]origineel
illustratie
[p. 25]origineel
rekenen is, zich straf en wreed vertoonen, en het onderdeel zonder kracht weezen.
In No: 2, zynde het Afbeeldsel van een Man, die gloeijender en+ bruinder van koleur is, daar ziet men het tegendeel van het voorgaande, om dat zyne koleur en die der kleeding van een anderen aart zyn. Echter geeft deze grond een groot cieraad, en helpt het een door het ander op.
No: 3, vertoont een Man met een verzoopene tronie, en heel opdragtig,+ purper en paars van koleur, doorgaans wat bruin en donkerachtig vallende, die tegen een wit marmere of ligte hartsteene grond uitkomt, en een ongemeene welstand daar door verkrygt.
In No: 4, ziet men het voorbeeld van tegenstrydigheid der achtervoorwerpen,+ met de ploojingen van het beeld zelve; wyzende de tegenstelling der roerende met de onroerende voorwerpen aan: want in dit ziet men ronde en dwarsloopende plooijen tegen regt op en neeraande achterwerk.
En in No: 5, word het tegendeel vertoond, daar de plooijen regt+ en meest neêrwaarts gestrekt zyn, en het bywerk dwars daar tegen aan arbeid.
No: 6, geeft ons een voorbeeld van de tegenstrydigheid der werking+ en gestalte onzer ligchaamen in twee wedergaas: want de Man ter regterzyde van de Vrouw geplaatst wordende, heeft de tronie op zy na de Vrouw gekeerd; en het lyf draait zich na vooren, zynde regts gedaagd.
In No: 7, bespeurt men de Vrouws gestalte in tegendeel; alzo zy haar+ aangezicht na vooren, en het ligchaam op zyde naar hem gekeerd heeft, zynde mede regts gedaagd.
De Verbeeldingen, getekend No: 8 en No: 9, vertoonen, doch op+ een andere wys, mede de tegenstrevenheid der beweeging: want de Vrouw ter regterzyde des Mans staande, heeft zedige beweegingen en slappe nederhangende schouders; daar de Man in tegendeel in een woelende en werkelyke beweeging is.
En dit laatste, No: 10, wyst ons een bekwaam middel aan om een+ groote ruimte in een kleen Stuk uit te werken, of ten minsten zo te doen schynen: want het beeld staat in het krachtig licht. Het tusschenbeidewerk, als gordyn, vaaze, kolom, en borstwering zyn in de schaduwe; en het verschiet of achterwerk is weder in 't licht, doch een weinig verbroken, ter oorzaak van deszelfs afwydering en verheid.
Tot besluit van dit Hoofdstuk, zal ik noch ietwes van de plaatsing der Afbeeldsels, en van hun oogpunt, zeggen.
+
No. 2.
+
No. 3.
+
No: 4.
+
No: 5.
+
No. 6.
+
No: 7.
+
No: 8, en 9.
+
En No: 10.
[p. 26]origineel
+Belangende het eerste, 't is zeker en gewis, dat, wanneer wy eenig geschilderd beeld of voorwerp zien, ter plaatse daar het leeven kan gevonden worden, het zy staande op de grond, leggende over een balkon of balustrade, of leunende op en over het kozyn van een venster of op een schoorsteen, zulks ons oog bedriegt, en door verraffing meenigmaal een aardige misgreep doet begaan; ook zommigen doet verschrikken en ontroeren, wanneer het hun onverwacht op de voornoemde of diergelyke plaatsen voorkomt, en daar eenige waarschynlykheid by is.
Worden wy dan door een verbeelding der natuur misleid, hoe veel te grooter achten wy den Konstenaar niet die zulks te weeg gebracht heeft? De kundigen houden hem in waarde; de onkundigen pryzen hem, en blaazen zyn lof overal uit. Dit aldus zynde, zo moeten wy ook trachten de natuur en de waarschynlykheid op te volgen, en vooral op de regelen der Perspective Optique acht geeven: want wie kan twyffelen, of een staande, zittende, of beweegende persoon, geschilderd op zodanig een plaats, en na het konstig schilderwerk aldaar gezet zynde, dat het een niet zo veel uitwerking als het ander zal doen?
+Hier uit volgt, dat de laage oog- en zichtpunten, of horizont, de beste en natuurlykste in een Conterfeitsel zyn, die het meest de zinnen zullen bedriegen en misleiden, wanneer het licht en de afstand, volgens de eigenschap der plaats daar men het stellen wil, wel waargenomen zyn. Doet men zulks niet, zo zal men ook een strydige uitwerking zien met die welke men daar van verwagt heeft.
Dit moet vooral in acht worden genomen in Pourtraiten die hoog hangen: want vermits ze zo veel hooger hangen als ons oog, zo dient voornaamentlyk een laage horizont in die Stukken waargenomen te worden. Want in losse Conterfeitsels, hoe natuurlyk die gelyken, en hoe fraay dezelve geschilderd zyn, hangen zy niet op hunne behoorlyke plaats, zy zullen geen goede welstandigheid hebben; hoewel het in deze onvermydelyk is die altoos op eenige hoogte en afstand te schilderen, dewyl zy geduurig van hangplaats verwisselen, en derhalven onmogelyk deze grondregel daar in waar te neemen is als by geval: zwaarigheid die zelfs de allergrootste Meesters moeten beproeven en ondergaan, en tot een groot nadeel voor deze Konstoeffening verstrekt.
+Nu meen ik klaar aangetoond te hebben, dat een laage horizont en oogpunt best en natuurlykst is, om dat zy dit gebrek altoos noch ietwes voorkomt. Hoe veele misslagen begaan dan die, welke, byna met styfhoofdigen wille, altoos een hoogen zichteinder verkiezen? Zy zelve zitten gelyk met den Persoon dien zy schilderen, en brengen den horizont veele voeten hooger dan het waterpas is: ja zy oordeelen, dat
+
Van de plaatsing en het oogpunt der Conterfeitsels.
+
De laage Oogpunten zyn de beste.
+
Dwaaling der Schilders hier omtrent.
[p. 27]origineel
hy tegen de natuur en konst zondigt die anders doet. Zommige willen twee oogpunten in een Stuk hebben, een voor het beeld en een voor het bywerk, het een met de oogen gelyk, en het ander voor het verschiet, een hand breed hooger of laager, na het hun gevalt, of omtrent drie of vier vingers breed boven het middellyf. Hoewel deze misslagen onverschoonlyk zyn, meen ik een vergeefschen arbeid te zullen doen, zo ik wilde onderneemen die uit het gebruik te brengen: maar die een gezond oordeel heeft, overweege het gezegde, en wachte zich voor zulke grove dwalingen.
Van de Conterfeitsels in het kleeen.
Vyfde Hoofdstuk.
DAar zyn veele dingen, gelyk voormaals aangetoond is, welke,+ wil men de zelve door hunne natuurlyke vertooning eenige verrukking onzer zinnen doen hebben, men altoos in hunne natuurlyke grootte en kracht van koleur moet verbeelden. Maar in een Conterfeitsel is het noch iets anders: dat kan men in 't kleen zo goed als in het groot maaken, mits dat de vermindering natuurlyk waargenomen werd; en behalven dat, is zulks van de geschiedenissen afhankelyk. Men zoude van een kleene bloem, ten aanzien van grooter bloemen, het zelve konnen zeggen: want indien zy na maate van haaren afstand en verkleening gekoloreerd wierd, bleef 'er ten dien opzichte geen onderscheid tusschen dezelve en een kleen Conterfeitsel. Maar het is ook zeker en waarachtig, dat in festons, kranssen, bloempotten in nissen staande, bouquets, en andere tot ornamenten in kamers gebruikkelyk, de kleene bloemen van geene waarde zyn, ja zelf in geene stof geweeven noch geborduurd. Niettemin zoude iemand konnen oordeelen,+ dat een kleen Conterfeitsel, als de palm van een hand groot, in een vierkant gat tegen de muur, alzo weinig eigenschap heeft, voornaamentlyk wanneer het zyn licht van buiten de lyst ontfangt, en met zo veel kracht als 't leeven zelf uitgevoerd is? Ik beken, dat het, ten opzichte van de kracht, het zelve is. Echter zoude men het, om het te+ natuurlyker te vertoonen, veel gemakkelyker konnen te hulp komen, dan kleene bloemen tegen een deur, venster, of ander vlak werk geplaatst; welk laatste, myn 's oordeels, door geen reden goed te maaken is, en het ander wel, gelyk ik in 't vervolg zal bewyzen.
+
Redeneering over de kleene Conterfeitsels of Afbeeldingen, in tegenoverstelling der verkleende Bloemen.
+
Tegenwerping.
+
Doch opgelost.
[p. 28]origineel
+Wie een goed kleen Afbeeldsel wil schilderen, dient op deze volgende zaaken te letten. Voor eerst, dat men overweege, hoe veel het leeven na proportie verkleent of vermindert, en by gevolg hoe veel het moet verflaauwen? ten anderen, dat hy zyn licht van buiten niet kan ontfangen, zynde te ver van de lyst af.
+Nu zou iemand mogen vraagen, of een Conterfeitsel, het zy een Juffer of Heer, leunende op een venster, gelyk 'er de oude Mieris, Metzu, van der Neer, en meer andere veele gemaakt hebben, of, zeg ik, zulks niet goed en natuurlyk zoude zyn? Ik antwoord ja, maar het venster moet mede wyken: want dewyl het zwaar zou vallen te verbeelden dat het van de lyst af wykt, nademaal 'er niets tusschen beiden is, het zy zoldering of vloer, noch tusschenmuur, noch eenige lysten, noch schaduwe, ja niet met al; zo valt het moeijelyk zulk een ruimte, om het ander te doen wyken, aldaar te vertoonen. Doch +hier is raad toe, met iets te verbeelden het welk levensgroot zynde, die diepte en afstand aanwyst; gelyk men het onderscheid in deze volgende Vertoogschetsen kan gewaar werden.
In No: 1 zien wy als een gemeen gebrek aan het beeld op de dikte van de lyst leunen. Hier is immers geen kans om het beeld te doen wyken, zonder de lyst. En hoewel No: 2 zich binnen de lyst vertoont, echter zoude het vruchteloos weezen, indien men niet +een genoegsaam ruime dikte aan de lyst schilderde: want in zulk een geval moet men op een hand breed doek niet zien, om daar iets leevensgroot op te verbeelden, 't zy een oranjeappel, sluit, boek, &c. Doch in No: 3 zien wy een middel voorgesteld, myn 's oordeels op de beste en natuurlykste wyze aangeweezen.
+My staat voor een Schildery gezien te hebben by een zekeren Liefhebber, die veele fraaije Stukken in zyn kabinet had. Onder anderen was 'er dit, verbeeldende een Doctoor met een urinaal in de hand, steekende zynen arm uit het venster, dat de slagschaduwe daar van op de dikte des vensters duidelyk te zien was, nevens de flikkering van het water. Ter zyde van het venster zag men een meid in de deur staan, spreekende tegen een vrouw die op straat stond met een kind op den arm. Verders waren 'er noch eenige andere beelden heel voor aan, maar tot de schouders toe, even als of't een straat was. Op de dikte van de lyst lag een kluwen blaauw gaaren, met een naald of twee in het zelve steekende, daar nevens een schaar, een donker blaauwe lap, en een vingerhoed, alles levensgroot: om kort te gaan, dit Stuk wierd, met toestemminge des Eigenaars, door een Konstenaar verweezen om verminderd te wor-
+
Wat men in een kleen Conterfeitsel waar moet neemen.
+
Tegenwerping
+
Opgelost en door Prentverbeelding aangeweezen.
+
Middel om deze natuurlykheid te bekomen.
+
Voorbeeld van een goede verkiezinge.
[p. t.o. 28]origineel
illustratie
[p. 29]origineel
den. Hy nam dan een stuk kryt, en maakte een vierkant om het venster daar de Pisbekyker in begreepen was, snydende met een mes langs het kryt rondom het overige weg, hier een kop, daar een arm raakende, zonder iemand te verschoonen als alleen den Doctor, die terstond in een ander kleender lyst wierd gesteeken. Daar zag men toen dat geheele Stuk tot een half gesnoeid; geschiedende zulks uit geen andere reden, zo hy voorgaf, dan dat de Doctor alleen waardig was het oog te voldoen, en de rest overtollig. Waarlyk, een rampzalig toeval voor zulk een goede ordinantie en verkiezing van een welgeordineerd Pourtrait.
Doch veele Schilders zullen veel liever de oude sleur volgen,+ dewyl het zwaar valt een oud ingesloopen kwaad te verbeteren. Het gaat hier in met hen, als met die oude vrouw, welke op haar sterfbed vermaand wierd zich tot het waare geloof te willen bekeeren, en tot antwoord gaf, dat zy de voetstappen van haare voorouders wilde navolgen, al waren zy allegaar verlooren gegaan.
Van gelyken is het met een kleen Conterfeitsel, 't welk niets in zich heeft dat na de natuur gelykt, dan alleen de trekken in 't wezen; wordende echter het zelve aangemerkt als een poppetje: daar nochtans de middelen genoegsaam bekend zyn om het leevensgroot te doen schynen, ja beweegen en spreeken, by manier van zeggen: maar evenwel verwerpt men de zelve, laatende het Afbeeldsel liever onbeweegelyk, stom en kleen, en by gevolg onnatuurlyk blyven.
Op dezen voet meen ik aan te toonen, dat alles in kleen leeven naatuurlyker wyze kan gemaakt worden, behalven een Maaneschyn, welke nimmer kan goed komen, hoe men ook zulks overweegt.
Indien iemand my nu vraagde, of de groote uitvoerlykheyd in+ zo een kleen Conterfeitsel niet overtollig en tegens de natuur zou zyn volgens de afwykinge; en of het niet twyffelachtiger zoude moeten weezen? Ik antwoord van neen, als het maar niet zo gloeijend en krachtig is als het leeven: want vermits het niet in vlakke velden verbeeld is, kan 'er zo veel deizigheid noch dampen niet zyn: by gevolg kan de netheid of uitvoerlykheid niet hinderen, als het verstandig en na de regels geschilderd is zo als 't behoord, naamentlyk de voornaamste deelen wel aangeweezen, de teêre en smeltende kleenigheden op de vlakke partyen desgelyks, zulks dat van een behoorlyke afstand gezien werdende, het een meer en 't ander minder word bezeft. Hier op werd noch gevraagd, of zodanige Stuk-
+
Hardnekkigheid in oude misbruiken te willen opvolgen.
+
Andere tegenwerping weder opgelost.
[p. 30]origineel
ken niet van eene natuur zyn met het geen men door een verkleenglas ziet, nademaal dat alles zo duidelyk, uitvoerig en net daar in schynt? Ik antwoord neen, dat zy geensins daar mede gelyk zyn noch konnen weezen; vermits het glas het leeven zonder deizigheid of tusschendampen met kracht van gloeijende schaduwen vertoont, het welk zyne kleenheid overweldigt.
Ik heb my meenigmaal over dusdanige kleene Verbeeldingen verwonderd, en zulks alleen om dat ze natuurlyk geleeken als of ik in een kleen Neurenberger spiegeltje, of door een verkleenglas zag; dewyl ze zich niet als het leeven, maar als kleene roerende poppetjes, vertoonden.
Nu is 'er noch eene zwaarigheid over, naamentlyk dat, nademaal zodanige Conterfeitsels niet goed te maaken zyn, volgens onze opstellinge, zonder het een of het ander bywerk, 't zy pronksteenen, heele of halve beelden, wynranken om de lyst, of wel 't een of 't ander daar op leggende, het vry zwaar zou vallen voor zulken, die om een heel of half beeld altyd te schilderen hunne studie aangevangen hebben, niet verder beoogende dan zich alleen daar in te oeffenen en meester te worden. Maar wie anders regt geoeffend is, en deze aanmerkingen waar neemt, zal de genoemde zwaarigheden wel te boven komen.
Van de toepassing der Voorwerpen by de Afbeeldingen der Persoonen van verschillende staaten.
Zesde Hoofdstuk.
HEt zal niet ondienstig zyn, tot voltooijinge onzer gedachten, nochmals een kleene aanmerking den Konstenaars indachtig te maaken, betreffende de toepassing welke een Conterfeitsel verheerlykt en deftig doet her voor komen. Zy bestaat hier in:
+Dat het een groete zaak in deze oeffening is, en welke maakt dat men nooit behoeft verleegen te zyn, ten opzichte van de misstalligheid of gebreken, welke men dikwils ontmoet in de stelling van een Conterfeitsel, en die men ook zomtydts onmogelyk voorby kan stappen, dewyl men altyd hulpmiddelen overvloedig kan vinden om de zelve te gemoet te komen of te bemiddelen, en zulks met schyn van reden, zonder de natuur geweld aan te doen: gelyk een lange en smalle tronie, met een daar toe passend hulssel of ander hoofdcieraad kan verhulpen worden;
+
Voordeelen van een Conterfeit-schilder.
[p. 31]origineel
mitsgaders een dikke en al te ronde door het tegendeel. Een al te eenig of te enkeld beeld kan men vervullen met het een of 't ander, als een kolom, pedestal, vaas met bloemen, tafel, en diergelyke eigenschappen daar by te voegen; welke dingen niet alleen strekken tot deftigheid en cieraad des Stuks, maar daar en boven tot verlichting van des Persoons luister en deugd; acht neemende, dat de Persoon, welke het voorwerp des Stuks is, het meeste deel beslaa, 't zy door een spartelende zwier, of door het byvoegen van 't een of 't ander daar toe eigen bywerk. Met zulks te doen, zal men een groote welstand voortbrengen.
En dewyl het onbetwistelyk is, dat de ondeugden, zo wel als de deugden, twee vermogende hoedanigheden hebben, hoewel ze echter+ tegenstrydige zyn, niettemin zyn zy beide van een goede uitwerking: ja dikwils werd een kwaad en ontuchtig mensch door het voorbeeld van de deugd aangelokt, en uit het kwaad gered; en in tegendeel een deugdsaam mensch door een kwaad voorbeeld van het regte pad tot dwaaling verleid en tot het verderf gebragt: doch wanneer deugd by deugd gevoegd is, dan zal 'er geen onheil te verwachten staan; maar het kwaad zal strekken tot schuwing van het zelve.
Zo behoorden onze Schilderyen een opwekking tot de deugd te veroorzaaken,+ en inzonderheid de Afbeeldingen van vroome en deugdzaame Lieden; dewyl dit, gelyk in het eerste Hoofdstuk gezegt is, de eerste aanleiding tot hunne Afbeeldingen gegeeven heeft, om zo wel hun vezen als deugd en heerlyke daaden in gedachtenis te houden.
Om nu te beter op dit heerlyk oogwit te doelen, zo laat ons door deftige en fraaije byvoegselen hunne deugd, aart, zeden, en byzondere genegentheden aan ieder kenbaar maaken, en die, nevens hun afbeeldsel aan ieders oog vertoonen; 't welk zeer gevoegelyk door de bywerken kan geschieden: ja ik oordeel, dat het noodzaakelyk behoord te zyn. Derhalven zal ik hier eenige voorbeelden, hoewel heidensche, ter neder stellen.
Wy vinden onder de Heidenen lieden, welke zodanig met deugden zyn begaafd geweest, dat zy voor niemand, ja zelf voor geen Christen, behoefden te wyken; als een(a) Lucretia in kuisheid en eerbaarheid;
+
En eigenschap der voorwerpen met hun bywerk.
+
Redenen waarom de zelve noodzaakelyk zyn.
(a)
Lucretia, Dochter van Lucretius en Vrouw van Collatinus, die haare schoonheid te veel en onbehoorlyk roemde voor de zoonen van den hovaardigen Koning van Romen Tarquinus; waar door Sextus, de oudste, vierig op haar verliefde, en, haar niet konnende beweegen, haar verkrachtte, zonder dat ze middel vond om hem te wederstaan: waar op Lucretia haaren vader, man, en andere vrienden ontbood, aan de welke zy het geweld, aan haar gepleegd, ontdekte, en, niet oneerbaar willende leeven, zich voor hunne oogen met een pook doorstak. Een daad waar door de Koningen afgezet wierden, en Romen haare vryheidverkreeg. Tit: Liv: Li: 1. Florus. Li: 1. Val: Max, Li: 6. c. 1. ex. 1.
[p. 32]origineel
Penelope desgelyks; Cato in standvastige moedigheid; en meer andere die wy kortheids halven zullen overslaan om eerder tot ons voorgenomen oogmerk te geraaken, 't welk is eenige Tafereelen op te stellen, of ten minsten een voorslag daar van te doen, om diergelyke gevallen, welke voornaamentlyk in een hof, kamers, en andere vertrekken, gelyk men wel de meeste van die natuur vind, geschied zyn, naauwkeuriglyk uit te beelden. Laat ons dan, tot voorbeeld van een kuissche Juffer, een begin maaken met Lucretia.
Daar word tot haar lof getuigd, dat zy van groote afkomst was, en in alle deugden opgevoed; waar door dan klaarlyk blykt, dat, zo zy eenig vermaak had, zy het alleen onder de deugden gezogt heeft, vermits haare byzondere neiging tot de zelve.
+Verbeelden wy haar dan, 't zy levende of dood, in zulk een hoedanigheid. Vercieren wy haare kamer met fraaije tapitseryen, pronkbeelden, en schilderyen. Schildert in der zelver tafereelen de historie van Penelope in haare bezigheid, de fabel van Coronis en Neptunus, eenige zedige zinnebeelden der Goden, enz. alles slaande op de kuisheid en getrouwheid. Indien 'er eenige Pronkbeelden, of Huisgoden vereischt worden, zo maakt een Pallas, Diana, Hymen, en voornaamentlyk de Godin Vesta. Haar ledekant mag vercierd zyn met getrouwheid en standvastigheid, en op de koets eenige Cupidootjens met fakkels, die zy de eene aan de andere ontsteeken, of met palmtakken en olyfbladen speelende. De kamer is hier en daar verrykt met eenige goude en zilvere vazen, bokaalen, en ander huisraad, met diergelyke deugdsaame betekenissen bewerkt. Doch men moet voor al zich wel wagten van hier geen misslag in te begaan, te weeten, dat alle de gemelde toepassingen hunne byzondere eigenschap hebben, en geen ding verbeelden 't geen toen noch niet geschied was. Daarom moet men zich wel laaten onderrichten van de waarheid der zaaken, op dat men geen verwytingen verdiene.
Door dit voorbeeld meen ik genoegsaam inleiding gegeeven te hebben tot meer andere voorvallen, als met Cesar, Augustus, Marcus Aurelius, Cresus, Solon en Seneca. Met het tegendeel is 't van gelyken, als een Sardanapalus, Semiramis, Faustina, Falaris, &c.
Nu, wat belangt een wreeden Vorst of Tiran in zyn hof, vertrek, of in wat voorval het zoude mogen weezen, ja al waar het schoon in zyne vrolykheid, enz. zo vereischt nochtans alles zyne eigene toepassing: dat de kamer gestoffeerd zy met schilderyen, waar in verbeeld zyn allerhande straffe en wreede zaaken, uit zeldsaame en vreemde geschiedenissen, benevens +den geenen dieze laat doen. Is het Nero, laaten wy alle zyne
+
Voorbeeld in Lucretia, voor de kuisheid.
+
En van ondeugd in Nero.
[p. 33]origineel
wreede daaden, of een gedeelte der zelve, afmaalen, welke hy geduurende zyne bloeddorstige Regeering uitgevoerd heeft tot dien tyd toe, en zyne hoedanigheden in marmere basreleeves uithouwen met zinnebeelden. Zyne pronkbeelden zyn Goden of Huisgoden, als Mars en Megera. Verbeelden wy hem op een Pedestal met den blixem in de hand, en de waereld onder zynen voet, daar de Roomsche Raadtsheeren voor hem buigen en knielen, geboeid als slaaven: zyne drinkvaten met ongediertens, als serpenten, adders, en diergelyke gedrochten voorzien: zynen stoel of zetel met tygers, leeuwen, en draaken van zilver, goud, en elpenbeen uitgewrogt: zynen troon van Jupiter, Juno, Neptunus, en Pluto ondersteund: de vloer konstig en prachtig ingeleid, verbeeldende de hemels-Sfeer van azuursteen, en alle de metheoren en gestarntens met blinkend goud doorwrogt. De wierookvaten rooken in alle hoeken van de kamer, en voornaamentlyk om zyn beeld. Is het in zyne eetkamer, daar leggen de Huisgoden hier en daar in den hoek neergesmeeten en omgevallen, voornaamentlyk het Simulacrum van Roma, welkers hoofd, afgebroken, daar nevens legt. Jupiter, Apollo en Vesta, zyn de voornaamsten onder dezen leggenden hoop: en alles wat men aan een goddeloos mensch, of liever gedrocht, kan toepassen, moet hier door de konst verbeeld worden. Het zelfde moet men in zyne dienaars of lyfwachten mede bespeuren, in hunne beweegingen, wezens en kleeding: want men zegt gemeenlyk, zo meester, zo knegt.
Doch om by Vorsten niet alleen te blyven, zo laat ons ook van anderen spreeken, en aanwyzen wat daar by voegt.
By een Burgermeester past het Simulacrum of pronkbeeld van de gerechtigheid;+ en in tafereelen, of behangsels, eenige zinnebeelden van de zelve, vertoonende de belooning van het goed, en de straffe van het kwaad. De roede met de byl is het regte kenteken van een Opper-Consul of Burgermeester.
By een Raadtsheer, of Schepen, voegt het pronkbeeld van de Politie,+ of Staatkunde; en in tafereelen, of behangsels, eenige afbeeldingen van de wetten, nevens de voorzichtigheid en wakkerheid.
By een Secretaris of Geheimschryver dient het pronkbeeld van Harpocrates,+ nevens het voorbeeld, in tapitsery, of basreleeve, van Alexander, daar hy den mond van Ephestion met een ring toesluit, mitsgaders van de getrouwheid, of een gans met een steen in den bek.
By een Bewindhebber van de Oostindische Maatschappy, het beeld+ der zelve als een heldin met een schulp van paerlemoer, op de wyze van een helm, op het hoofd, en een koraaltak daar op; een borstlap met
+
Bywerk en Pronkbeelden van een Burgermeester.
+
Raadtsheer.
+
Geheimschryver.
+
Bewindhebber.
[p. 34]origineel
schobben; paerlen, en koraalen om den hals; brooskens met twee dolfynen kop aan kop, met kleene kinkhoorns en schelpen vercierd, aan de beenen; twee groote schelpen op de schouders; een drietandige vork in de hand, en een langen mantel om, in een landschap, verbeeldende een Indiaansch gezigt met palm- en kokosboomen, en eenige Mooren met olifantstanden daar nevens.
+Dit beeld past ook een Admiraal of Zeeoversten, wanneer men een zeeslag, in plaats van het landschap, verkiest.
+By een Godtsgeleerden, het pronkbeeld van de Waarheid, Christelyk afgebeeld, of wel het zelve zinnebeeld in de eene hand, en d'andere hand op de borst; wyders tapyten, basreleeves, of schilderyen, eenige Christelyke zinnebeelden van 't waare Geloof, als mede een afbeelding van de oude en nieuwe Wet, en in 't verschiet een Tempel.
+By een Wysgeer of Geleerden in de Natuurkunde, een hemelskloot of globe, het pronkbeeld van de natuur, en afbeelding van de vier hoofdstoffen, &c.
+Een Veldoversten voegt een witte staf in de hand, en het beeld van Mars in een nis. Is het in een landschap, zo kan men een pronknaald opregten, op welke de Overwinning zit. Hercules kan hy tot een pronkbeeld hebben.
+By een Assurateur, of Zeeverzekeraar, past Arion op een dolfyn, en in tafereel een zeehaven, alwaar een schip met volle zeilen inloopt: aan den oever, het beeld van de fortuin: en boven het schip zweeven Castor en Pollux.
+By een Stuurman, het beeld van de voorzichtigheid, nevens het kompas, en in schildery de vier gewesten des waereldts verbeeld.
+By een Ingenieur, of Vestingbouwer, het beeld van de Industria, nevens een kaart van sterktebouwing.
+By een Orateur, of Redenaar, het beeld van de welspreekendheid, of Mercurius, doch zonder beurs, en nevens hem een rol papier: in 't verschiet een die, op een steen geklommen zynde, met toeluisterende menschen omringd is.
+By een deugdsaam Jongman het beeld van de deugd, en aan de wand het zinnebeeld uit Horatius van den Jongeling in de loopbaan, of de jonge Hercules tusschen deugd en ondeugd staande.
+Desgelyks kan men de Vrouwen eenige dingen toepassen, welke haare deugden en hoedanigheden aanwyzen: als by een doorluchtige en achtbaare Vrouw, het pronkbeeld van de eerbaarheid, daar by eenige zinnebeelden van de getrouwheid, voornaamentlyk van de oeconomie of huishouding, en ettelyke gedenkpenningen op die zaak slaande.
+
Zeeoverste.
+
Godtsgeleerde.
+
Wysgeer.
+
Veldoversten.
+
Koopluiden en verzeekeraars ter zee.
+
Stuurman.
+
Vestingbouwer.
+
Redenaar.
+
Jongman.
+
Bywerken voor Vrouwen.
[p. 35]origineel
By een Weduwe past wel het beeld van de nederigheid, of zïnnebeelden+ daar op oogende, nevens dat van de standvastigheid.
By een jonge en eerbaare Dochter voegt wel die van de zuiverheid, een+ borduurraam, en de gereedschappen daar toe, nevens zinnebeelden daar op slaande; waar onder die van de bezigheid, en verfoeijing der ledigheid, hovaardy, en gulzigheid een voornaame eigenschap hebben.
+
Voor een Weduwe.
+
En jonge Dochter.
Van de best voegende koleuren der Kleedingen by de Conterfeitsels.
Zevende Hoofdstuk.
NU komt ons ook, gelyk een zaak van zo groot belang als het voorgaande, de schikking der koleuren by de Conterfeitsels voor; 't welk geen minder opmerking verdient.
Want dewyl veele menschen een gevoelen hebben, hoewel kwalyk,+ dat by een hoogdragtig persoon best hoog rood voegt; by een vaal, hoog geel; en by een bleek, alle bleeke koleuren; en, dat vreemd is, by een bruin, donkere en een zwarte toestel: zo dunkt my echter, dat zulks belagchelyk en redenloos is. Overweegt maar eens, welk een wonderlyke vertooning zodanig een schikking van menschen zou veroorzaaken. Waarlyk, als de Konst niet anders was, zouden wy niet veel moeite hebben om een welstand te vinden; en ieder zou bekwaam genoeg weezen om die te voegen en schikken zo als 't behoort: en by aldien dit een welstandigheid was, zoude de verandering geen Konst zyn: ja de mode zelve, die men alle jaaren viermaalen verandert, ten opzichte van de koleur, zou ieder een niet vry staan te draagen, gelyk in het voorjaar het groen, in de zomer geel, in de herfst rood, en in de winter feuiljemort. De geele of vaale zouden geen rood mogen draagen; de hoogdrachtige geen groen: maar genoeg daar van. Laaten wy tot ons voorneemen keeren, en aanmerken waar toe ons de Konst wyst, welke andere reden gebruikt en geen losse gedachten.
Ik zal dan eerst beginnen met het hoofdcieraad.+
Een bruinet, ik spreek hier van het hair, passen hooge of geweldige koleuren; als hoog rood, hoog geel, en hoog blaauw, enz.
Een blonde voegen best de halve koleuren of zwakke; als purper, hemelsblaauw, violet, groen, en koleur de rose.
Een die geel van hair is, past byzonder het violet, paars, blaauw, en witachtig geel, gelyk de mastikot of diergelyk: en dit zyn de voornaamste die ik weet.
+
Opmerking omtrent de byzondere koleuren der Kleedingen.
+
En wat omtrent de verschillendheden der Menschen waar te neemen is.
[p. 36]origineel
Hier staat aan te merken, dat hoe ligter het hair is, hoe zwakker koleurde toestel; en hoe donkerder hair, hoe krachtiger.
Het is een vernustig Meester die de verscheidene aart en ligchaamsgestalten, of de complexien, in zyne verbeeldingen weet uit te drukken; de volgeestige of vuurige menschen van zwakke of lafhertige weet te onderscheiden; ziekelyke en tedere, van robuste en diergelyke; tot de zelve voegende zodanige koleuren als volgt.
Den hoogdrachtigen van vel passen best halve koleuren der kleederen met weinig rood; den bleeken voegt geen geel, noch andere bleeke verwen; den vaalen desgelyks; maar wel wit: den bruinen passen geen donkere noch geweldige kleederen; maar wel wit, en alle ligte koleuren. De Swarten of Mooren beminnen het wit boven al, en beelden zich in dat hun geen beter toestel van kleederen past, dan die ligt van koleur zyn, en zulks niet zonder reden: want wat zou een zwart mensch met zwarte of donkere kleederen anders gelyken dan een duivel of spook, schrikkelyk om aan te schouwen? En hoe belagchelyk is 't, dat een bleeke juffer ligte kleederen aandoet van allerhande bleeke koleuren, als bleekgeel, bleek groen, en diergelyke, om kwanswys minder bleek te schynen; en dat een hoogdrachtige niet als rood wil aandoen, ook ten dien einde strekkende? want hier door, in plaats van een kleene misstal te verbergen, zal hy een veel grooter doen voortkomen. Nochtans is dit het gemeen gevoelen. Maar indien ik myne gedachten regt uit zal spreeken, zo komt my een rood en opdragtig mensch met roode kleederen voor als een rood bestreekene statua; en een bleeke, met ligte of geele kleederen, als een zieke of doode.
+Derhalven indien men de Konst wil volgen, moet men de zaak op een andere manier aanmerken: naamentlyk dat de geenen, welke wy verbeelden dus of zo te moeten zyn, te weeten gezond of ziek, zulks ook moeten schynen te weezen, om de meening duidelyk uit te drukken; 't geen onvermydelyk door tegenstreevende koleuren moet geschieden: als by voorbeeld, levendige koleuren by een zieken of ongezonden; en zwakke of krachtelooze by de gezonden. Doch dat men myne meening hier in wel verstaa. Ik stel niet, door alle myne voorbeelden, dat zulks een staale wet is, die zonder verandering altyd dus doorgaat, maar dat ik den zwakken Konstenaar hier door te hulp wil komen. Die verder in de Konst gevoorderd zyn, weeten wat hun de zelve wyders aanwyst tot middelen buiten dit; want zy is niet gebrekkelyk: maar gelyk somtydts het kleed meest te zeggen heeft, kan men het naakt daar na schikken, voegen, of matigen. By voorbeeld, by een rood kleed dient men het naakt middelmatig te koloreeren, te weeten tusschen bleek en rood: en zo gaat het met een
+
Gevoelen des Schryvers.
[p. 37]origineel
bleeke koleur mede. Als ik zeg, dat de welstandigheid in een tegenstreevigheid bestaat, zyn 'er niet te min verscheidene graaden van tegenstreevigheid, d'eene min en d'andere meer: het welk men moet weeten te gebruiken na de verscheidene voorvallen en gronden daar zy tegen aan komen. Doch het zy hoe het wil, het naakt moet altyd van een anderen aart schynen te weezen, als de kleederen.
Van het navolgen der groote Meesters in het schilderen van Afbeeldingen, en van het namaaken hunner Schilderwerken in 't algemeen.
Achtste Hoofdstuk.
IK oordeele, eêr wy van de verhandeling der Conterfeitsels afbreeken, deze zaak van een genoegsaame aangelegenheid te zyn om die wat naauwkeurig uit te pluizen, en aan te toonen hoe verre, en op wat wyze, men zich daar mag inlaaten: en daar nevens van het copieeren of namaaken der Schilderyen, zo van gelyke als verschillende groottens, hier ietwes in te voegen; dewyl het, myns bedunkens, op geen plaats in dit Werk gevoegelyker kan komen.
Ik bevinde, dat deze opvolging der Meesters minder omtrent hunne+ teekening en ordinantie, als wel de koloriet, daaging en schaduwing waargenoomen word. Deze is wel de voornaamste in een Schildery; dewyl 'er zonder dezelve geen volkomene welstand kan weezen. Ja men vind Stukken van geringe Meesters, die in dit deel redelyk wel getroffen zyn; hoewel hun onbewust is, hoe zy tot deze kennis zyn geraakt, dewyl het meest by geval toekomt: want ziende eenige fraaije en welstandige koleuren in het Stuk van dezen of geenen braaven Meester, die hun wonderlyk gevallen, stellen en voegen zy die in hunne Schildery, zonder eenige rype en grondige overweeging, of het achter of voor, in de midden of aan de zyde, moet komen. Gebeurt het dan by+ geluk, dat zy tegens een bekwame achtergrond geplaatst zyn, of eenige bykoleur die dezelve ophelpt, zo is het wel; voldoende alsdan niet alleen het oog, maar ook de regelen der Konst: doch stryd het met deze gronden, zo valt het tegendeel uit; en dan zyn zy verleegen, en hun oogmerk is mis.
Wy zouden tot breeder verklaaring dezer zaak hier wel een weinig omstandiger gaan, en door voorbeelden dezelve wat meêr ophelderen: maar myns oordeels hebben wy in dit zelve Boek, alwaar van de achter-
+
Verkiezing veeler Schilders in het navolgen der koloriet van byzondere Meesters.
+
En wissel vallige uitslag daar af.
[p. 38]origineel
gronden en houding der koleuren by een Pourtrait gehandeld word, wydloopig +genoeg daar van gesproken. Echter moet ik iets van zekeren Schilder daar by voegen, die gezien hebbende dat een fraay Meester een zeer schoon wit en groen boordsel op de rok van een Juffer had geschilderd, zulks met kracht opvolgen wilde: doch wanneer hem gevraagd wierd, of hy op de grondkoleur der rok wel gelet had, antwoordde hy, neen. Hoe kan nu anders, als by geval, zyn schoone boordsel, dat hy zo welstandig gevonden heeft, dezelve uitwerking in zyn Schildery hebben?
+De reden hier van is, na myne gissing, dat zy, of uit schaamte of uit grootsheid, en dikwils wel om beide, iets van een voortreffelyken Meester neemen, 't geen hy in de blaauwe lucht vertoont, 't welk zylieden, op dat het niet bekend zal worden, voor aan in hun Stuk plaatsen; en het geen in een heldere lucht geschilderd is, voegen zy in een donkere kamer. Onnozele vond om iets, 't welk ordentelyk gebruikt zynde, toegelaaten is, te verbergen! Zulke roovers der welstandig- en fraaijigheden van andere Meesters loopen zich zelven gemeenlyk mis, als zy waanen het op zyn fraaist in 't werk te stellen. Maar de geest, het verstand, en het begrip des eersten Meesters ontbreekt hun. Hun oordeel, door dien 'er geen goed begrip der zaak is, misleid hen; en zy stellen met den Rave van Esopus zich zelven ten doel van alle spotters.
+Want het is een zekere waarheid, dat wy niets konnen uitvoeren als het geen door onze gedachten speelt, en daar wy door zien of hooren een denkbeeld van krygen. Dierhalven moeten ons de Schilderyen en Tekeningen, nevens de braave Prenten van ouder Meesters een aanleiding tot gedachten en oeffening geeven: want die nooit een leeuw gezien heeft, zal hem nooit regt afmaalen, als door behulp van voorbeelden en modellen. Den Mof verging het dus; want Daniel in den leeuwenkuil schilderende, en deze wreede dieren nooit gezien hebbende, maalde hy zwynen af in derzelver plaats, en schreef daar onder, dit schollen jo leeuwen zyn. Dit zy een verdichtsel of waarheid, het leert ons echter, dat wy niets konnen uitvoeren, waar van wy geen denkbeeld hebben: Ja zelfs, al heeft men de voorwerpen gezien, ten zy wy die nagetekend of afgemodeld hebben, daar is geen kans om ze natuurlyk te verbeelden, door dien ons geheugen maar de schatkamer van het verstand en den geest is, waar uit zy die zaaken trekt welke het oordeel voor nuttigst en dienstigst waardeert.
+Zelfs is myn gevoelen, dat 'er twee groote voordeelen in het navolgen en copieeren van braave Meesters gevonden worden. Het eerste is, dat men in dezelve veele misstallen, die de eenvoudige natuur bezit, door hunne geest en konst verbeterd ziet: het tweede, dat men op
+
Voorbeeld van kwaade opvolging.
+
En reden daar af.
+
Noodzakelykheid in Modellen te gebruiken.
+
En voordeelen die in het navolgen steeken.
[p. 39]origineel
dien voet zich gewent om dezelve, wanneer wy de natuur voor ons hebben, te verbeteren. Waarlyk, twee dingen en wezendlyke zaaken van groot belang.
Ja wat meer is, een Meester in zyne natuurlyke neiging aangemerkt, is hy anders als een kind, dat grooter en ouder werdende, de driften van de natuur opvolgt? Doet hy een zaak die prys en verwondering waardig is, hoe veele zal hy 'er uitvoeren, die verwerpelyk en der zinnen byster zyn? Maar laat reden en konst dezen ingeboorenen aart leiden: dan zal, als door een zuiver kanaal, de heldere vocht van den geest rein en onbesmet geleid worden.
Daarom moet men eenigsins belyden, dat de konst en oeffening geen zo kleine voordeelen geeven, of ze zyn meer te achten dan al 't geene men door de natuur heeft verkreegen; om dat de natuur in een eenig voorwerp dikwils ten opzichte der begeerde volmaaktheid gebreekig is: maar omtrent haare uitwerkselen en voorwerpen in het algemeen is zy volmaakt; en de konst werd hier gedwongen haar op te volgen. Dierhalven houd ik my op myn zekerste, als ik met zekeren ouden Philosooph van de Konstenaars zeg.
Natura incipit, Ars dirigit, Experientia docet.
Dat is.
Natuur maakt ons bekwaam, en baart in ons den geest:
De Konst bestierd hem, maar de uitvoering leert hem meest.
Uit deze redeneering kan men genoegsaam waarneemen, wat+ men doen moet om dit groot gebrek, van niet wel zich door anderer arbeid te bedienen, voor te komen: maar om my, volgens myn vastgestelde voorneemen, in alles duidelyk, en voor den leergierigen nut en voordeelig, te doen verstaan, zal ik noch door een middel aanleiding tot andere zoeken te geeven: immers het behoord de opmerking van de zulken wakker te maaken. Als het dan gebeurt, dat zulk eenen iets voorkomt, 't welk hem by uitneemendheid behaagt, en waarom hy het graag ergens te pas zou willen brengen, het zy omtrent de fraaije koleuren, kleedingen, steen of diergelyke zaaken en voorwerpen, laat hy dan de toevlucht neemen tot zyn zakboek, en tekenen de grond, bykoleuren, en andere omstandigheden daar toe strekkende, zorgvuldig aan, te weeten wat omtrent die koleur is, en waar zy tegen aan staat, of zy gloeijende of zwak en van wat koleur de
+
Middelen om met voordeel zulks uit te voeren.
[p. 40]origineel
voorwerpen zyn, ja zelfs of de gloeijende of zwakke koleur achter of voor zyn, en strydende of niet; gelyk in het Hoofdstuk van de houding der koleuren by malkander aangetoond is. Verder moet men overweegen, of de dag uit een opene lucht, of door glazen en vensters, in een kamer valt; gelyk mede in het Hoofdstuk, dat van de dagingen en lichten meld, breeder aangetoond is.
Dat ik deze zaak hier omtrent weder ophaal, is om dat, myns oordeels, deze misslag veel by de Conterfeitselschilders gepleegd word, en om dat deze Konstoeffening van het Historieschilderen afhangt: want veele zien een flaauw doch fraay kleed binnens kamers verbeeld, 't geen zy weder met de zelve tint in een opene lucht vertoonen. Doch indien zy op de voorgemelde wyze te werk gaan, ik verbeelde my, dat het hun zelden zal ontschieten.
+Een diergelyke misslag, mede uit gebrek van opmerking ontstaande bespeurt men in de Copyen door veele Leerlingen en jonge Meesters na der ouden Konstwerken, of die van hedendaagsche Meesters, gemaakt: want zy geeven geen acht of deze beroemde Stukken, die dikwils en meest door hen verkleend worden, niet in tederheid van koleur en tinten verschillen moeten; gelyk noodzaakelyk door de verkleening volgt: neen, zy maaken de koleuren, zo wel op den dag als in de schaduwzyde, even sterk als het voorwerp daar zy na schilderen: ook is het dezelve misstal onderworpen wanneer zy na het kleen een groot +maaken. Neemt, by voorbeeld, een Schildery met beelden, of landschap. Laat dit levensgroot zyn, en een derde kleender door den Meester of een wakkeren Discipel gecopieerd werden: zo moet noodzaakelyk volgen, dat de tinten in de Copy een derde zwakker moeten weezen; en verminderd in kleender formaat, ook zo veel meerder na maate der vermindering +in tint moet verflaauwen, of het kan niet goed zyn. Dit ontstaat voornaamentlyk daar uit, dat de Meesters, wanneer zy hunne Discipelen iets te copieeren geeven op verschillende groottens, hun hier van geen onderrichting doen, maar wel uitdrukkelyk begeeren dat zy alles, zo na als 't hun doenlyk is, volgen zullen: het welk regtdraadts tegens de waarheid der Konst aanloopt.
Is deze zaak van zo veel belang omtrent het copieeren der Schilderyen, van hoe veel meer aangelegenheid moet zy zyn, wanneer een Pourtraitschilder het leeven in grootte vermindert, of na een kleen Afbeeldsel een leevensgroot schildert, omtrent de verzwakking of versterking +der koleuren.
En hoewel het lof en roemwaardig is, groote Meesters op het spoor na te volgen, is het echter een misslag dat men op eenige van hunne by-
+
Misslagen en gebreeken die men in 't copieeren begaat.
+
Door een voorbeeld aangetoond.
+
En de oorsaak aangeweezen.
+
Gebrek dat zich by veele opdoet in 't navolgen der groote Meesters.
[p. 41]origineel
zonderheden valt, als op een ornament, pot, vaze, zekere terme of iets anders door een Meester gemaakt, zonder dat men zynen geest aanzet om iets verschillendts uit te vinden. Men denkt maar: ik heb daar genoeg aan. Dit is waarlyk onnozel: want de Konst en de Natuur zyn zo ryk en overvloedig van voorwerpen; en de leer- en levenstyd is lang genoeg, om daar over te denken, en al raadpleegende met ons verstand den geest op te scherpen.
Anderen begaan dezelve misslag door een tegenstrydig inzigt: want de genegentheid voor dezen of geenen Meester in zyne voorwerpen, coloriet, of andere dingen is zo groot, dat zy zich niet eens willen verwaardigen noch ontleedigen om hunne gedachten over het werk en de konstoeffening van een anderen braaven Meester te laaten gaan; zynde hunne zucht zo groot voor dien eenen, dat men wenscht, tracht en gestadig blokt om hem in alles, zo wel gebreken als deugden, te gelyken.
Hier door, en door het naauwkeurig navolgen zelfs van de misstallen+ en mistrekken, ontstaat dat men menigmaal 't Origineel en de Copy niet uit elkander kan afzonderen, om dat zy zo wonderlyk wel gelyken, ja dat zelfs Stukken van een eigene uitvinding echter voor Copyen aangezien worden door dezelve reden.
Dit komt veel daar van daan, dat een Leerling, die bekwaamheid+ heeft, zich eerstelyk een goede manier van tekenen aanwent, die hy zeer vast heeft, eer hy zich aan het schilderen begeeft, en het wel schilderen verstaat eer hy tot het ordineeren overgaat. Dit vastgesteld zynde, zo moest hy gevolgelyk een goed Stuk konnen maaken, wanneer hy een grondige kennis van het ordineeren had. Niettemin ziet men dikmaals, dat al zyn werk maar voor dat van een jongen Leerling aangezien word, ja slegter dan Copy; en, dat noch minder is, het gelykt niet na zyne eigene manier of handeling. Als ik na de reden onderzoek, zo bevind ik het deze te zyn, dat de zulke zo verre gekomen weezende, hunne eigene vindingen voor den dag willen brengen, niet meer op voorgelegde gronden en vaste regels acht geevende, hangende alleenlyk hunne zin en gedachten na nieuwigheid, zo dat men menigmaal ter naauwer nood op wel schilderen en tekenen acht slaat, waar door dikwils hunne Schilderyen passelyk getekend, slegt geschilderd en gekoloreerd, maar wel geordineerd zijn, alleenlyk spruitende uit de verachting en verwaarloozing van 't geen zy by hunne Meesters geleerd hebben, en het geene zy weeten, en de groote nieuwsgierigheid tot het geene zy noch weeten willen, waar door men menigmaal tusschen beide schipbreuk lyd. Verderffelyke uitwerking van de driften
+
Van de Copyen en Origineelen, en der zelver verschillendheid.
+
En waarom veele Origineelen voor Copy aangezien worden.
[p. 42]origineel
onzer jeugd, die niet als door een wederkeering en oeffening der eerste grondregelen kan hersteld worden: want door de overmaat van zwaarte op zwaarte te willen bouwen op een week en noch onbestorven fondament, schoon anders wel gelegt, doet men alles, en dikwils het fondament zelve, instorten. Derhalven moeten onze gedachten, terwyl wy ergens aan bezig zyn, geduurig op Theorie speelen, terwyl men ondertusschen zich in de Practyk oeffent; op dat de gewoonte, die, gelyk men zegt, een twede natuur zo wel in het goed als kwaad is, by ons een vasten indruk krygende, ons tot een vaste baak moge verstrekken.
[Illustration_p42]
[p. 43]origineel
Op het openen van de Hr. Gerard Lairessens bouwtooneel,
Of het achtste Boek zyner schilder-konst.
Prov: 24. 3: 4.
Door wysheyd word een huys gebouwd, en door verstandigheyd gegrondvest; en door wetenschap worden desselfs binnekameren met aangenaame Cieraden vervuld.
NA zoo veel schoone konst Tooneelen,
Op welk LAIRESSENS edel Breyn,
Pictura heeft haar Rol doen speelen;
Ontschuyft het mild'lyk hier 't gordyn,
En steld een Schouwburg voor ons oogen,
Waar in 't Verstand haar Zetel bouwd:
De Wysheyd zig in marm're boogen;
Met Konst en Wetenschap onthoud.
Vier onderlinge harts Vriendinnen;
Gekleed in 't Blaau, in't Rood, en Wit:
Verciersters van de Bouw-Goddinne,
Die staatig in het midden zit
Op een vierkante en marm're Zetel;
Waar doorse haar vaste stand vertoond.
Zy is op Vorste gunst vermetel,
En zelv, als een Vorstin gekroond
Met 't deftigste aller kapiteelen;
[p. 44]origineel
't Geen we aan de Iöners zyn verpligt.
Zy houd, om alles wel te deelen,
Voor Ryx staf, daar zy 't al me Rigt,
De Passer in haar hand beslooten;
En wyst daar meede in een Taff'reel,
Aan 't kleyn Gebouw, hoe dat het groote,
Geschikt moet, yder in zyn deel.
Haar Tabbaard, van verscheyde kleuren,
Wyst de verscheyde Bouw stoffe aan;
Met welk 't dees Konst-Maagd mag gebeuren,
Haar naam en werk te doen bestaan.
Dus leeftse door haar Pronk-Gebouwen,
In marmer van verscheyden aard;
Dus doedse haar met ontzag beschouwen,
In meenig deftig bouwgevaart.
Daar leggen Troffels, Beytels, Booren,
Een Schryf-haak, Lood-lyn, en wat meer
Voor tuygen tot dit werk behooren,
Gevallig by haar voeten neer.
Zy voer by haar vyf jonge knapen;
Elkander ongelyk in leên,
En van bysond're aard geschapen:
Elk vormende uyt een ruwe steen,
Een (*)Hoofdstuk naar zyn leest en zeeden.
Dus kapt die grove en boerse gast,
(Regt kennelyk aan zyn Reuse leden,)
't TOSCAANSE Hoofd-deel, 't geen hem past.
De tweede, van bedaarder weezen,
En een beklonke vastigheyd;
Het DORISCH, (Herkules voor deezen
Van de oude Grieken toegewyd:)
Terwyl die, met vry teerder leeden,
't IÖNISCH door zyn beytel teeld;
(*)
Capiteel.
[p. 45]origineel
En 't knaapje met zyn dert'le kleeden,
't CORINTISCH naar de konst verbeeld.
Het vyfde, 't geen men tusschen beyden,
Van Vrouwelyke schoonheyd ziet,
Zit geestig van de vier gescheyden;
Welks Konst-werk hy met list bespied,
Om daar uyt steelswys nut te trekken;
't Geen hy aan 't zyne weer besteed:
Waar uyt men ligtelyk kan ontdekken,
Waarom zyn werk, 't (*)GEMENGDE heet.
't Verschiet vertoond de lustige oogen,
De uytwerksels van dees Konst-Goddin,
In marm're Tempels, Zeege-boogen,
Paleysen, die met hunne Tin
En Transen aan de Wolken raaken.
Wie ziet hier niet zyn oogen uyt,
Op 't glinsteren van de Goude daken?
Hier ziet me een zuyl, welks Toppunt stuyt
Aan 't blaauw gewelv; gins ronde perken,
Waar in men vegt en loopt en rend.
O! Beemd van schoone Metzel werken:
O! schoone Schouwburg, waar 's uw end?
Hoe doed gy onse zinnen dwaalen,
In grootse gevels van arduyn;
Raadhuysen, Koninglyke Zaalen,
Pronk-graven, Naalden, die hun kruyn
Uyt al uw houw-gevaartens steeken.
Wat toont ge al Vazen schoon van leest?
Hier pronkt een pragtig Zeege teeken,
Daar Steenen vol met konst en geest,
En dertel sny-werk, groots behouwen.
(*)
Composita.
[p. 46]origineel
Dog, wie verlangt, de Bouw-Goddin
Te hooren haar geheym ontvouwen,
En als Minervaas Priesterin,
De Schilder-geesten door haar lessen,
Te leeren hoe men bouwen moet;
Die swyg, en hoord hoe Heer LAIRESSEN,
De wyse Bouw-konst spreeken doed.
J. GOEREE.