[p. 137]origineel
Van de Zolderwerken, of het schilderen der Plafonds.
IX. boek.
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
Joan Pluimer
Eerste Hoofdstuk.
ONder alle de verkiezingen in de Schilderkonst is 'er geen zo zwaar+ als die der Plafonds, of Zolderwerken, schoon veele weinig zwaarigheid daar in maaken, ja dikmaals minder als in een Stuk aan de wand, of op een schoorsteen. De reden daar van is deze, dat het meeste deel der menschen geen kennis daar van hebben, en dat het hun niet verscheelt waar mede hunne verhemeltens beklad worden, als het maar gaauw gedaan werd, dat het wakker in de oogen schittert, en weinig geld kost. Voor dezen plagt men met luchtig en gaauw gedaan loofwerk te vreede+ te zyn, op dat men voor het beschilderen van zulk een groote plek niet diep in de beurs behoefde te tasten, dan des noodts zynde, en op plaatsen daar veel aan geleegen was: maar dewyl zy nu zien, dat zy het allengs by de tegenwoordige Schilders, en deze gesteldheid der tyden, voor een en dezelve prys konnen krygen, en dat zy daar niet meer werk van maaken, neemen zy die gelegentheid waar; laatende overal Plafonds maaken met geschiedenissen en zinnebeelden, alles zonder onderscheid, het past of niet. Doch wat zal men zeggen! Het is met alle dingen gelyk het spreekwoord luid: Als de zanden verloopen, moeten de bakens verzet worden.
Men ziet, dat alles uit een kleen begin door de wakkere geesten der vernuftige Oeffenaars werd opgekweekt, en eindelyk tot volkomenheid geraakt. Zo is 't met deze Konst ook. My heugt noch veele Plafonds gezien te hebben met beelden, landschappen, zee-en landgevegten, en meer andere dingen, zonder eenige de minste verkortinge, min noch meer als of de zelve tegen een opstaande muur geschilderd waren. Ik heb 'er ook verscheidene andere gezien, die min of meer van onderen en tot niet verkortende waren, ook wel die min of meer verkortten, maar zonder oogpunt: waar uit blykt, dat, by aldien de Doorzichtkunde niet in acht genomen werd, zodanige Stukken onmogelyk tot die volmaaktheid konnen gebragt worden gelyk het be-
+
Moeijelykheid welke deze Konstdeffening veraelt.
+
Oud gebruik in deze Studie.
[p. 138]origineel
hoord. Om een weinig na order te gaan, zo laat ons eerst den naam der zaak onderzoeken.
+Het woord Plafonds is een Fransch woord, en betekent een platte of efsene grond, bekwaam om met plank of doek bekleed te worden, ten einde daar zodanige verbeeldingen of cieraaden op te schilderen, of te boetseeren, als men goed oordeelt, meest bestaande in geschiedenissen met vliegende beelden, luchten met vogels, bloemen, en meer andere dingen: doch de regte meening van het woord Plafonds is eigentlyk in zyne zinbetekening een Zoldering, zo van zaalen, kamers, tempels of gaanderyen, ja alles wat boven het hoofd hangt, en paralel of gelyklynig met de grond is. Zodanige Zolderstukken werden Optiek genaamd, om die reden dat ze van een bepaalden afstand moeten gezien worden, waar buiten zy zich onvermydelyk misstallig vertoonen, gelyk wy hier na zullen aanwyzen.
+In de zaak zelve is aan te merken de eigenschap van een Plafonds, en waar in die met een Schildery aan de wand is verschillende. Voor eerst, in de verkortinge der voorwerpen; en ten tweden, in de koleur. Ik spreek, ten opzichte van de voorwerpen die in het een en 't ander zyn begreepen, zo gebouwen, balustrades, beelden, en wat 'er meer zoude mogen weezen in een Ordinantie te pas komende; alle welke dingen in een hangend Tafereel, zo in lengte als breedte, hunne volkomenheid behouden, verkortende alleenlyk in hunne diktens. In de Plafonds, in tegendeel, is noch lengte, maat, noch proportie waar te neemen: ja alles verkort, behalven de basis en de kap. Dat rond is, blyft cirkelrond; en dat vierkant is, in zyne winkelhaak; 't zy in het midden, op zyde, hoogte of laagte. Wat nu de koleur aangaat, het is wel af te neemen dat die ook heel veel moet verschillen; naamentlyk dat de koleuren in de Plafonds ongelyk schoonder moeten uitmunten, niet alleen op den dag, maar ook in de schaduwe, wel te verstaan in een helderen dag; welke reden wel te bezeffen is.
+Daar en boven dient men te weeten, wat een Konstenaar met de Optica kan uitwerken. Door middel van de zelve, of Perspectief practyk, kan men regt doen schynen dat scheef of rond is, plat en effen dat hol en rond is, ja zo het uiterlyk schynt vertoonen dat 'er niet en is; gelyk de beroemde Pater Niceron, en meer anderen klaarlyk aangeweezen hebben: waarom men zich niet behoeft te verwonderen, dat 'er zo weinige Schilders in dit deel van de Konst uitmunten, vermits de Perspectief zelden door hen zo veel verstaan word om de practyk vast te konnen hebben; daar nochtans zonder de zelve onmogelyk een goed Plafonds of Zolderstuk kan werden gemaakt. 't Is wel waar, dat 'er veele
+
Oorspronk van den naam.
+
En waar in een Zolderstuk bestaat.
+
Wat in een Konstenaar dezer Konstoeffening vereischt word.
[p. 139]origineel
Schilders zyn die zich verstouten zodanige werken te onderneemen, en dat ze ook somtydts wat goedts verrichten; want de werksaamheid en dagelyksche oeffening doet 'er dikwils veel toe: doch zy onderzoeken niet, of het de kortste of langste weg is dien zy volgen; neemende maar gemeenlyk die hun voor komt; martelende en vroetende zonder wissigheid; en zich laatende geleiden door het blinde geval.
Zwaarigheden die men ontmoet in het schilderen der Plafonds.
Twede Hoofdstuk.
VOor eerst ontstaat 'er een groot gebrek, door dien men het leven+ niet kan gebruiken, noch in het naakt, noch in de vliegende kleeding; daar het nochtans de voornaamste dingen zyn.
Ten tweden, dat men niet dan met groote moeite den wissen en zekeren stand der beelden, die men daar in plaatsen wil, kan vinden; waar door het meest na gissing moet geschieden.
Ten derden, dat men de Stukken niet zien mag gelyk het behoort, zo lang als ze op den Ezel staan.
Eindelyk volgt hier uit, dat de Meester altyd bekommerd is wat uitslag het Werkstuk zal komen te hebben wanneer het op zyne plaats zal gesteld weezen.
Deze zwaarigheden, dunkt my, zyn vry wat bekommerlyk, ja zelf voor een die zyn werk wel verstaat: want met de geenen, welke meer met de handen werken dan met den geest, dat 's te zeggen zonder fondament, gaat het heel anders, schoon zy veel meer dan anderen behooren bekommerd te zyn. Laat men zo veel Zolders schilderen als men wil, zo lang als men niet gelooft dat 'er grondregels toe zyn, en de zelve niet kent, zal men nooit deze zwaarigheden te boven komen. De gaauwste, schranderste, en ervarenste Schilder die 'er kan weezen, zal zich in deze oeffening noch dikwils verleegen vinden. Men leere dan de Perspectief optica, en wat die ons aanwyst: want door dat middel alleen zal men zich een weg baanen tot deze hoogloffelyke studie; en buiten het zelve is het een volkomene onmogelykheid.
+
Oorspronk veeler gebreeken opgezocht.
[p. 140]origineel
Van de verkorting der voorwerpen in de Plafonds.
Derde Hoofdstuk.
+HEt is een ontwyffelbaare waarheid, dat het verschiet in een gemeen Tafereel dat deel des zelfs is 't geen van ons afwykt, vermindert en verflaauwt: en de horisont is een uiterste verheid die ons gezicht bepaalt.
+In de Plafonds, in tegendeel, is ons verschiet, en de bepaaling van ons gezicht het firmament of der sterrenhemel, waar door de voorwerpen, hoe hooger zy zyn, hoe kleender in gestalte werden en verminderen, ja uit ons gezicht verdwynen, niet alleen in de proportie en netheid, maar ook in de koleur.
Hier dient ook aangemerkt te worden, dat alle de voorwerpen, van wat gestalte of figuur zy ook mogen weezen, hunne behoorlyke breedte behouden, als zy maar paralel of gelyklynig aan den horizont zyn.
+Als by voorbeeld, men stelle een vierkanten steen tegen welken men vlak aan ziet, of een beeld op diergelyk een wyze: doch in de nevensgaande Prent, letter A, vertoonen wy een vierkant ligchaam, No 1. Hier ziet men, dat het bovenste en het onderste van den gemelden vierkanten steen altyd hunne quadraat of vierkantheid behouden; als mede dat de bovenkant en de onderkant van den steen altyd perpendiculaar of lootlynregt uit het zicht punt hangen; vorders dat, hoe men het gemelde vierkant verdraait, altyd de kap en de boom in hunne winkelhaak zyn, en de achterste kant altyd met de voorste gelyklynig. Even alzo is het met de beelden, en andere voorwerpen meer.
+Stelt, by voorbeeld, een man aan d'eene of d'andere zyde van't Stuk, overeind staande, en het oogpunt in het midden. Laat hy vlak op zyde staan, en beide de schouders even hoog: zo zal men gewaar worden, dat de schouders, te weeten van d'eene aan d'andere, altyd hunne volle breedte behouden, en de volle dikte van het hoofd tot de voeten. Aldus dan ziet men klaarlyk, dat 'er geen verkorting geschied als in de lengte, of om beter te zeggen in de hoogte: en hoe de beelden, of andere voorwerpen, hooger en nader aan het oogpunt komen, hoe de zelve korter en misstalliger werden; vermits zy hunne maat en proportie in hunne breedte behouden, gelyk aangetoond is. Dit is wel een der voornaamste grondregelen, die men zekerlyk altoos in acht moet; neemen.
+
Wat het verschiet in een Schildery.
+
En Zolderstuk verschilt.
+
Vo dere aanmerkingen in de nevensgaande figuur letter A vertoond.
+
Overbrenging van dit voorbeeld tot de beelden.
[p. t.o. 140]origineel
illustratie
[p. 141]origineel
Wat de Gebouwen aangaat, A Bossé geeft daar een genoegsaame onderrichting van achter in zyn Boek van de Perspectief practyk. Doch dit zal ik noch in 't voorby gaan zeggen, dat wanneer men eenige kolommen boven malkanderen wil stellen tot gaanderyen, zo moet men door het centrum der zelve een opgaande linie trekken van de bazis of grond af na het oogpunt, ja door ieder baluister, en alzo door middel van een verkortladder deze haare behoorlyke proportie zoeken, zo wel van haare hoogte als van haare breedte.
Dit moet ook in het tekenen omtrent de proportie der beelden, en+ andere voorwerpen, desgelyks waargenomen worden: gelyk ik hier na door eenige voorbeelden klaarder zal aanwyzen.
Die soort van Schilderwerk is niet alleen het konstigste, maar ook+ het zwaarste van alle, gelyk ik nochmaals gezegt hebbe; vermits, schoon men de onfeilbaare regels een practyken daar van grondig verstaat, het echter niet anders schynt dan een mishaagelyk en wanschaapen gezicht, daar niemand af oordeelen kan als de Meester zelve die het verstaat, ten zy het op zyne behoorlyke plaats gesteld, en op of van den regten afstand gezien werd.
+
Grondregel omtrent de verkorting in Gebouwen en Pilaaren.
+
Als ook in de Beelden.
Van de gestalte der Beelden in de Zolderwerken.
Vierde Hoofdstuk.
DE beelden, die men in de Plafonds wil schilderen, mogen in gestalte+ de gemeene proportie van een mensch niet te boven gaan, te weeten van zes en een half voet, wanneer ze zo laag zyn dat ze met de zoldering gelyk komen; maar hooger en op wolken gezeeten, of vliegende, moeten ze verminderen, en van ons wyken; gelyk ons de Perspectief aanwyst: doch de Goden mag men zo groot vertoonen als men wil, mits de zelve niet krachtiger schilderende dan of het gemeene gestaltens waren: ja zelfs kan het komen te gebeuren, dat ze somtydts noch levensgroot zynde, uit ons gezicht verdwynen.
Het zonnelicht is wel het eigenste, aangenaamste, en toepasselykste in+ geestelyke uitbeeldingen.
Wat hunne glans, voor zo veel ieder Godheid in het byzonder aangaat, betreft, zy behouden die wanneer zy zich aan de menschen vertoonen: maar als ze in den hemel verbeeld zyn, word de zelve onder een gemengd; en komt aldus uit veele kleene maar een groote glorie of afschynsel voort. Deze waarneeming wel en konstiglyk uitgedrukt, is
+
Maat der Beelden in de zelve.
+
Verkiezing en eigenschap van 't licht.
[p. 142]origineel
zekerlyk van het minste belang niet: en 't is een groot Meester welke, zonder zich te behelpen van donkere, dikke, en zwaare wolken zo plots als wolbaalen, zyne beelden op dunne en byna onzichtbaare dampen, daar men alles door heen kan zien, neder zet of plaatst.
+Het zal niet ondienstig zyn, tot volvoeringe van dit Hoofdstuk, iets aan te haalen wegens de vliegende beelden in de lucht.
Schoon het zelden gebeurt, dat in de lucht geen wind is, maar dezelve altydts eenigermaaten bespeurd word, is het nochtans in de Plafonds geensints raadsaam zulks duidelyk uit te drukken; ter oorzaak dat, wanneer de wind blies, de beelden, die voor de wind vloogen, geen beweeging zouden schynen te hebben; en in tegendeel de vast zittende, of staande, alzo veel geweld als de vliegende zouden maaken. Het is dan om die reden, dat men geen wind moet verbeelden daar in te zyn, maar dat ieder beeld zynen eigen wind door zyne vlugheid veroorzaakt; op dat men klaarlyk konne zien door welk een beweeging de kleedingen geslingerd worden, gelyk ook de plaats daar zy heen willen, en die van waar zy komen, den een al zweevende, en den ander snel en geswind.
+De byzondere stoffen hebben in zulk een geval bekwaame eigenschappen daar toe, welke de zaak krachtig helpen uitdrukken: als daar is de weêrschyn van kreukende zyde tot zweevende beelden, en die zagtjes nederdaalen: de dunne en slappe zyde tot snel op of neêrwaarts vliegende beelden: de leenigste of zwaarste zyde, of stoffe, tot zittende, leggende, of staande. Hier in is het geheim en waar belang van een fraay en woelend Zolderstuk gelegen.
Wat het maaken van de gekoleurde stoffen der vliegende beelden aangaat, vermits men ze niet op de Leeman kan stellen, en by gevolg niet na het leven schilderen, kan men daar geen wisse onderrigting van geeven: het is alleenlyk door den geest en het natuurlyk oordeel, benevens een geduurig oeffenende aanmerking, welke den oeffenaar tot een bekwaame kennis en uitvoering der zelve kan brengen. Van deze middelen alleen moet men zich bedienen, en zich daar door tot een meester maaken; ten dien einde aanmerkende wat stoffe daar toe de bekwaamste zy, gelyk boven breeder is aangeweezen.
Men geeve ook acht, dat de dunne stoffen tegen het licht gloeijende en doorschynende moeten zyn, waar door zy een aangenaame werking tegen de flaauwe lucht doen; als mede dat de vliegende beelden nooit regt overeind moeten schynen als of zy stonden; veel minder staande, maar altyd zittende, knielende, leggende, of vliegende; 't en ware het menschen waren op zolderingen of gaanderyen zich onthoudende,
+
Waarneeming omtrent de vliegende Beelden, en de wind.
+
Behulp door de stoffen daar in.
[p. 143]origineel
welke dan staan, bokken, of knielen, na dat het voorwerp der vertoonde zaak zulks vereischt.
Hier zal ik dit noch by voegen, dat tot het schikken van de algemeene en byzondere voorwerpen somtydts wat toegegeeven moet worden; maar dat het zo voorzichtig geschiede als het doenlyk is, op dat het onvermogen des Schilders en de gebrekkelykheid van het werk niet geopenbaard werde.
Middelen om zyn Stuk op den Ezel te zien even of het zelve in de Zolder op zyne plaats gesteld ware.
Vyfde Hoofdstuk.
WY hebben aangemerkt, wat zwaarigheden zich in de Plafonds opdoen ten opzichte van het leven te gebruiken, en het opstellen van wisse regels daar toe dienende. Nu, wat my aangaat, indien ik myn gezicht had, zou ik 'er zekerlyk eenige konnen vinden: maar vermits zulks niet kan geschieden zonder figuurlyke aanwyzinge, en dat het my onmogelyk is dit met woorden alleen uit te drukken, zal ik echter sommige middelen aanwyzen, welke, schoon ze gering schynen, niettemin van grooten dienst en van kleene moeite by my altyd in gebruik zyn geweest.
Als ik myne Ordinantie begreepen en op het papier gesteld had, heb+ ik de zelve tegen een laage zoldering vast gemaakt, dan een spiegel genomen, en, daar onder zittende, met gemak alles naauwkeurig overwoogen, waarneemende wat daar in ontbreeken mogte, en alzo de misslagen, zo veel 't my mogelyk was, en myn begrip het toeliet, aantekenende en verbeeterende; daar na, beeld voor beeld, na het leven getekend, het zy naakt of gekleed, zo als ik hier vervolgens zal aantoonen. Thans heb ik myn Stuk aangelegt met zodanig een licht, als ik bekwaam oordeelde. Toen nam ik weder de spiegel, en hield de zelve boven myn hoofd, om alzo het Stuk, 't welk achter mynen rug op den Ezel een weinig achterover hellende stond, bekwaamelyk als tegen de Zolder te konnen zien; zwaaijende myne oogen overal, eerst op het algemeen, daar na op byzondere deelen; en doende dit zo dikmaals als ik het goed vond, na en dan het een of 't ander verbeeterende; tot dat ik op die wyze myne meening verkreegen hadde: maar men moet acht geeven, dat men zynen afstand niet al te digt by neeme, op dat men het geheele Stuk gemakkelyk in de spiegel begrypen konne.
+
Middel by den Schryver gebruikt om den stand zyns werks te beschouwen.
[p. 144]origineel
Ik klom ten dien einde met de spiegel somtydts op een stoel of tafel, altyd palét en penceelen gereed houdende: en myn Stuk dan zo verre gebragt hebbende, maakte ik het op zonder omkyken.
Nu zal ik ten voordeele der geenen, die het nut en noodig zullen vinden, ook eens handelen
Van het tekenen na 't leven, om in de Plafonds te gebruiken.
Zesde Hoofdstuk.
LAaten wy ons niet wys maaken, dat men zonder een goede kennis der proportie met de Plafonds te regt zoude konnen komen; dewyl men, als gezegt is, het leven zo kwalyk kan gebruiken: want hoe wel men daar in ervaren zy, vind men echter noch werks genoeg, alwaar 't dat men het leven voor zich hadde, om het zo op de doek te volgen. Niettemin, om te toonen dat het evenwel doenlyk is, en dat ik zelf het leven dikmaal heb gebruikt, zal ik de manier, hoe ik my daar in gedraagen heb, aanwyzen, om niets achter te laaten 't geen eenigsints kan strekken tot verligting voor de leergierigen welke de moeite niet ontzien.
+Het Modél, 't zy man of vrouw, na myne schets op een hoogte gesteld zynde, ging ik met den rug tegens de stellagie op de vloer nederzitten, zettende een spiegel tusschen myne beenen, en de zelve zo lang keerende en wendende tot dat het Modél zich daar in vertoonde zodanig als ik het na myn oogpunt van nooden had; tekenende het zelve met Sjest op gegrond papier zo correct na, als 't my doenlyk was. Hier op voort na de tekening geschilderd, wanneer ik alsdan weinig moeite tot het voltooijen ontmoette.
Wat te kleeding aangaat, met de zelve handelde ik insgelyks; stellende het kleed op den Leeman, na myne Schets, wel te verstaan zodanig als de zaak het lyden kon buiten het vliegen; 't welk onmogelyk gesteld kan worden, als zynde een werking alleen van den geest. Ik stelde dan den Leeman, dus geschikt, op een hoogen driestal, gelyk de geene zyn die de Turfdraagers gebruiken, en ging daar tegen aan zitten, op die wyze als hier voor gezegt is, tekenende de kleeding alzo uit. Was het een vliegend of leggend beeld, dan behielp ik my met touwetjes, draaden, of andere middelen, zo ik best kon, zonder moeite te ontzien, na dat de lust my dreef om wat fraays, na mynen zin, te maaken, en dat 'er aan gelegen was.
+
Middel des Schryvers om de voorwerpen na het leven te tekenen.
[p. t.o. 145]origineel
illustratie
[p. 145]origineel
Het zelve middel gebruikte ik ook om allerhande boetseersels na te tekenen, ten einde dezelve van onderen te gebruiken, als trooniën, vaazen, potten, ornamenten, capiteelen, festons met bloemen, ja alles wat'er van pleister of was te krygen is. En op zodanig een wyze tart ik de meeste zwaarigheden, welke in deze oeffening zouden konnen voor komen. Evenwel deed ik dit niet zonder myne Doek alvoorens bereid, en daar toe bekwaam gemaakt te hebben, om niet te dwaalen: want men zoude zich des niettegenstaande in zommige dingen, voornaamentlyk in overeind staande voorwerpen, noch wel gemakkelyk konnen verzinnen.
Wat aangaat het bereiden der Doeken eer men daar op begint te tekenen, als ook daar na wanneer het in de verw gestreeken is om het op te maaken, ten einde door de zelve zyne geheugenis te vervarssen en voor oogen te hebben, zullen wy nu breeder verhandelen.
Eerstelyk stel ik het oogpunt vast, binnen of buiten het Stuk, gelyk+ myne standplaats my aanwyst; slaande alsdan, uit het gemelde oogpunt, met een draad zo veel straalen over myn Stuk als ik bekwaam oordeel om my te dienen tot alle myne regt overeind staande voorwerpen, als baluisters, kolommen, pilasters, beelden, &c. die ik aanmerk als regt perpendiculaar. Wyders slaa ik eenige diagonale of schuine liniën van de zyde des Stuks daar het licht van daan komt, links of regts, allegader paralel en evenwydig van malkanderen; welke liniën my doen indachtig zyn hoe het licht op myne voorwerpen valt, te weeten hoe hoog of laag. Is het dat ze paralel of waterpas loopen, dan zyn ze vlak van de zyde gedaagd: loopen ze schuin, als gezegt is, van boven na beneeden, dan daagen ze een weinig van vooren: en daalen de straalen van boven uit het oogpunt, dan daagt het vlak van vooren; gelyk in deze nevensgaande Voorbeelden, getekend 1, 2, 3, gezien kan worden.+
Ik acht my verplicht alhier een kleene practyk van myne vinding den Konstenaar voor te stellen, myn 's oordeels van weinig omslag en van een groot voordeel voor die welke zich in de Plafonds oeffenen: want wy bevinden, dat, hoewel 'er onfeilbaare regels zyn, echter de zelve niet krachtig genoeg gevonden werden om ze naar vereisch te gebruiken, als met de uiterste moeite en oeffening, niet zonder veel tydts te verzuimen, ten zy door middel van d'eene of d'andere practyk of konstig werktuig 't geen het zelve te hulp komt: gelyk men genoegsaam weet, dat 'er byna geene konsten noch handwerken zyn, zo bewysbaar als zy weezen mogen, of ieder heeft haare behulpmiddelen. De Astronomie heeft haare globe of astrolabium; de Architectuur haar planum en
+
Middelen tot bereiding en bekwaammaaking der Doeken, door het verdeelen van lynen om standplaats en daaging te vinden.
+
In de figuur aangeweezen.
[p. 146]origineel
lootlyn; de Geometrie een ovaal, triangel, quadraat, en passer; de Mathesis de algebra, en zo voort.
+Om weder tot myne uitvindinge te komen, giet ik eerst eenige Poppetjes van was, gelyk wy in een Hoofdstuk van 't Ordineeren aangemerkt hebben, zo groot en zo veel als ik bekwaam oordeel. Daar na neem ik zo veele, daar toe dienstige, yzere draadtjes, het eene kort, en het andere langer, aan de eene zyde spits toeloopende, om de gemelde poppetjes daar op vast te konnen hegten, en voor het buigen te verzorgen, 't zy dat zy staande, leggende, vliegende, of zittende vertoond worden. Dit alzo geklaard zynde, neem ik een zo groot als ik goed vind met blik beslaagen langwerpig hout bakje drie à vier vingeren hoog of diep van rand, tot het stellen van zo veel poppetjes als ik wil, uit welke rand of hoeken ik eenige pennen of schroeven vast maak. Dan neem ik een deksel van blik, of hout, 't geen daar op sluit, vol gaatjes digt aan malkander, waar door men de voorgemelde draaden met de poppetjes kan insteeken, dat zy daar gemakkelyk in konnen omzwaaijen. Thans vul ik de bak vol aarde of kley, met wat pekel gekneed: en op deze wyze is myne machine, of Werktuig, klaar gemaakt. Als ik het zelve nu wil gebruiken, steek ik myne poppetjes, zodanig geboogen en gedraaid als myn Concept is, in de yzerdraaden, en alzo door de gaatjes in de kley, ter plaatse daar ik ze hebben wil, het een hoog en het ander laag, het een voor en het ander achter over, en zo voort, na dat het onderwerp zulks mede brengt, dewelke alsdan in de kleygrond onbeweegelyk blyven.
Myn opstel aldus klaar zynde, zet ik dit gantsche werktuig achter over op een tafel, linker of regter dag; tekenende myne stelling, alles luchtig aanwyzende, op die manier als wy met de straalen aangeweezen hebben alzo na. Deze Machine kan ik zodanig doen daagen als ik begeer, van de zyde, van vooren, of van boven, gemeen, zon-, of kaarslicht.
Om nu deze Schets te voltooijen, en myn Stuk daar bekwaamelyk na te konnen maaken, stel ik myn Leeman met zulke kleeding als ieder beeld vereischt, op de manier als hier voor is aangeweezen. Dan myn Doek bereid zynde, val ik aan 't schilderen.
Dit Werktuig heb ik bedagt en gebruikt in het Jaar 1668, vyf jaar lang, met groot voordeel, en met zodanig een naauwkeurige opmerkinge, dat ik na dien tyd het zelve niet meer tot gebruik noodig had, in alles wat my ook mocht voorkomen, hoewel ik nooit meer dan drie à vier poppetjes ten hoogsten daar in noch op gebruikte.
+Nu dient de Liefhebber ook te weeten, welke myne opmerkingen waren in 't gebruiken der zelve. Voor eerst stelde ik 'er een vlak neder-
+
Byzondere vinding en manier des Schryvers.
+
Nuttigheid en aanmerking van het gebruik.
[p. *2]origineel
illustratie
[p. *4]origineel
illustratie
[p. 147]origineel
daalende, heel uitgestrekt, te weeten het hoofd en de voeten even laag; merkende dat 'er ter waereld geen verkorting aan was, zynde alle de deelen in hunne volle lengte, aanzicht, hals, borst, buik, dyen en beenen. De twede zettede ik overeind op zy staande, bezyden het oogpunt; en vond, dat die in alle de voornoemde leden verkortte. De derde stelde ik opwaarts vliegende van achteren na vooren; en bemerkte, dat de leden wat meer als die van de eerste verkortten, en wat minder als die van de twede. De vierde vertoonde ik als zittende, met het bovenlyf overeind, de dyen paralel, en de beenen als het bovenlyf: en ik bespeurde, dat, wanneer die vlak op zyde was, het bovenlyf met de beenen verkortte, en de dy haare volle lengte behield; als mede wanneer de zelve van vooren was; gelyk men in deze nevensgaande Vertoogschets kan zien. Dit nu vast in myne gedachten geprent hebbende, had ik dat middel niet meer noodig.
Laat ons nu eens overgaan, en iets verhandelen
Van de koleur der vliegende Beelden in de lucht.
Zevende Hoofdstuk.
EN eerstelyk daar in aanmerken, dat het met het schilderen der Plafonds is+ gelyk met dat der Landschappen. Het allereerst legt men de lucht, daar die het lichtste is, aan; dan al om en om; dan de hoogste en flaauwste voorwerpen: en na zy laager en ons nader zyn, moeten wy die vervolgen: en is 't zaake dat 'er een borstweering of balustrade vertoond werd, zal deze het allerlaatste moeten weezen. De reden heb ik in het doodverwen en aanleggen der Historien en in de Landschappen genoegsaam aangetoond.
Wyders, gelyk in een fraay Landschap de lucht het voornaamste is,+ waar na het zich alles schikt, en buiten de welke geen behoorlyke afwyking in 't Stuk zoude konnen gebragt worden: even alzo is het in de Plafonds met vliegende beelden door de lucht: want het is onmogelyk onze voorwerpen te doen opryzen, ten zy die eenige gemeenschap met de lucht hebben. Het zoude ook niet genoeg weezen, dat onze voorwerpen, na dat zy hooger of verder van ons afweeken, flaauwer en flaauwer geschilderd wierden, gelyk dezelve in een tekening of prent zyn; maar de koleur moet daar by vertoond werden: en na dat de lucht gekoloreerd is, moeten de voorwerpen daar aan deelachtig zyn, wel te verstaan in hunne schaduwen: want is de lucht blaauw, geel, of
+
Manier van behandeling in 't Zolder schilderen.
+
De lucht is de oorzaak der wyking.
[p. 148]origineel
rood, zo moeten desgelyks de schaduwen met blaauw, geel of rood vermengd zyn.
+Wat het licht der voorwerpen aangaat, daar zal men dit over aanmerken, van wat koleur het ook moge weezen, dar het zelve in de hoogte of in zyne wyking verbreekt en verduistert. Al waar de lucht, by manier van spreeken, sneeuwwit, zy verbreekt door de verheid of tusschenlucht: het rood word paars, het geel groenachtig, het paars violet, en het violet eindelyk blaauw. Na dat de voorwerpen van ons afwyken, en aan de lucht naderen, worden ze verduisterd: het wit word donkerder, het bleekgeel desgelyks, en zo voort met de andere koleuren.
+Daar is noch iets, 't geen byzonder aanmerkelyk is ten opzichte van de voorwerpen in de lucht, naamentlyk, dat, vermits de lucht van alle kanten licht geeft, de vlakke schaduwen onmogelyk zo duister konnen weezen als wel in een Landschap of ander Stuk; maar in tegendeel van diepselen des te krachtiger. Alles wat in de schaduwe is, moet helder en duidelyk zyn, doch een weinig minder dan op den dag. Men moet ook weeten, dat alle ronde voorwerpen geen superficie of oppervlakte hebben, voornaamentlyk aan de zyde der schaduwe, dat is te zeggen, dat de ommetrek tegen de lucht moet smelten en verdwynen, niet heel weg verdreeven, maar wat lichter op de kant; gelyk wy in het begin van ons eerste Boek, door het voorbeeld van een ronde Bol, klaarlyk aangeweezen hebben: bestaande het zelve ten voornaamsten hier in, dat zodanige werken in de lucht van andere zyn verscheelende, naamentlyk dat de voorwerpen tegen de lucht meer ronden en weemelen.
+
Achtgeeving op het licht.
+
En de schaduwe der voorwerpen.
Algemeene waarneeminge in het beschilderen der Plafonds of Zolderingen in Zaalen, Kamers, Gaanderyen, en andere Vertrekken.
Achtste Hoofdstuk.
+DE voornaamste waarneeminge in deze oeffening is eigentlyk dat de Bouwkonst ongeschonden blyve, en haare eigenschap en regulierheid zuiver blyve behouden.
+De twede waarneeminge bestaat in de deftigheid der Bouwkonst, als zynde het geen daar het meest aan gelegen is. De Schilderkonst word in dat geval niet anders aangemerkt dan als een hulpmiddel om met minder
+
Waarneeming in de Gebouwen.
+
Om hunne deftigheid te bewaaren, en op te helpen.
[p. 149]origineel
onkosten de zelve te voltooijen: waarom daar zodanig een acht op genomen dient te worden, dat de Concepten van den Schilder die van den Bouwmeester niet te niet doen; maar dat het een met het ander zodanig werde vereenigd, dat de oogen den aanschouwers misleid zynde, alles voor de waarheid zelve komen aan te zien.
Met de eerste waarneeminge, daar wy zeggen dat de Bouwkonst haare+ regulierheid zuiver moet behouden, willen wy te kennen geeven, dat het opstel van 't gebouw der Kamer het voornaamste is waar na de Schilder zyn Plafonds moet schikken, zodanig dat de regelmaatigheid der zelve niet gekrenkt werde, met verkeerde openingen te maaken daar ze niet behooren: want het is niet geoorlofd de openingen overal zo groot en kleen te maaken als men wil. De zolder moet zolder blyven. Al dat buiten 't schilderwerk is, van banden of balken, moet zyne behoorlyke dikte hebben, en bekwaam weezen om stand te houden, en niet in te storten of zodanig te schynen: 't geen echter door onachtsaamheid veeltydts gebeurd. By voorbeeld, de zoldering der Kamer is in drie vakken verdeeld; een voor de gevel of glazen; het ander in 't midden, boven de schoorsteen; en het derde tegen de muur. Het middelste is tusschen twee balken een voet diep geslooten, op de welke het middelste panneel of doek komt te leggen: de twee andere zyn aan weêrzyde byna met de gemelde balk van onderen gelyk. By aldien nu die gemelde twee zydoeken gelyk de middelste met lucht beschilderd worden, en de dikte des balks, van een voet diep, niet en werd uitgespaard en op de doek geschilderd, zo word de zolder aan die zyde zo veel verzwakt, of ten minsten schynt het zo, en in het midden zwaarder; 't welk tegens de Bouwkonst aanloopt: daar in tegendeel, om het natuurlyk en naar de ordre te verbeelden, in dit geval het zwaarste aan de kanten, en het ligtste of dunste in het midden moet zyn, op dat het niet schyne op ons hoofd te zullen storten. Hier benevens zal men dit noch aanmerken, dat 'er niet meer als eene opening mag weezen, dat is te zeggen, dat alle drie de Stukken niet open verbeeld mogen worden: het middelste alleen, vermits 'er niet meer als een oogpunt en eene standplaats is waar door het werk zyne behoorlyke welstand kan doen. Wat aangaat nu de dikte der balk daar op te schilderen, dat heb ik alleenlyk gezegt om die misslag te verbeeteren, welke men veeltydts begaat, wanneer men een zolder overal open breekt, en in plaats van een verhemelte, of zoldering, niets als een rooster overlaat; 't welk met geen waarschynlyke redenen goed gemaakt kan worden. Zommige beelden zich in, dat het voor een lantaarn zoude konnen doorgaan; maar zy zyn niet wel bedacht: want een lantaarn ryst over-
+
Breeder aangetoond.
[p. 150]origineel
einde, +en een zolder legt vlak. Ten anderen kan de geheele zolder voor geen lantaarn verstrekken, dewyl 'er vensters aan de gevel zyn. Het voornaamste in het midden moet het meest te zeggen hebben, by gevolg open, en de rest toe, dat is, zonder lucht of levendige beelden, en in derzelver plaats basreleeve, loofwerk, compartimenten, of bloemen: alles met zodanig een koleurde stof als met de Kamer overeen komt. Dit is het, 't welk ik oordeel het allereerste en voornaamste te weezen 't geen een welmeenend Plafonschilder behoort in acht te neemen en rypelyk te overleggen eer hy de hand daar aan slaat: want het gaat met de verdeeling van de zolder als met een diamant: de kloekste en kostelykste steen in het midden, en alom mindere en minder.
Wat belangt de twede waarneeminge, dat de Schilderkonst de Architectuur behulpsaam is, dezelve verheerlykende met minder onkosten, is ligtelyk te bezeffen. Ik zal dan verder voortgaan met het bewyzen der oorzaake waarom d'eene d'ander kan te niet doen.
+Met het schilderen der verdeelinge gebeurd het veeltydts, dat de banden of balken niet op hunne behoorlyke bazis of fondamenten rusten, voornaamentlyk wanneer de zoldering met een enkeld panneel of doek gelyks de balken bekleed is, en zulks aan het goedvinden van een onachtsaam Schilder gelaaten word, die dan ten eersten, zonder eenig overleg, de zelve in drie, vier, zes, acht, of meer vakken verdeelt, met banden of balken scheidende, welke banden of balken nergens steunsel op hebben, en meest altyd missen. Om dit voor te komen, zal men ieder balk of band op een kosyn, pilaster, of cartoes laaten rusten; gelyk ons de Bouwkonst aanwyst. By voorbeeld, men wilde die twee vakken, het een aan de glazen, en het ander aan de muur, elk in tweën verdeelen, om vier vakken te hebben: zulks zoude heel oneigen weezen, en tegens de Bouwkonst aangaan; want dat is vlak boven een venster: ten ware het glas boven boogsgewyze was; en dan kan het noch niet draagen, of daar moest een cartoes onder zyn.
+Nu zoude iemand moogen vraagen, of de verdeeling wel het werk van den Schilder is? Waar op ik antwoord van ja, voor zo verre als hy de Bouwkonst eenigsints verstaat: anders is 't een Architect meer eigen; doch met behulp en kennis van dezen kan het ligtelyk geschieden.
Wat belangt het werk daar de schilderagie de Bouwkonst zou konnen vernietigen, of tegen loopen, zulks bestaat in de concepten, voornaamentlyk wanneer die met de zelve niet overeen komen, noch correct op de fondamenten staande, hun behoorlyk gewigt niet hebben. Met de fondamenten der schilderagie meen ik de Kamer; en met de gewig-
+
Waar men open lucht of panneel moet verbeelden.
+
En aanwyzing waar door de Bouwkonst veeltyds te niet gedaan word.
+
Wat eens Schilders plicht in de verdeeling des werks is.
[p. 151]origineel
tigheid van 't concept, verstaa ik dat het geen, 't welk de Schilder voor heeft in zyn Plafond te verbeelden, het onderste niet te veel verzwaare en indrukke. Om myn zeggen beter te doen begrypen, zal ik een vierkante Kamer voorstellen, zynde twintig voet in haar diameter of middelsnyding: zo men nu een twede verdieping of opkamer wilde verbeelden, moeten noodzaakelyk de muur, kolommen, deuren en vensters met de onderste overeen komen en op malkanderen rusten. Ten tweden moet de Order naauwkeurig waargenomen worden, gelyk de Architectuur ons leert; naamentlyk dat het zwaarste altyd onder moet geplaatst zyn: eerst Toscana, daar na Dorica, ten derden Jonica, ten vierden Romana, en voor de laatste of hoogste Corinthica; en zo vervolgens na boven ligter en ligter: het welke ik meen dat zelden word+ waargenomen. Dit komt daar van daan, dat men somtydts de beelden meer als levensgroot vertoont; waar door zy genoodzaakt zyn het bywerk na de zelve te proportioneeren: een misslag die niet te verschoonen is, en die met geen reden in de waereld goed gemaakt kan worden. Doch ik zal dit by een andere gelegentheid breeder verhandelen, en nu maar alleenlyk ons voorneemen in het schilderen der Plafonds+ vervolgen. Het voornaamste daar van is, dat het werk opryst; dat de kracht van het zelve met het leven vereenigd word, dat is te zeggen, dat de voorwerpen op zyn alderlaagst, niet krachtiger mogen geschilderd werden als het vaste werk, gelyk de compartimenten, basreleves of andere cieraaden, welke niet verkortende, hun licht door de geevelglazen ontfangen. Nu zoude my iemand mogen vraagen, als men een Kamer boven wilde verbeelden, en met een gelyk licht als onder, of men dan niet een gelyke kracht van licht en schaduwe zou mogen gebruiken? Waar op ik antwoord van neen, dewyl het een van het ander te veel verschillende is, gelyk het hier duidelyk en klaar met die twee kolommen boven malkanderen is aangeweezen, alleenlyk uit een gevel hun licht ontfangende, de eene van de onderste glazen, en de andere van de bovenste; waar aan men zien kan, dat het bovenste bazement niet krachtiger moet zyn, als het onderste capiteel: want by aldien het anders was, zou het schynen nader te weezen: ook zoude het niet ryzen, en by gevolg het leven overweldigen. Het is hier mede gelegen gelyk als in een fraay Landschap, daar de voorgrond de meeste kracht heeft; de twede en derde minder en flaauwer, na dat zy verder en verder van ons afwyken. Even alzo gaat het ook met de vliegende beelden in de lucht: want het licht verzwakt door het opryzen; en de schaduwen werden, zo wel als in een kamer, door de daarom zweevende lucht zwakker en flaauwer: maar de diepsels en toetsen bly ven hunne kracht behouden.
+
Oorzaaken van de wanschiklykheid.
+
En waar in de welstandigheid bestaat.
[p. 152]origineel
Wy hebben aangemerkt, wat' er waargenomen diende te worden, ten einde de Bouwkonst haare behoorlyke vastigheid en regulierheid mogte behouden, zodanig dat het een met het ander een eenig ligchaam schynt: gelyk wy door het volgende verdichtsel uit Ovidius, 't geen wy hier als een schilderachtige gelykenis stellen, met weinige woorden zullen te verstaan geeven.
+Salmacis en Hermaphroditus, twee volmaakte en bevallige jonge menschen elk in zyne byzondere kunne aangemerkt, stel ik voor als de Bouw-en Schilderkonst verbeeldende. Salmacis ontmoet Hermaphrodiet, en werd in liefde tot hem ontstooken; oordeelende, dat haar geluk in het bezitten van zo een schoon voorwerp alleen bestaat: doch tegenstand vindende, roept zy eindelyk de Goden om hulp aan, en verkrygt door dit middel haaren wensch. De Jongeling de godlyke wil niet durvende wederstaan, geeft het op, en word alzo door Mercurius, dien wy hier moeten aanmerken als de Optica, vereenigd, en aldus deze twee ligchaamen tot een gevoegd. Ik oordeel het onnut breeder toepassing tot deze gelykenis te maaken, dewyl zy zich klaar genoeg opdoet.
Om ons werk dan te vervolgen, zo moeten deze onderstaande zaaken voor al in het begin waargenomen worden.
+Eerstelyk de gestalte der plaats, hoedanig dezelve zy.
Ten tweden, de staat, bediening, hoedanigheid, en neiging van den geenen dien ze toebehoort.
Ten derden, moet men voorwerpen, het zy geschiedenissen, verdichtsels en diergelyke, daar op slaande, verkiezen.
En ten laatsten, hoedanig, en op wat wyze men de zelve verdeelen zal.
+Met de gestalte der plaats meen ik het licht van de Kamer, hoedanig het zelvede zoldering, door den Bouwmeester, is verdeeld; ook welk Stuk het voornaamste zy: om alzo onze gedachten in het schikken der verbeeldingen, zo wel als in het uitvoeren derzelve, daar na te voegen.
Met de bediening, hoedanigheid, en neiging van den persoon moet men verstaan of 't een Godts-, of Rechtsgeleerde, Wysgeer, of Konstenaar zy: verder, of hy genegen zy tot geest- of zedelyke uitbeeldingen, algemeene of byzondere, dat 's te zeggen op hem of zyn geslacht slaande en betrekkelyk, of in 't algemeen op ieder een die het huis na hem zoude konnen bewoonen: na welke onderrichtinge wy alsdan zodanige voorwerpen zullen verkiezen als daar toe dienstig zyn.
Ten derden, hoedanig de voorwerpen moeten verdeeld worden, wel
+
Door een gelykenis uit Ovidius bevestigd.
+
Hoofdregels aangeweezen.
+
En breeder aangetoond.
[p. 153]origineel
te verstaan wat boven in de lucht, waar in, als getoond is, de ziel van een kamerwerk bestaat, en wat beneden in de kamer, 't geen het ligchaam deszelfs betreft, moet geplaatst worden; 't welk wy noemen geestelyk en moraal; geestelyk, alles wat door den hemel; en moraal of zedekonstig, alles wat door het verstand word bestierd.
En ten laatsten, hoe het voorwerp zelve moet verdeeld worden, dat is te verstaan, dat het voornaamste Stuk in het midden de oorzaak van het werk der geschiedenis, of deszelfs uitwerking, moet aanwyzen; het naaste daar aan, 't geen het werk of de zaak zelf is; en het ander, verder af, 't welk als aanhangsel daar toe behoort. Doch om my duidelyker te doen verstaan, zal ik trachten door een voorbeeld het klaarder uit te leggen.
In het middelde Vak stellen wy Salomon voor de Arke Godts, biddende+ om wysheid; en vertoonen rondom in een glorie aan weêrzyde van het zelve de gaven, die hem van God toegeschikt wierden, te weeten wysheyd en rykdom afdaalende. Verders wyzen wy in de mindere, in basreleeve, aan de ligchaamelyke deugden. En op dezen voet kan men alles verhandelen, wat zaaken of voorwerpen het ook zouden mogen weezen. Deze vier dingen wel in acht zynde genomen, en naar vereisch uitgevoerd, kan of zal zodanig een verbeelding onvermydelyk ieder een behaagen, al ware het de nyd zelve.
Hier uit is dan genoegsaam te begrypen, hoe ordentelyk het behoorde toe te gaan; waarom het geen wonder is, dat 'er zo weinige in de Plafonds of Zolderschilderyen uitmunten, niettegenstaande daar alzo wel regelen voor zyn als voor anderen Studiën: maar als die niet volkomentlyk in acht genomen worden, zal men zyn gewenschte oogmerk daar in ook niet bereiken; gelyk het in alle dingen gaat. Wanneer iemand zich voor een goed Meester uitgeeft, moet hy ook toonen zyne Konst te verstaan.
Vraagt men my, of Corregio, Corton, Voüet, en anderen die zo+ veele wonderwerken in deze soort van Konst gemaakt hebben, de regels altyd zo stiptelyk nagevolgd, en juist alle die aanmerkingen zo zuiver waargenomen hebben, als hier volgens myn begrip ter neder gesteld is? Ik antwoord, dat het te beter zoude zyn zo het geschied ware: of het moest weezen gelyk wy in een voorgaande Hoofdstuk aangetoond hebben wegens de Machine met poppetjes, die ik zeide vier of vyf jaaren lang gebruikt te hebben, en naar dien tyd niet meer van nooden had: waar mede ik zeggen wil, dat men eerst een zaak yast moet kennen, en daar na het zelve betoonen. Ik geloof evenwel, dat, by aldien die groote Meesters de voorschreeve regels vast gehad hadden,
+
Door een voorbeeld aangetoond.
+
Tegenwerping en oplossing van zwaarigheid.
[p. 154]origineel
dat men zulke groote misslagen in hunne werken niet zoude vinden, als zommige oordeelen daar nu in te zyn. Echter is het genoegsaam zeker, dat de geenen, die het nooit by der hand genomen hebben, daar ook niet van konnen oordeelen, maar alleen die welke beter weeten: want iemand die de grondregels van de Konst wel verstaat, en de zelve rast in zyn geheugen heeft, kan altyd oordeelen of die wel waargenomen zyn of niet, al ware het dat hy zelve het niet konde doen: doch de geenen, die na gissing te werk gaan en van geen regels noch fondamenten weeten, zyn ongelyk meer te verschoonen als die de zelve kennen en niet gebruiken; hoewel het geen van beide goed zy. De een is onachtsaam, en leert de grondregels niet; en de ander kent ze, en door onachtsaamheid gebruikt hy ze niet.
Ik weet wel, dat 'er eenige zyn, die veele zaaken, door my noodzaakelyk geoordeeld en hier aangeroerd, niet of zeer weinig zullen achten: maar ik kreun my daar niet eens aan, als ik den leergierigen Leezer in de Konst slegts kan voldoen.
Ik wil Wel bekennen, dat ik jn myne jonkheid eenige Zolders heb beklad; maar echter heb ik my nooit gevleid, dat ik de Konst regt verstond zo als 't behoorde: want ik wist toen niet, dat'er eenige vafte en wisse regels waren. Maar naderhand leerde ik die, wanneer ik nu en dan daar over heb hooren redenkavelen; ten tweden, door de grondregelen van de Perspectief; en ten laatsten, door myne onvermoeide naatstigheid in deze Edele Oeffening: zulks dat ik daar door met veel minder moeite en meerder zekerheid een groot en zwaar werk kon opstellen, als voor dezen een kleen of gering. Ik zal eens verhaalen, hoe ik te werk ging.
+Ik had een kleen uitstek in myne kamer; en als ik iets zou ordineeren, spykerde ik myn ly of papier daar onder tegen aan, houdende de kaars in d'eene en 't kreon in de andere hand. Hier na my op den rug gelegt hebbende, krabbelde ik myne gedachten daar op; 't welk ik een goed middel vond te zyn om niet te missen, te weeten voor de Schets. Om her nu uit te voeren in 't schilderen, deed ik zulks mede tegen de zolder, doch niet na zulk een luchtige krabbeling, neen. Als ik myne Schets ontworpen had, zogt ik in de Prenten van Vouët, en andere, zodanige werkingen en gestalten van beelden daar toe bekwaam, de zelve min of meer veranderende na myne gissing, en zo als ik best kon, tronien, handen, of de plooijen der kleederen. Aldus behielp ik my; echter alles tegen de zolder: waar uit men kan oordeelen, wat moeite het was. Maar wanneer ik daar na beter wist, bleef ik gemakkelyk aan mynen Ezel zitten: want moeite en ongemak om het te
+
Oeffening des Schryvers omtrent deze Konsthandeling.
[p. 155]origineel
vinden, en dan noch moeite en arbeid om het gevondene uit te voeren, is dubbeld werk. Die wis en zeker toetreed, heeft een groot voordeel boven anderen.
Middelen om alle zwaare Bouwgevaarten, Beelden, Boomen, als anders, na het leven, in hunne volkomene en natuurlyke verkorting, te tekenen.
Negende Hoofdstuk.
DEwyl het gemeenlyk gebeurt, wanneer de natuur ons schynt te begeeven,+ en haare gunstige hulp niet meer by te zetten, dat wy dan onze toevlucht tot het vernust neemen, om middelen te verkrygen door de welke wy het gebrek konnen herstellen en deze schade vergoeden; zo is het my, in het schilderen der Zolderwerken, mede gegaan. Na veele moeite te vergeefs, en veel wroetens onnuttelyk aangewend te hebben, om na het leven alles te mogen tekenen, heb ik eindelyk dit volgende middel ontdekt, 't geen my ruim de schade, door het vergeefs blokken, vergoed heeft: zynde het zelve zeer goed in alle Stukken met laage horizonden; gelyk men door het gebruik zal bevinden.
Ik neem dan tot voorbeeld, dat ik het Stadhuis van Amsterdam, ja+ al was het driemaal zo hoog, en dat zonder op te kyken, wil tekenen. Om dit te doen verkies ik een afstandts wydte van het zelve tot op acht of tien voeten, meer of min na vereisch der zaak.
Vervolgens neem ik een rondglazige spiegel, die convex of verheeven gesleepen is, omtrent een voet groot in de diameter of middelsnydinge, welke in de Neurenburger winkels wel gevonden worden. Stelt deze tegen het binnenste des deksels van uw tekenbord of portefoly. Maakt dat gy de zelve overeind kunt zetten, zomtydts wat achterover, na dat gy die dingen van onderen en hooger zien wik. Dus nadert men met het opengeslagen portefoly, en met de rug na het voorwerp gekeerd, tot op zulk een afstand, als gy 't gebouw, den boom, of wat het zy, begeert in zyne vertooning te hebben. Dit tekent men vervolgens uit de spiegel alzo na; of men modelt het op wit of blaauw papier.
Dit middel is zeer bekwaam om allerhande groote werken in naauwe plaatsen of straaten af te modellen, ja twintig à dartig huizen teffens; als mede voor de Landschapschilders tot het modelleeren op het land, ja heele landstreeken met steden en dorpen, water, en bosschen, bergen, en
+
Oorzaak van veele vindingen ontstaan uit gebrek.
+
Middel, om volkomen na het leven te tekenen, ontdekt en aangeweezen.
[p. 156]origineel
meer, van het oosten tot het westen, zonder zyn hoofd te roeren, noch zyne oogen om te draaijen. 't Is mede zeer natuurlyk en gemakkelyk voor die de Perspectief Optica in den grond niet verstaan.
+Men moet hier ook noch een ander middel ophaalen wegens het verbeelden van allerhande platsormige ordinantien in 't verkorten, als schilderyen, behangsels en basreleves, tegen wanden, zolders, of waar die zouden mogen staan, bangen of leggen, wis en correct naar de perspectief; nademaal het zaaken zyn die veele Schilders dikwils voorkomen in het verbeelden van beschilderde kamers, gaanderyen, lusthoven, en andere plaatsen meer: welk middel, hoewel ligt en zonder zwarigheid, echter zommige, schoon zy zulks weeten, verleegen doet staan, om dat zy 'er niet op denken.
Ik heb dan dit nevensgaande voorbeeld daar toe verkoozen, 't geen de grond is van alle verkortingen, zo in kamerverschieten, als zolderwerken. De uitwerkinge geschied als volgt. Wanneer ik het bestek van een kamer in perspectief getekend heb, verdeel ik de zymuur, daar ik myn behangsel of verbeelding der schilderyen wil hebben, zo veel voet hoog en zo veel breed, te weeten verkortende, haalende uit het oogpunt de dwarsse, en de perpendiculare uit het planum of de ladder.
+In dit voorbeeld zal men vier voornaame verkortingen gewaar worden: want A is de zoldering of het plafond, B de zymuur, C de vloer, D losse tafereelen voor af achterover hellende: alle vier op een en dezelve wyze uit het oogpunt gevonden, gelyk het middelstuk E aanwyst, 't welk met ruiten verdeeld en overslagen is. Breeder hier van te redeneeren is voor de geenen, die eenigsins licht in deze Konst hebben, onnut, en by gevolge te langwylig.
+
Twede middel om alles na de Perspectief te doen verkorten.
+
En door Prentverbeelding aangetoond en bevestigd.
Van de houding en smelting der koleuren in de Zolderstukken.
Tiende Hoofdstuk.
HOewel in het Hoofdstuk van de Goden, en der zelver eigenschappen, breedspraakelyk van de koleuren, welke hun eigen zyn, gehandeld zal worden, zo dient echter by deze gelegentheid noch iets voor af gezegt te werden; weshalven wy eens zullen aantoonen, hoe men de zelve moet plaatsen en behandelen, om een volkomene harmonie uit te maaken.
Men moet zich hier door het brillant, of krachtig schoone glinstering der koleuren niet bekend maaken: gantsch niet. Ik oordeel, dat in
[p. t.o. 156]origineel
illustratie
[p. 157]origineel
deze gelegentheid niet beter voegt dan de smeltinge der koleuren, alzo het een aangenaamheid aan 't oog geeft: het ryst wel, en heeft iets ongemeens, ja bovenmenschelyks by zich. En wanneer ik hier ter+ neder stel, dat men tedere en wykende koleuren, al ware het meest uit wit, in Zolderstukken moet gebruiken, zo wederspreek ik myne eerste stelling niet, te weeten daar ik in een Hoofdstuk gezegt heb dat den Goden hunne byzondere koleuren worden toegeëigend, ieder naar zynen aart en zin, en dat die koleuren in zulk een geval niet vermyd konnen werden, als rood, purper, geel, blaauw, groen, en zo voort, ja dat zy daar door moeten worden gekend zonder die tekens by zich te hebben daar zy gemeenlyk mede verbeeld werden, als Febusmet de zon, Diana met de maan, Mercurius met zyne slangeroede, Ceres met koornairen, Jupiter met den arend, Juno met een paauw, Momus met zyne zotskap en marot, &c. Die zulke Stukken op zodanig een wyze konnen uitdrukken, zyn boven allen pryswaardig; en de zelve moeten ongetwyffeld zich ook wel vertoonen. Doch hier in bepaal ik niet het licht en donkerheid der koleuren, of ze weinig of veel van malkander verscheelen, en of ze bypa allegaâr wit moeten zyn of licht: want de koleuren konnen schoon weezen al zyn ze noch zo licht. Ja al ware het dat een Zolderstuk alleen uit wit en zwart, dag en schaduwe, bestond, het zou daarom geen minder welstand hebben, nocb minder achting waardig zyn. Ik oordeel het omtrent hier in met een Print overeen te komen, welke, schoon maar uit wit en zwart bestaande, echter haare houding en welstand heeft, wanneer licht en donker wel tegen malkander geschikt is; en noch meer als 'er de welvoegende koleuren by gepaard zyn, en dat ze flaauwelyk met dunne of lakseerende verwen afgezet word, waar door ze de eigenschap van een Schildery bekomt.
En gelyk het voornaamste in de Zolderstukken daar in bestaat, dat men de beelden wel boven malkander schikt, zo is ook het volgende, dat de koleuren wel daar na gevoegd zyn.
Ik stel eens een voorbeeld van twee Stukken, verschillende in licht+ en donker van malkander. Het eerste is van drie, en het ander van twee verdiepingen. Het eerste heeft zyne onderste verdieping krachtig tegen de twede afsteekende in koleur, dewyl de twede een weinig somber is: de derde is licht tegen het donker blaauw der lucht. In het twede, en 't geen ik oordeel het beste te zyn om des welstandts wille, is de bovenste troep donker tegen een licht blaauwe lucht; terwyl de onderste, door kracht van licht, tegen de bovenste afsteekt. Doch al schikte men op deze wyze drie en meer gronden of troepen boven malkander, zal het altoos een groote welstand hebben; en nochtans zal ieder Godheid de
+
Verkiezing van koleuren.
+
Voorbeeld van schikking.
[p. 158]origineel
hem eigen zynde koleuren, doch in vermindering van kracht, na maate +van den afstand, behouden: want als de bovenste troep tegen de helder lichte lucht afsteekt, zo veroorzaakt zy een verwonderlyke wyking. De reden is, dat de lucht oneindig hooger schynt te weezen; het welk door het tegendeel niet uitgevoerd kan worden.
+Werpt my nu iemand tegen, dat, indien het geviel dat een der voornaamste beelden in de bovenste troep, na vereisch zyner waardigheid, volgens redenen in de toepassing der koleuren aangetoond, een wit kleed moest aan hebben, by gevolge deze stelregel om ver gegooid zou werden.
+Ik antwoord neen: hier is raad toe: want alsdan schikt men eenige bruine wolken daar achter, die het zelve kleed zyne kracht, en echter een zoete harmonie met het andere en overige deel des werks doen behouden. In de schikking der voorwerpen, boven, nevens, en achter malkanderen, is breeder daar van gehandeld, en deze waarheid en welstand aangetoond: want het donker tegen het licht heeft zo veel kracht niet om voor te komen, als wel het licht tegen het donker, ter oorzaak dat het licht veel meer geweld by zich heeft. Doch om eens van een zaak, daar te veel en te langwylig over geschreeven zou konnen worden, zonder dat men op het papier door redeneering iemand overtuigen of zulks aantoonen kan, af te scheiden, zal ik deze zaak eindigen, en met den grooten Junius sluiten, daar hy zegt in zyn derde Boek van de Schilderkonst.
Dus zien wy dat de Konstenaars allenthalven in hunne Werken eenige schaduwen ofte verdiepingen te passe brengen, ten einde dat het geene, 't welk in hunne Schilderyen verhoogd is, met meerder kracht mogt uitsteeken, en d'oogen der aanschouwers zelfs ook buiten het Tafereel zoude schynen t' ontmoeten. Laat twee paralelle ofte evenwydige linien op een panneel met de koleuren van licht en schaduwe worden getrokken, zegt Longinus*, nochtans zal de uitsteekende blinkende helderheid des lichts ons gezicht vaardiger ontmoeten en veel naarder schynen te zyn. En een weinig verder haalt hy Joannes Grammaticus aan, welke zegt* ‘Indien wy een berd met wit en zwart te gelyk overstryken, nochtans zal het witte altyd nader by, en het zwarte verder af schynen te weezen. Daarom pleegen ook de Schilders, vervolgt de zelve Autheur, in aanmerkinge van dit stuk, zich met zwartachtige of donkerbruine verwen te behelpen, wanneer zy de verdiepte holligheid van een bornput, van een regenbak, van een graft, van een grondeloozen kuil, ofte iets zulks meenen af te beelden. Wanneer zy eenige dingen in het tegendeel zoeken te verhoogen, als naamelyk de borsten van een maagd, een uitgestrekte hand, de voeten
+
Hoemen zyne koleuren plaatsen moet.
+
Tegenwerping.
+
Opgelost.
*
De sublimi: Orat. 15.
*
In Lib. 1. Meteorolog. Aristotelis.
[p. 159]origineel
van een springend ofte loopend paard, pleegen zy aan beide de zyden een genoegsaame schaduwe van zwarte en bruine verwen aan te wryven, op dat deze gedeeltens door de nabuurige verdiepinge met een leevendige kracht van het Tafereel, mogten afsteeken. enz.
Van de Goden in de Heilige, Heidensche, en Waereldlyke Geschiedenissen, en Verdichtselen. En eerstelyk van het onderscheid tusschen Geestelyke en Heidensche Verbeeldingen.
Elfde Hoofdstuk.
DE verhandeling der Zolderstukken afgedaan zynde, heb ik onnoodig+ geacht dit Boek te sluiten, en van deze Hoofdstukken een nieuw te maaken, om dat de stoffe zo zeer aan een geschakeld is, ja zelfs in een gesmoken, dat men van het eene naauwelyks kan denken, zonder dat onze gedachten ter zelve oogenblik op het andere overgaan.
Wel is waar, dat in gewoone Tafereelen de Goden, Geesten, Halfgoden,+ Engelen, Deugden, en verdere Machten niet minder ingevoerd konnen worden, ja onscheidelyk aan en tot de zelve verknogt zyn: maar in de Zolderwerken, welker toppunt van hoogte de sterrenhemel is, hier in is 't dat zy noodzaakelyk moeten komen, dewyl zy onnalaatelyk daar in geplaatst moeten werden, door dien meest alle de verbeeldingen opzicht op hunne persoonen, eigenschappen, of deugden hebben.
Om nu deze verbeelding der Goden na eisch en behooren wel uit+ te voeren, zo dient de Konstenaar voor alle zaaken wel in de Geschiedenissen, zo heilige, heidensche, en waereldlyke, als in de Verdichtselen geoeffend te zyn; op dat hy daar uit de byzondere gevallen, en eigenschappen, ieder persoon en rang der Goden of Oppermachten eigen, moge weeten, om die gevolgelyk wel uit te drukken: want hoewel hier de geest zeer veel moet werken, dient het een ieder niet het alles daar op aan te laaten komen, op dat het hem niet mistukke: even als het dien man ging, welkers nabuur gedroomd hebbende, dat in zulk een plaats een grooteschat verborgen lag, opstaande zich derwaarts vervoegde, door graaven de zelve ontdekte, en met zich nam. Den ander, dit goed gevolg ziende, leide zich op een hoop slaapbollen ter neder, waanende het zoude hem ook gelukken: maar na een geruimen tyd geslaapen te hebben, ontwaakte hy, geen voordeelige droom, noch ge-
+
Inleiding tot deze verhandeling.
+
En redenen waarom de zelve hier geplaatst word.
+
Wat in een Konstenaar omtrent deze Konstoeftening vereischt werd.
[p. 160]origineel
dachten gewaar geworden zynde. In tegendeel bevond hy, dat zyne geldbeurs hem, toen hy sliep, door de dieven ontnomen, en hem dus de zoete hoop van beter geluk, met het wegnemen van zyne zekere bezitting, t'evens ontnomen was. Deze gelykenis is, myns oordeels, te klaar om de zelve nader toe te eigenen.
Een verstandig Meester moet zekerlyk zich wel ter deeg geoeffend hebben in de kennis van de waare geschaapenheid der zaaken die hy verhandelen wil, om niet voor onkundig geacht te worden: want de waarheid kan niet verborgen blyven ten opzichte van den Dichter.
+Het is dan om die reden dat iemand zich moet wagten van de gemelde waarheid met eenige valsheid te vermengen, voornaamentlyk in heilige geschiedenissen, of geestelyke verbeeldingen: want daar is een groote strydigheid tusschen beiden. Zy konnen geensins te samen gevoegd worden, dan alleenlyk om een tegenstreevigheid te kennen te geeven. Ik zeg, dat ze onmogelyk niet onder malkander konnen vermengd worden om eenen zin alleen uit te drukken; maar dat ze eer dienen om de zelve te verwarren, krachteloos te maaken, en in een dwaaling te doen vervallen, ten ware zy van malkander, de geestelyke boven in den hemel, en de waereldlyke onder op der aarde gegesteld wierden.
+Ik spreek in gevalle van Zinnebeelden: want tusschen Pallas en de Wysheid Godts is een groot onderscheid, vermits de tweede, niet en kan aan eenig mensch, wie hy ook zy, toegeschreeven, veel minder op der aarde verbeeld worden; Janus en de Voorzienigheid desgelyks. De hemelsche en de burgerlyke Gerechtigheid gelyken malkander ook niet. Men geeve dan acht, dat de geheele Iconologia, of Beeldenkennisse der Heidenen, schoon zy wel eer voor hemelsch zy gehouden, nu niet anders en werkt dan op de zeden en verdiensten der menschen, en geensins op de ziel.
+Laaten wy dan met eerbied en aandacht onderzoeken wat Christelyke Zinnebeelden zyn, en welke profane of heidensch zyn geweest; gebruikende tot hemelsche en geestelyke uitbeeldingen niets als dat zuiver en hemelsch is; en tot de aardsche, al wat aardsch eigen is: op dat wy zo wel van geestelyke als waereldlyke persoonen mogen geacht werden, en lof verdienen.
+Daar is in de Heilige Schrift een geval, meldende de uitdryving van Lucifer en zyne gezellen, welke ten hemel uitgestooten wierden; waar uit men klaarlyk kan besluiten, dat die gedrogten naderhand den heidenen ten deele zyn gevallen, als niet behoorende onder de heilige: maar men vind niet, dat na dien tyd eenige
+
Daar mogen in de waare geestelyke Verbeeldingen geene heidensche gemengd worden.
+
Voorbeelden tot verklaaring.
+
Wat daar in moet waargenomen worden.
+
Door een voorbeeld aangetoond.
[p. 161]origineel
diergelyke onrustige geesten meer uit den hemel zyn gedreeven. Derhalven is het ons verbooden meer zulke gevallen te verbeelden: maar wanneer de mensch tegens het waare geloof mineerde of streed, alsdan mogen de zaaken met heidensche zinnebeelden verzeld en afgebeeld werden, doordien, gelyk gezegt is, de heidenen aan den duivel als overgegeeven waren, om door dit middel hunne dwaaling des te beter uit te drukken, en de waarheid te klaarder te vertoonen, hen dus mede uit den hemel doende jaagen.
Onder de Farizeên, of schynheiligen, is het mede niet ongevoegelyk noch tegenstrydig, als het te pas komt; en het heeft te meerder kracht in zaaken van Verdichtselen of Gelykenissen. Men mag ook zonder misdryf geene andere zinnebeelden daar by voegen dan Christelyke, wanneer zy geen ander oogmerk hebben als ons tot den weg ter zaligheid op te wekken. Ik staa toe, dat men dan verbeelden mag Engelen of Geesten, die den weg des hemels voor hen sluiten, en met Adam daar uit en daar af weeren.
In waare waereldlyke Geschiedenissen, als Romeinsche, Grieksche+ en andere, zou dit niet eigen weezen, maar wel met zinverbeeldende en andere kentekenen, waar van een onnoemelyk getal is, als by voorbeeld, by een godvruchtigen een wit kleed, of een offerschaal, by een wreeden een tygersvel, of draak, het zy op den helm, of in een schild. Het zou niet pasten als men een Vestaalsche maagd by Numa Pompilius, om zyne godvruchtigheid uit te beelden, voegde: by Alexander een Achilles, om zyne dapperheid uit te beelden: by Milo een Hercules. Noch veel belagchelyker zou het weezen, indien men een Hercules by Hercules voegde, om de sterkte uit te beelden; en een Gek by Momus, om de zotheid te vertoonen. Het zoude, zeg ik, heel belagchelyk zyn Ovidius met zinnebeelden te willen verklaaren; dewyl hy ons niet anders dan zinnebeelden voorstelt. Dit zoude zyn het licht met licht te willen zoeken, of de duisternis door donkere nevelen te willen ophelderen. Wy hebben geen andere zon noodig, om het zonlicht uit te drukken: neen, het voegt best, dat men een kuiken in zyne eigene veêren laat opwassen. Maar deze verbeeldingen en byvoegselen moeten alleenlyk strekken om het onzichtbaare door zichtbaare voorwerpen aan onze oogen voor te stellen.
Hoe men nu verbeevener en hooger geachte zaaken wil verbeelden,+ hoe de zinnebeelden, of voorwerpen, hooger in waardigheid daar toe moeten verkoozen worden, als by voorbeeld, omtrent de uitdrukkingen van den aart en de eigenschap der Goden, of der zelver deugden, gebruikt men jonge en kuische maagden, van alle eeuwen onder het
+
Nevens andere om de zinverbeeldingen te leeren kennen.
+
Wat nien omtrent de verkiezing der voorwerpen moet waarneemen.
[p. 162]origineel
menschdom voor den dierbaarsten, zeldsaamsten, en waardigsten staat geacht. Maar dat men zich van dieren, of wel ziellooze denkbeelden en voorwerpen bedient, om de hertstogten der menschen te verbeelden, zulks acht ik toegelaaten, om dat, gelyk zy laager in rang en achting dan de Goden zyn, zy ook mindere voorwerpen lyden mogen.
+Dat my nu iemand tegenwerpt, waarom ik dan de Eeuwigheid door een slang, en de onnozelheid der Goden aan eenige misdaad door een lam vertoon, zulks blykt ten deele gegrond te zyn, door dien het myne voorgaande stelling schynt om ver te smyten en te vernietigen. +Maar ik geloof, dat hy my gelyk zal geeven, wanneer hy wegens het eerste de verbeelding dezer zaak door de alleroudste Heidenen naziet: en wat het twede belangt, ons komt in de H: Schriften en de Openbaaringen van Johannes, op veele plaatsen, de persoon van Christus onder de gedaante van een Lam, en wel het Lam Godts voor. En dewyl dit alles zyne zinbeteekeningen heeft, is het my dan niet geoorlofd uit zo zuiveren en ryken bron van wysheid myne zinverbeeldende gedachten te putten? Dus gedraag ik my omtrent andere diergelyke voorwerpen, welke eenige eigenschap der Godheid verbeelden: maar die van laater vinding zoek ik met al myn vermogen in dit geval te vermyden.
+Daar en boven spreekt de H: Schrift in veele plaatsen onder zinverbeeldingen, vergelykende de Gramschap by een Beer die van zyne jongen beroofd is, de Zachtmoedigheid by een Lam, de Onnozelheid by een Duive, de Arglistigheid by een Slang, enz.
Breeder aanhaaling zoude den liefhebbenden Konstenaar verveelen, en onnoodig zyn.
+
Tegenwerping.
+
Opgelost.
+
En voorbeelden in de H: Schrift.
Onderzoek wegens het verbeelden van de Persoonen der H: Drieëenheid.
Twaalfde Hoofdstuk.
+DEze stoffe zal meenig oordeelen dat buiten het bestek onzer Verhandelingen is, en met die der Konst niet te samen kan gaan: maar myn gevoelen is met dat der zodanigen zeer verschillende: want een tederhertig Konstenaar heeft wegens de zweevende verschillendheden onder de Christenen over deze zaak groote redenen van verlegentheid, dewyl hem veele gevallen in de H: Schrift voorkomen, of daar God in eenige gedaanten zelf omtrent den mensch werkende is, of daar hy als een schynsel voorby zweeft, en echter omtrent is.
+
Verschil der Christenen over dit Hoofdstuk.
[p. 163]origineel
Het grootste deel der Christenheid (Holland, Engeland, en een+ kleen gedeelte van Duitschland uitgezondert) stemmen eenpaarig de verbeelding der Persoonen in de H: Drieëenheid toe; naamentlyk de eerste, God den Vader, in de gedaante van een oud man, met een lange gryze baard en hair; de twede, Jesus Christus, zo als hy zich in zyne menschelyke gedaante vertoond heeft; en de derde, God den H: Geest, onder de gestalte van een Duive, even die gedaante in welke hy op Jesus Christus in zynen doop nederdaalde.
Wanneer ik nu volgens de uitgedrukte woorden der H: Schrift Adam en Eva moest vertoonen, zo vind ik noodzaakelyk dat de Schepper der waereld en formeerder van Adam onder een zichtbaare gedaante vertoond werd; dewyl 'er geschreeven staat, dat hy Adam maakte uit een klomp aarde of slyk, en hem den geest des levens inblies. Wie nu iets maaken, of iets inblaazen zal, moet, menschelyker wyze gesproken, handen en een mond hebben.
Dewyl ook zelfs de H. Schrift ons doorgaans een bevattelyke hoedanigheid+ van den Almachtigen God te kennen geeft, waarom zal ik meer kwaad doen met den zelven te vertoonen onder deze, als onder die van een Driehoek, met een kring van zonnestraalen omringd, in de welke eenige Hebreeuwsche letters staan. Nochtans meenen onze Theologanten, of Godtsgeleerden, het eerste niet, en het laatste wel geoorlofd te zyn. Is dan het laatste niet zo wel een figuur, als het eerste? of verandert het, om de wille der Joodsche Characters, en der ziellooze gedaante van den Driehoek?
Is niet, behalven deze reden, een geschilderd Tafereel zo wel tot leerzaamheid strekkende, als een welgeschikt Vertoog, in 't welk de Redenaar, om zich te doen verstaan, genoodzaakt is zyne toevlucht te neemen tot een figuurlyke wyze van spreeken door gelykenissen? of als een Schrift, daar men de zelve manier van zich te doen verstaan in vind? Waarlyk ja: want het doelwit der twee laatsten is hunne redenen door het begrip der toehoorderen op der zelver gemoed te doen klem hebben. Ja het bloote schrift, waar in de zaak vervat is, bestaat dat niet altemaal in letterbeelden, die wy, door een zekere wyze van verstaan, begrypen? Het is immers de zaak zelve niet.+
Dat nu de geleerde Wereld, en de Konstenaars, veel eer den eersten Persoon in de H. Drieëenheid vertoonen in de gedaante van een mensch, als onder die van eenig ander schepsel, acht ik zeer wel gegrond te zyn, en op goede redenen steunende: want wy hebben uit des H. Schriften, en uit het getuigenis der aloude Godtsgeleerden; uit de eersten, dat God den mensch na zyn evenbeeld en gelykenisse geschaapen
+
Verhandeling der schepping tot een voorbeeld gesteld.
+
Redeneering over de verbeelding der H. Drieëenheid.
+
Waarom men aan den eersten Persoon een menschelyke gedaante geeft.
[p. 164]origineel
en gemaakt heeft; en uit het twede, dat de mensch is het kort begrip van alles wat God geschaapen heeft, die ook daarom door hen de kleine waereld genoemd word: ja zommigen noemen den mensch het proefstuk van Godts handen. Derhalven, indien wy eenige gelykenis uit de schepselen zullen neemen, moet men, om Godts volmaaktheid te toonen, den zelven ook door het allervolmaaktste denkbeeld, 't geen ter waereld gevonden word, uitdrukken, en aldus het Copy op 't allerbest na het Origineel doen gelyken; te meer, dewyl 'er in de H: Schrift op veele plaatsen gewag word gemaakt van het hoofd, oogen, ooren, mond, lippen, armen, voeten, handen, en andere leden van God; en dat men wel weet, dat die dingen niet vleeschelyk verstaan moeten worden, en volgens de letter (gelyk zommige onweetende menschen zouden konnen doen, welke denken mogten dat God in zyne natuur een mensch gelyk is; dat hy daar boven in den hemel in een verheeven koninglyken stoel zit, en op een zekere plaats is, gelyk in Jesaias staat, den hemel is myn stoel, en de aarde de voetbank myner voeten; verhaalende de zelve Propheet op een andere plaats, ik zag den Heere zitten op eenen hoogen ende verheevenen throon) maar dat men ze figuurlyker wyze moet neemen, en na den alleevendigmaakenden geest: zo oordeel ik, dat, ten opzichte van een Schilder, hy geen nader uitdrukkingen heeft, in dusdanige verbeeldingen daar God zelve in werkt, om zich klaarder te doen verstaan, dan het beeld Godts in een menschelyke gedaante te vertoonen, dewyl het met die gelykenissen allerbest overeen komt. Men schildert hem bedaagd, om zyne majesteit en wysheid te kennen te geeven, welke meer by de gryzen als by de jongelingen gevonden word, met een scepter en waereldkloot, benevens een sterrenkring om zyn heilig hoofd, ten einde zyne oppermacht in den hemel en over de aarde te vertoonen. Doch de Roomsch-Katholyken voegen 'er, boven dit, dagelyks noch veel meer by.
+Indien de H. Schriften ons zynen Godlyken Persoon onder eenigen verborgenen zin voorstellen, waarom werd het den Konstenaar geweigerd zulks op de zelve wyze te doen? Leest men niet in de Openbaaringen van Johannes, wat daar van God in een menschelyke gedaante aangetekend staat? Is het niet klaar genoeg uitgelegt? Of zal men mogelyk zeggen, dat deze beschryvinge apocrief is, en maar een droom? Wel aan, laat het een droom zyn: het word echter voor geen heidensch vertelling gehouden. De twyfeling, die daar uit zoude konnen ontstaan, raakt niet eens het punt van de gedaanten. Daar staat ook noch in een andere plaats, dat de Hoogepriester zich verstak om den Heere te zien: maar de Heere zettede hem den vinger op de oogen tot
+
Gevolgen uit de H. Schrift getrokken, tot bewys dat men de zelve verbeelden mag.
[p. 165]origineel
dat hy voorby was. Hoe zal ik die passagie zonder ligchaam verbeelden? Of is het geen waare geschiedenis? De Profeet Jesaias zegt van God: de Heere zal komen, en een vuurvlamme zal uit zynen mond gaan, of wel een swaard. Indien men eenen, die niet kan leezen, en daar by doof is, zulks wil bekend maaken, is het niet veel gemakkelyker het zelve door een verbeelding als door beduiding te doen? Maakt men een mond alleen, daar een vuurvlam uit spruit? Is dit wel zo bekwaam, dan een geheel beeld, om zulks zodanig een te doen begrypen? Gantsch niet. Daar en boven, is dit zo wel geen gelykenis en figuur, als een geheel beeld? Waar willen dan die berispers heen, die wel een deel der schuld willen toestaan, ja goed keuren, en niet het geheel? Zo het een kwaad is, moet het geheel verbooden en nagelaaten, of zo het een goed, of ten minsten iets lydelyks is, geheel toegestaan en uitgevoerd worden. Doch men moet zich voor de zelve niet nederbuigen, noch die dienen en 'er eerbied aan bewyzen, veel min die aanbidden; maar wel den waaren God die daar mede gemeend word. Hoe kan men anders een offerhande aanmerken? Is dat niet een misterieuse verbeelding, of, om beter te zeggen, een figuurlyk vertoog dat 'er staat, daar brandde het offer op den altaar, en de kinderen Godts boogen zich voor den zelven, biddende, smeekende, en dankende in alle nederigheid.
De Schriftuur spreekt in verscheidene plaatsen van de verschyningen Godts aan de menschen, of weezendlyk door den dienst der Engelen, of in gezicht door droomen, of door verrukkinge der zinnen. Daar is zulk een fraaije beschryvinge Godts onder de gedaante van een oud man in 't zevende Capittel van Daniël, dat geen Konstenaar de zelve fraaijer kan verbeelden.
De zelve Schrift spreekt ook van verscheidene verschyningen der Engelen+ onder menschelyke gedaantens. Daarom is 't dat de Kerk in 't twede Concilium van Niceën geen zwaarigheid gemaakt heeft om den Konstenaars toe te staan zulks te mogen doen, en voornaamentlyk den Schilders, God den Vader als een goedertieren oud man, en de Engelen onder menschelyke gedaantens te vertoonen.
Het schynt ook, dat een Schilder regt heeft om levenlooze zaaken+ als leevende te schilderen en te verbeelden, opvolgende de denkbeelden die de H. Schrift hem hier van geeft: en de beschouwer moet zich niet argeren, als hy in zommige Schilderyen eenige heilige voorwerpen met Poëetische vindingen, tot klaarder uitdrukking en opheldering der zaak, verzeld vind; waanende, dat de dichtkunstige vindingen en verzieringen een godloosheid zyn. Zyn niet de Psalmen Davids, het
+
Door het Concilium van Niceën den Konstenaars toegelaaten.
+
Hoe verre een Schilder hier in bevoorregt is, door voorbeelden, uit de H. Schrift aangetoond.
[p. 166]origineel
Hoogelied Salomoms, het Boek Jobs, de Openbaaringen van den Godtsgezant Johannes, alle onder Poëetische verzierselen en vindingen voorgesteld? zonder te rekenen alle die gelykenissen welke in 't overige van de Schriftuur gemeld worden.
+Derhalven doen veele Konstenaars niet kwalyk, dat zy zommige Heilige Geschiedenissen met iets, 't geen Heidensch is, verzellen, tot opheldering van het geval, en voornaamentlyk zo het in heidensche Landen geschied is.
+Zo heeft de groote Raphaël, volgens den text, in zyne verbeelding der doortogt van de Kinderen Israêls over en door de Jordaan, die Rivier onder een menschelyke gedaante vertoond, doende de zelve aldus haare wateren met geweld weder na haaren oorsponk, en tegens haaren loop, omkeeren.
De Heilige Schrift zulke en diergelyke zaaken dikwils onder eenige figuurlyke beschryving gedaan hebbende, geeft hun een volkomen verlof om van gelyken te doen: want zy, om zich na het swak begrip der menschen te schikken, maakt een gewoonte van veele der allerverborgenste en zwaarste dingen ons onder verbeeldingen en gelykenissen voor te stellen, gelyk van de rivieren in den acht-en-negentigsten Psalm, ℣ vier, gesproken word.
+Daarom heeft ook Poussyn niet geschroomd in zyne verbeelding der vindinge van Moses insgelyks de Rivier de Nyl door een menschbeeld te vertoonen. Doch het heeft ten zynen tyde de waereld alzo min aan lasteraars ontbroken, als het in onze dagen gaat. Deze gaven hem na, dat hy een ongodist was, mengende de waarheid met de logen door een, even als of hy voor het een geen meerder achting als voor het ander had, maar, gelyk het spreekwoord zegt, alles over eene kam schoor.
+Doch indien men dit eens nader inziet, moet niet iemand overtuigd staan, dat deze schrandere man niet minder als zulks, en ongodistery, begaan heeft? Is het niet in het Heidensche Egypten voorgevallen? Was niet de Dochter van Pharao daar by? Geloofde deze aan de waarheid die alleen aan Israël geopenbaard was? Gantschelyk niet. Dewyl dan deze Geschiedenis in een Heidensch Land, en maar in de tegenwoordigheid van een of twee Hebreeuwsche Vrouwlieden, de andere Heidensch zynde, voorgevallen is, zo heeft die groote Meester noch tegens het Christelyk geloof, noch tegens de Konst, gezondigd.
+En hoewel hunne tegenwerping in den eersten opslag zeer wel gegrond is, naamentlyk dat men in zaaken, onzen Godtsdienst betreffende, geene valsche Goden noch Godheden, welke door het Heidendom wierden aangebeden, moet mengen; daar en boven dat het genoeg
+
Voorbeelden van groote Konstenaars.
+
In Raphaël.
+
Poussyn.
+
Schynstrydigheid voorgeworpen en opgelost.
+
Nader onderzoek over het vermengen van de waare en onwaare zaaken.
[p. 167]origineel
voor een Schilder is een Rivier, zo als zy natuurlyk in haaren loop strekt, te verbeelden, en niet onder een menschelyke gedaante: is de zelve tegenwerping echter lichtelyk op te lossen, en gemakkelyk te beantwoorden.
Want de H. Schrift zelve geeft ons de wateren, en het bruissen der rivieren, onder een menschelyke gedaante te kennen; gelyk reedts uit den 98sten. Psalm is aangetoond, daar gezegt word, dat zy in haare handen klapten en juigten. Daar en boven zyn deze Rivieren nooit door het Heidendom in Egypten, maar wel de Krocodil, die zich in de zelve onthoud, en Isis, onder de gedaante van een Koe, aangebeeden geworden; gelyk Ovidius, en meer andere Schryvers aantoonen.
Dewyl dan de H. Schrift zich van verbloemde wyzen van spreeken bedient, zo vermag ook een Schilder en Konstenaar onder verbloemde en bevatbaare gelykenissen zyne zaak ten toon te stellen, om aldus te verstaanbaarder in het ooge des aanschouwers te zyn, zonder dat hy schroom behoeve te hebbe dat dit zyn werk eenige geloovige Christenen zal misleiden, of het Heidendom in deszelfs waangeloof sterken: want een Schilder, die geen andere taal heeft, om zich uit te drukken, als figuuren, moet zich van de zelve bedienen, wil hy verstaan zyn.
Rubbens, die zich van alle de Schilders op de bevalligste en geleerdste+ wyze bediend heeft van deze verbloemde gedaantens te vertoonen (gelyk men voornaamentlyk ziet in zyn werk en de beschryving der Intreede van den Kardinaal-Infant binnen de stad Antwerpen, en in de Schilderyen staande in de wandelplaats van 't Paleis van Luxemburg) is door zommigen veroordeeld geworden, dat hy in de samenstellingen dezer verbeeldingen en geschiedenissen de waarheid met de verdichtselen onder een gemengd heeft.
Maar hoe ligtelyk is dit zeggen om verre te werpen, en deze veroordeeling krachteloos te maaken, door een aanwyzing van het gebruik dat die vernuftige Meester daar af gemaakt heeft: want het verdichtsel is hier met de waarheid niet in een gesmolten; maar het eerste strekt om het laatste klaarder aan ons gezicht en begrip voor te stellen, en aldus de waarheid duidelyker uit te drukken, door de merktekenen en denkbeelden van de verdichtselen.
Ziet eens in de verbeelding der Geboorte van Lodewyk den XIIIden, Koning van Vrankryk, hoe die door luchtige Konstenaar op verre afwykende wolken met een geestige zwier Castor, zittende op zyn gevleugeld paard, vertoont, en aan een andere zyde Apollo, welke, op zynen zonnewagen gezeeten, opwaarts ryst, om aan te toonen dat deze Prins door een gelukkige verlossing in den morgenstond geboren was.
+
Voorbeeld in Rubbens, hoe deze zich daar van bediend heeft.
[p. 168]origineel
+Hier door is het immers klaarblykelyk, dat deze schrandere Konst held geen gedachten gehad heeft om Goden als Goden te vertoonen; maar alleen om door Castor, zynde een Gesternte 't geen voor gelukkig gehouden word, zyn voordeelige geboortensuur, en door Apollo den tyd des dags, welke in den morgenstond was, te verbeelden, door dien zyn zonnewagen uit de kimmen opwaarts ryst.
Om nu myne gedachten, aangaande het verbeelden van God den Vader, noch duidelyker te doen verstaan, zal ik, alvoorens dit Hoofdstuk te sluiten, het volgende daar noch by voegen.
De Propheet Ezechiel zegt in zyn eerste Capittel, dat hy God gezien hadde van het hoofd tot de lendenen, gelyk als in een blinkend vuur, en van de lendenen tot aan de voeten in gelykformigheid van een brandende fakkel van een zeer grooten glans. Derhalven stellen wy (door dit, en andere voorbeelden meer die wy uit de Schriftuur tot onze bevestiging zouden konnen bybrengen) vast, dat dit H. Beeld nooit zonder glans of glinsterende afstraaling, van het hoofd tot de voeten, moet vertoond worden, ja zodanig dat zich deze glans (min of meer breed of smal zynde, na dat de plaats en gelegentheid zulks toelaat, en de welstand vereischt) al zachtjes dunder en flaauwer, gelyk een heldere en dunne damp, rondom verspreidende, eindelyk onzichtbaar in de bywerken smeltende, verdwynt.
Laaten wy nu komen tot de tekening en uitvoering des penceels van het gezegde.
Voor eerst zal men het beeld Godts, 't zy zittende of staande, van een volmaakte gestalte en wezen, doch veel kloeker dan eenige hemelsche of aardsche schepselen, vertoonen, 't zy waar hy zich ook bevind, in den hemel of op der aarde. Getekend zynde, zal men het zelve met een enkele tint of grond, een weinig donkerder als het schynsel, bestryken, en vervolgens met licht ophoogen. Alsdan zal men een der grootste vispenceelen of das neemen, en verdryven het beeld zodanig, dat niet alleen de geheele ommetrek van het zelve, maar ook geene de minste kantigheid noch scherpigheid van eenige deelen des aangezichts, handen of voeten, welke heel zachtjes of flaauw moeten aangeweezen zyn, bespeurd werd, even als of het door een zyde floers, bewaassemd glas, of een dunne mist gezien wierd; en om het noch duidelyker te zeggen, even gelyk de dingen, die zich in een camera obscura vertoonen: wel acht neemende, dat het beeld geen licht van boven, van de zyde, noch van achteren ontfange, maar alleen, om de verhevenste partyen en 't hoogste licht, van vooren gedaagd werde, alschoon het geheele Stuk doorgaans een ander licht heeft; daar en boven geene andere
+
Verdeediging van Rubbens.
[p. 169]origineel
schaduwe dan in de diepste holligheden brengende, en noch heel flaauw.
Waarom wy God den Vader als een eerwaardigen Oude, wit en+ gryshairig verbeelden, zulks hebben wy hier vooren ter loops aangeweezen: doch wy zullen het nu een weinig breeder verhandelen, zonder echter alle de Schriftuurplaatsen, die tot ons voordeel dienen, aan te haalen. Daar staat in den Propheet Daniel in het zevende Capittel, op het negende vaers: de hairen zynes hoofdts waren als zuivere wolle, ende zyne kleedinge wit als sneeuw. De reden daar van zegt Gregorius Nazianzenus deze te zyn, om daar door, als door een onbedriegelyk merkteken, zyn zuiver ende onbevlekt wezen te verstaan te geeven. Waarom ook de wyze Euscherus van meeninge is, dat om die oorzaake het Choor en de veelheid der Engelen ons in witte kleederen werden vertoond. Anderen vergelyken het met de menschelyke gedaante, willende daar door de eeuwigheid der tyden uitdrukken; dewyl 'er niets eeuwiger is als het Godlyk wezen: het welk ik daarom te meer heb aangemerkt, om dat eenige naauwgezette lieden van gedachte zyn, dat men God den Vader in zulk een gedaante, met witte kleederen en gryze hairen vercierd, niet behoorde te verbeelden.
En ten dien opzichte hebben de menschen, door een algemeene overeenstemminge onder de volkeren der aarde, goed gevonden den Godtsdienst in witte kleederen en cieraaden te verrichten; alzo het wit ten allen tyden aan den H. dienst toegeëigend is geweest. Waarom de Poëet Persius zegt. Hy is in 't wit aangebeden.
Maar wat hebben wy ons aan het oordeel van Persius te gedraagen, nademaal de kleedingen van onzen Zaligmaaker Christus Jesus, willende zyne heerlykheid aan zyne Discipelen openbaaren, zich zo wit als sneeuw vertoonden. Cicero in zyn twede boek der Wetten, zegt: het wit staat het best in alle stoffen, maar voornaamentlyk in de geweevene, om hel Heilige en Godlyke te verbeelden.
Derhalven is het noodzaakelyk, dat wy God met een wit kleed verbeelden: doch het is niet oneigen, dat men, om het zelve noch natuurlyker af te maalen, een weinig geelachtig houde, als van een zon bescheenen, of gelyk het schynsel daar de gedaante van het beeld rondom in vertoond is.
Maar in dit alles moet zich een Schilder op een gemaatigde wyze gedraagen,+ en zyn gezag, door de H: Schrift en toestemming der H: Oudvaderen aan hem verleend, niet misbruiken, gelyk ook de H: Waarheden door zyne Konst nooit zoeken te niet te doen, noch achter uit te zetten, veel min te belemmeren, of verachten.
+
Waarom men God den Vader wit en gryshairig verbeeld.
+
En de plicht eens Schilders.
[p. 170]origineel
Van de glans der Engelen en Heidensche Godheden.
Dertiende Hoofdstuk.
AAngeweezen hebbende hoedanig, en hoe verre men, myn 's oordeels, mag gaan met het verbeelden van den eenigen waaren God, zo laat ons eens verder onderzoeken en aantoonen hoe de Engelen in hunne kracht dienen verbeeld te worden.
+Gregorius Nazianzenus zegt, dat de regte eigenschap der Engelen, wanneer ze in een ligchaamelyke gedaante verschynen, is met een gantsch heldere glans en klaarblinkende kleederen voorzien te zyn. Zulk een beschryving der Engelen vinden wy by Matth. in het acht-en-twintigste Cap: ℣. 3. In de Handelingen der Apostelen, eerste Cap: ℣. 10. Marcus in het 16de. Cap: ℣. 5. en in veele andere plaatsen der H. Schriften.
Dit helderstraalende licht der Engelen dient derhalven noodzaakelyk in +hunne meeste verschyningen waargenomen te worden, als by voorbeeld in die der zelve by Abraham, en hunne verdere uitwerking in de verlossinge Loths uit Sodom, alwaar zy het baldaadig en godloos volk in de genoemde Stad verblinden. Want dat 'er boven het menschelyke en natuurlyke iets omtrent hen is geweest, is ontwyffelbaar, vermits Abraham hen als Heeren begroet. Het is niet te gelooven, dat zulks wegens hunne kostelyke kleederen, juweelen, en by zich hebbende schatten, maar door eenige hemelsche of ongewoone byvoeging veroorzaakt zal zyn.
+Tot verder bewys van deze glans der Engelen strekt de aanhouding der Sodomiten, die noch Loth, noch zyne Dochters, noch andere Vreemdelingen, welke, na alle waarschynlykheid, mede in Sodom geweest zyn, begeerd hebben, maar alleenlyk deze twee Mannen of Jongelingen. Ik geloof, dat zulks uit geen andere redenen is geschied, dan om hunne bovenmenschelyke gestalte, en omstraalende glans, welke hen bekoord heeft. Indien nu deze al te krachtig geweest ware, zouden zy, zo wel als wy aanschouwers, die het Schildery zien, een Godlykheid zyn gewaar geworden, en dienvolgens hunne godloosheid gestaakt +hebben: want het is onbegrypelyk, dat een mensch met opgehevene hand, en des bewust, tegens God zoude willen stryden.
Doch eer wy verder gaan, moet ik noch een weinig voor af zeggen raakende myn gevoelen omtrent onzen Zaligmaaker Jesus, te weeten,
+
Hoe de Engelen, in menschelyke gedaantens verschynende, verbeeld moeten worden.
+
Voorbeeldingen der zelve by Abraham en Loth.
+
Omstandig voorbeeld aan de Engelen in Sodom.
+
Oordeel des Schryvers wegens den Persoon van Jesus in zyne menschheid.
[p. 171]origineel
dat hy, na zyne menschelyke natuur, en voor zyne opstandiging, met geene de minste omstraaling of glans van Godlyke Majesteit moet verbeeld worden; dewyl hy zich alom in menschelyke gedaante heeft vertoond, en den mensch gelykvormig heeft willen weezen, uitgenomen in de zonde, volgens de woorden der H. Schrift: maar na zyne verryzenis moet hy met een glans, gelyk wy leezen dat hy zich aan zyne Discipelen op den berg Thabor, en andere plaatsen meer, vertoonde, verbeeld worden; dewyl hy het menschelyke deel, in zyn voornaamste opzicht, als toen afgelegt had.
Keeren wy nu weder tot het voorige.
Wy hebben meer gevallen van verschyningen der Engelen, als daar is de geen die by Manoach kwam, by Gideon, by Tobias, de slaande Engel over Jeruzalem, om Davids zonde, enz. waar van uitdrukkelyk in de H. Schrift staat, dat die by Manoach de geboorte Simsons verkondigde, in een rook of damp verdween, mogelyk in een vermeerdering der heldere omstraaling, welke zich met de rook van het offer vereenigde: door welke verdubbeling van glans deze Ouders in hun geloof en vaste hoop op de toekomstige geboorte, en de vervullinge der beloften, zyn versterkt geworden.
Deze bygevoegde glans nu te sterk en als een blixem gemaakt of verbeeld zynde, verblind onze sterfelyke oogen: en alzo zoude Abraham, dien Aertsvader, alzo min zyne oogen op haar hebben konnen slaan, als de Propheet en Leidtsman Israëls Moses, wanneer God aan hem verscheen, en voorby zyn aangezichte heen ging; en deze glans zoude den mensch en aanschouwer doen verteeren.
Het blinde Heidendom heeft een schemerlicht van deze waarheid+ gehad: want als Semele door verwaandheid begeerde, dat Jupiter haar eenmaal zoude komen omhelzen in die majesteit gelyk hy het Juno in den hemel deede, en, niettegenstaande de afraading van dien Oppergod, echter daarom aanhield, is zy, dewyl hy haare begeerte inwilligde, door de verzellende glans zyner majesteit geheel verteerd, zo dat die God ter naauwer nood zynen en haaren Zoon Bacchus redden konde.
Waar uit blykt dat zulks, te weeten de glans, zelfs in het verbeelden+ der Heidensche Godheden moet waargenomen worden: want wanneer zy zich aan de menschen vertoonden, het zy by nacht of by dag, op een zegenende of straffende wyze, waren zy in hunne volle kracht, glorie, en majesteit. Dit ingezien zynde, konnen zy mede niet anders dan glinsterende verbeeld worden, schoon van gestalten en gedaantens, helder van verw, hunne kleederen cierlyk van koleur, im-
+
Verdichtsel van Jupiter en Semele tot een bewys bygebragt.
+
Hoe de Heidensche Godheden zich aan de menschen vertoond hebben, en hoe zy moeten verbeeld worden.
[p. 172]origineel
mers zo veel mogelyk is en den aart en 't gebruik der Schildery toelaat, gelyk in de Verhandeling van de koleuren in een Zolderstuk gezegt is.
+Maar wanneer deze Goden zich onder de menschen als menschen vertoonen, dan zyn zy den zelven gelyk, en niet wel te onderscheiden, dan door hunne gestalten, als by voorbeeld in het geval van Jupiter by Calisto, Apollo by Dafne, Jupiter by Lycaon, Mercurius by Argus, en diergelyke. In deze gevallen hebben zy zich, om hunne rol te beter uit te voeren, geheel in menschen herschept, en zyn hun volkomen gelyk geworden, leggende alle Godlyke glans en gedaante van zich af, als of zy, na het gevoelen der Heidenen, wilden te kennen geeven, dat de Godlyke en Menschelyke natuur niet konde vereenigd werden.
+Nu zullen wy eens overgaan tot de beweeging der Heidensche Goden. Veele verbeelden hen in hunne verschyningen in werkelyke gestalten, gaande, loopende, en andere beweegingen maakende: maar het is strydig niet alleen met myn gevoelen, maar ook met dat van dien grooten Bisschop van Hippo, Heliodorus. Die doorgeleerde Man, en +groote Onderzoeker der Heidensche Oudheden, wil niet dat de zelve gaan of wandelen zullen, wanneer men hen in hunnen staat van God en Oppermajesteit beschouwt; maar dat zy zweeven, en buiten eenige werkelyke actie zyn: wel in een gestalte als of zy eenigsins gingen, doch echter voortglyende gelyk de wind een schip op zee doet voort gaan, zonder dat men immermeer eenige beweeging van het zelve bespeurt; maar dat zy altoos met een zwift van dunne wolken, waar van de geenen, welke het naast omtrent hunne persoonen zyn, een helderder en gloeijender glans ontfangen, verzeld zyn.
+
Doch als zy zich onder de menschen vermengen, werden ze onbekend vertoond.
+
Van het gaan der Goden.
+
Gevoelen van Heliodorus hier omtrent.
Van de verbeelding der Engelen en Geniën der Heidenen.
Veertiende Hoofdstuk.
DE goedertierene en eeuwige God heeft in den beginne ontallyk veel goede Engelen of Hemelsche Geesten geschaapen, welke in de H: Schriftuur doorgaans met naamen onderscheiden worden, als Seraphynen, Cherubynen, Throni, Krachten, Aertsengelen, Engelen &c.
+De eerste, als de naasten aan de heerlykheid Godts zynde, ziet men doorgaans heel jong en onnozel, volgens de getuigenisse van Jesaias 6. met zes vleugelen verbeelden.
De twede, worden niet vertoond als om de beweeging, en de ont-
+
Van het onderscheid der Engelen, en hunne diensten.
[p. 173]origineel
roerende kracht van de wenschelyke gelukzaligheid te betekenen; 't geen hunne onbevlekte zuiverheid en kinderachtige gestalte te verstaan geeft.
De derde, welke altyd acht neemen op Godts gerechtigheid, (gelyk Dyonisius Ariopagita, de Leerling van Paulus, beschryft) zyn wat ouder en volwassener van gestalte, en van een aan vallige zwier en beweeging; verwekkende door hunne verschyningen in de gemoederen der menschen geen schrik noch vrees, maar alleenlyk vreugde en blydschap.
De vierde zyn verordineerd om de wraake Godts uit te voeren in 't straffen van allerley zonden en boosheden, waar af een zo sterk was, dat hy met de wille des Heeren honderd en vyf-en-tachtig duizend mannen versloeg in het leger van den Koning Sanherib 2 Regum. Cap: 19. Jesai: 27. Parali. 32. Deze worden noch kloeker van gestalte dan de voorige, wreed van opzicht, en van een geweldige beweeging verbeeld, werdende zelden of ooit naakt vertoond, maar met een harnas of wapenrok aan, en een vlammend zwaard of blixem in de vuist, ook wel een schild aan den arm daar de naam des Heeren in flikkert. Zy verwekken, door hunne onverwachte verschyning, niet alleen bangheid en schrik aan de godlooze menschen, maar een geduurig knaagende conscientie zonder berouw of leedweezen.
De vyfde beschikken groote zaaken en hoofdhandelingen, leidende de menschen, als bestelde herders en bewaarders, tot de Godlyke kennisse. Zy zyn volmaakt van gestalte, en zedig van wezen.
De laatste draagen zorg, en zyn 't beschut der menschen voor alle aanstoot, en byzonderlyk verordend om ons te lokken tot het goede, en af te leiden van het kwaade. Act. 12. Deze, na het zeggen van Dionisius, worden, als de oudste zynde en in het onderste choor of hierarchie zittende, kloek van gestalte, staatig van wezen, en van een vluchtige en vaardige beweeging vertoond.
Daar is noch een andere soort, welke booze Geesten, of Demones,+ anders Duivels gezegt, doch van Plato Cacodaemones, dat is weetende en arglistig, genoemd worden. Deze werden van God toegelaaten tot kwelling der kwaaddoenders en booswigten: want daar zyn geene zonden, of men heeft booze geesten die de brosse natuur der ongeregelde menschen daar toe leiden, als tot godslasteren, onkuisheid, gulzigheid, dronkenschap, liegen, bedriegen, moorden, en andere ongerechtigheden meer. Hunne gedaantens zyn menigvuldig, ja zo menigerley als 'er zonden zyn: en hoewel zy, door een schoone gedaante, de menschen somtydts zoeken te misleiden en op 't verkeerde pad te brengen, worden zy echter altyd noch met het een of 't ander
+
Van de listigheid der booze geesten, en hunne kentekenen.
[p. 174]origineel
teken, waar aan zy kennelyk zyn, verbeeld, het zy aan 't hoofd, handen, of voeten, gelyk vinnen of vleermuizenvlerken op den rug, giereof arendtsklaauwen, beerepooten, draakestaarten, enz. als mede met brandende toortsen, tandige vorken, geldbeurzen, moordpriemen, doornetakken, kroonen, yzere boeyens, jok, slangen en adderen in de vuist, vuurvlammen uit den mond gaande, en alles 't geen kwaad betekent, te lang om hier te noemen.
+Wat nu de verbeelding der voorschreevene Engelen betreft, welke van oudts her door de Konstenaars met vleugelen verbeeld worden, daar geeft de H: Schrift ons genoegsaame vryheid toe: want God zelve heeft aan Moses de Arke des Verbondts, en de Seraphins en Cherubins dusdanig op de Arke vertoond. Is 'er een volmaakter voorbeeld van navolging, als dat de Vormer en Schepper van het Heel-al aan ons voorstelt? Wie verdere voorbeelden in de H: Bladeren wil vinden, zie de Profetien van Daniël in het 9. Cap: op het 21 ℣: Jesaias 6: de Openbaaringen van Johannes 4: Ezechiel 10, &c.
De verbeeldinge der Engelen, dus verre verhandeld hebbende, willen wy tegenwoordig tot het gevoelen der Heidenen, met den zelven zin niet kwalyk overeenkomende, overgaan.
+Plutarchus verhaalt, dat de oude Romeinen mede hunne Beschermgeesten gehad hebben, door hen Geniën of Geboortsgoden genaamd: doch deze wierden niet vertoond als Engelen, noch op wolken zittende, noch met vleugelen, straalen, of schynsels, maar als volmaakte Jongelingen tusschen de zestien à twintig jaaren oud, hebbende lang blond hair, zonder baard, een vreedsaam wezen, zedige beweeging, en een hondevel over hunbovenlyf.
+De reden, waarom zy met een hondevel bekleed wierden, was, zegt Chrysippus, om dat zy, de goede geesten betekenende, van de geboorte af by ons zyn, hebbende last om ons te bewaaren als bestierders van ons doen en laaten, straffende onze kwaade daaden en woorden, wreekende onze ongerechtigheden en overtreedingen, zo menigmaal als wy de menschelykheid aan een kant stellen, het kwaade doen, en het dierlyke aankleeven, waar van de Geniën of Geboortsgoden een schrik en afkeer hadden, ons vervolgende, en als honden na blaffende, om ons geweeten te doen ontwaaken; 't welk ook de meeninge is van Censorinus, en van verscheidene anderen die hy aanhaalt; daar by voegende, dat de voorschreevene Geesten ons van naby zodanig bespieden, dat zy zich nooit van ons af scheiden; zynde zy de zelve die ons menigmaal dwingen het goede aan te kleeven, na maate dat wy het kwaade vlieden, en, het geen ons zalig is, wenschen. Maar behoeft men zo-
+
Waarom de Engelen met vleugelen verbeeld worden.
+
Van de gedaantens der Geniën, of Heidensche Geboortsgoden.
+
Waarom de zelve met hondevellen bekleed verbeeld worden.
[p. 175]origineel
danige voorbeelden uit anderen by te brengen? Onze Zaligmaaker verzekert ons, dat aan de Engelen last is gegeeven om ons te geleiden en te bewaaren, gelyk wy hier voor nochmaals gezegt hebben; waarom dan de Heidenen met regt door dit zinnebeeld hunne Geniën ook Beschermengelen hebben genoemd.
Verder getuigt Censorinus, dat de Ouden de Geniên aanmerkten als+ Goden van de voortteelinge, 't zy om, gelyk wy gezegt hebben, dat zy de zorg over ons hadden, of dat zy met ons geboren wierden: en om die reden meenden zy, dat'er zo veele Geniën als menschen waren, en dat ieder de zyne had; of wel dat 'er tweemaal zo veel waren, en dat'er ieder twee had, een goeden en een kwaaden; noodigende de een ons tot het goede, en de ander tot het kwaade; gelyk wy Christenen zeggen van onze Beschermengelen, en van de Duivelen, die niet ophouden de menschen te plaagen, hoewel deze laatste met ons niet geboren zyn, gelyk de Heidenen van de Geniën of hunne Geboortegoden oordeelden. Hier van daan komt het, dat eenigen de Geniën in de gedaante van een slange, anderen als kinderen, jongelingen, of wel als oude gryze mannen verbeelden; gelyk de Philosoof Cebes in zyn zinbetekenend Tafereel gedaan heeft.
Zoroaster en de oude Wyzen hebben zodanig een onderscheid gesteld+ tusschen de dieren die eigen zyn aan de goede en kwaade Geniën of Geesten, dat, na hun zeggen, zommige toegeëigend zyn aan de goede, als de honden, het gevogelte, en de schildpadde; en andere aan de kwaade, al de waterdieren.
De Ouden vertoonden de Geniën veeltydts met kranssen van plaane-, of andorenboomranken om het hoofd, welker bladeren ten naasten by als die der wyngaard zyn, ook wel kranssen van verscheidene bloemen; gelyk Tibullus op een zekere plaats aldus zegt: De Genius is met een schoone krans van bloemen vercierd, wanneer hem ter eere zyn naam en feest gevierd word.
Ieder bid zynen Genius, zonder dat hy 't weet, aan, in het vieren der geboortedagen: maar de geboortedagen der Prinsen wierden voornaamentlyk van ieder een met grooten luister gehouden: waarom dan de geen, welke een valschen eed by den Geboortegod van zynen Prins deed, aanstondts strafbaar was, om dat de Ouden zulks als een zwaaren eed opnamen.
Nademaal ik reedts gezegt hebbe, dat 'er by de Heidenen tweederhande Geniën, te weeten een goede en een kwaade, waren, gelyk de Socratische Euclides stelt, na 't verhaal van Censorinus, zo laat ons nu eens zien hoe de kwaade verbeeld wierden: want tot noch toe hebben wy van de goede gesproken.
+
Uit wat oorzaak zy Goden der voortteelinge genoemd wierden.
+
Toeëigening der dieren aan de goede en kwaade Geniën.
[p. 176]origineel
Ik vind niet, dat de Ouden een stokbeeld of gelykenisse van deze gehad hebben: maar men leest wel, dat zy, volgens de getuigenissen der Schryvers daar van aan ons nagelaaten, aan veele verscheenen zyn.
Plutarchus, Appianus, Florus, en anderen, verhaalen, dat, wanneer +Brutus zich op een zekeren nacht met licht in zyne kamer begeeven had, om zich in eenigheid te vermaaken met denkingen, gelyk hy gewoon was, hy de gedaante van een mensch, doch heel zwart en verschrikkelyk, met een wolfsvel gekleed, voor hem zag staan, welke hem op zyne vraag, wie hy was, antwoordde, dat hy zyn kwaade Genius was. Valerius de Groote schryft ook, dat de kwaade Genius zich insgelyks vertoonde aan Cassius, zynde een van het vloekverwantschap van Marcus Antonius, een weinig te vooren eer Cesar hem het hoofd deed afhouwen. Deze verscheen in de gedaante van een groot zwart man, omtrent de vyftig à zestig jaaren oud, met lange hairen, en een vuil bemorste baard; wyders zyn ligchaam van de schouderen tot half wegen de dyen met een wolfsvel bedekt.
De Temesiaanen, welke eertydts een volk uit Abruzzo, een Landstreek in Italien, waren, hadden mede een zeer kwaaden Genius van een zwarte koleur, verschrikkelyk om aan te zien, en met een wolfsvel bekleed, doende aan het voornoemde volk heel veel kwaadts; gelyk Pansanias en Suidas verhaalen.
+
Verbeelding der kwaade Geniën.
Van de Heilige Zinnebeelden.
Vyftiende Hoofdstuk.
DE kragt en 't oogmerk van een welgemaakt geestelyk of heilig Zinnebeeld bestaat voornaamentlyk hier in, dat het ons stigtelyk tot de deugd leid en vermaant, en de zelve ons als een spiegel klaarlyk voorstelt, niet door ons ligchaamelyk na te vormen, maar na onze inwendige gestalte, of na de ziel, om ons aldus, door het vertoonen dezer voorbeelden, tot een gelukzalig leven te leiden.
Deze Zinnebeelden zyn of algemeen, of byzonder op iets passende. Zy zyn algemeen, wanneer ze op ieder een gepast zyn; maar byzonder, +wannneer ze maar een mensch alleen toegevoegd worden. By voorbeeld, wanneer ze tot voorwerp hebben de godvruchtigheid of de deugd, de geleerdheid, vryheid, gerustheid des gemoedts, en diergelyke, alsdan zyn ze algemeen, en konnen op ieder een gepast werden die deze hoedanigheden betracht, of zoekt te bezitten: maar wanneer ze eenige by-
+
Redenen waarom de geestelyke Zinnebeelden tweederley zyn.
[p. 177]origineel
zondere persoonen tot voorwerp hebben, gelyk de Maagd Maria, een Apostel, of eenig ander deugdsaam Mensch, welke door zyne zonderlinge begaafdheid uitgemunt heeft, zyn ze ten dien opzichte particulier of byzonder. Derhalven moet men aanmerken in het eerste soort, dat de hoofdzaak geestelyk is, en de twede in tegendeel ligchaamelyk. De eerste verbeeld de geleerdheid zelve, en de twede een geleerden of wyzen; de een de vrede, en de andere een vreedzaamen; de eene de godvruchtigheid, en d'andere een godvruchtigen, enz. Het een is de zaak, en het ander die de zelve bezit. Doch het is een vernuftig Meester, die een onderscheid weet te maaken tusschen geestelyke en ligchaamelyke deugden, neigingen, en gaaven Godts: naamentlyk dat de ligchaamelyke, gelyk kracht, voorzichtigheid, rechtmaatigheid, en diergelyke, als uit ons voortkomende, of, om beter te zeggen, ons aanklevende zyn, met ons gaan, staan, en werken; en dat die, welke geestelyk, en gaaven des hemels zyn, en by gevolg geen eigenschap met het ligchaam hebbende, even als buiten ons zyn. Derhalven verbeeld men de zelve zittende, of leggende op wolken: en hoe ze nader aan de gelukzaligheid raaken, hoe ze meer en meer glinsterende, vluchtig, zachter, en zweevende vertoond worden.
Ik ben van gevoelen, dat aan de voorgenoemde Deugden en Begaafdheden+ een byzondere hoedanigheid van stoffe toegepast behoord te worden, ieder na haare waardigheid of rang; gelyk als de Aardsche te bekleeden met stof en laken; de Hemelsche met grove zyde; en noch hooger, met floersle sluijers, of wel geheel naakt.
Het zal niet ondienstig zyn noch iets van de laatste te zeggen, te weeten, dat de tekenen, die men hoedanigheden Godts noemt, ik meen figuurlyke tekens; naamentlyk, de Scepter met een oog, welke de Heerschappy betekent; de ronde Slang, Eeuwigheid; de Zon, Heerlykheid, en dusdanige meer, altyd in de hoogste glorie blyven, als afhankelyk van de Godheid, door zweevende lieve kindertjens verbeeld.
Doch men moet aanmerken, dat dit is voor zo veel de zegeningen Godts betreft: maar in tegendeel wanneer den Hemel verstoord is, en eenige straffe zal afzenden, alsdan zal men weder andere hoedanigheden vertoonen, als de Toorn Godts, de Godlyke Rechtvaardigheid, enz. welke mede door hemelsche Geesten, of Engelen, verbeeld zullen worden, als de blixem, het vlammend zwaard, de schaal, &c. doch deze zullen door sterker Jongelingen verbeeld moeten zyn, gelyk in de Schriftuur gemeld word, en men in de geschiedenis van Loth ziet, daar zy het moedwillig volk verblindden; en in Senacherib, daar een
+
Byzondere stoffe der kleedingen, na de hoeda, nigheden der Deugden.
[p. 178]origineel
Engel des Heeren zo veel duizenden in eenen nacht versloeg, en diergelyke gevallen meer.
Tot bevestiging van 't geen ik hier boven gezegt heb, moet ik noch eenige voorbeelden daar van vertoonen, zodanig als ze by my begreepen zyn.
Hier toe heb ik my een ongemeen voorwerp in de doorluchtige Persoon van haare Koninglyke Majesteit van Groot Britannien verkoozen, om tot een voorbeeld te strekken van een byzonder.
Zinnebeeld en Praaltombe van haare Koninglyke Majesteit Maria Stuart, Koninginne van Groot Britannien, Vrankryk, en Ierland, Princesse van Oranjen.
+HIer staat een Tombe, ter linker zyde des Stuks, op een hooge plint, in dewelke uitgehouwen is de Riviergod van de Teems. In het midden des Stuks, op de twede grond, zit een Vorstin heel prachtig op een Throon, verbeeldende Engeland met des zelfs behoorlyke kentekenen. Zy leunt met haar hoofd op de linker hand; en met de regter opent zy de Koninglyke mantel, die met witte hermynen gevoerd, en van de Overleedene is, welke zy in haaren schoot houd, daar de scepter en kroon mede in leggen, die zy met bedroefde oogen aanziet. Zy is bedekt met een zwarte floersle sluijer, welke de schittering van haar stoel met de wapenen verduistert. De Politie, aan haare linker zyde, beschouwt die Tombe met smert nedergebogen, verzeld met Hertseer of Droefheid. Aan de andere zyde ziet men de Protestantsche Kerk besweeken, wordende van de Hoop opgebeurd, en geweezen naar de Tombe, waar op een schoone groote Antieksche Vaas staat, uit de welke een Roozetak groeit, daar geen roozen aan zyn, maar een knop; op de welke de Godlyke voorzienigheid, op de wolken zittende, uit een kleine kristalle fles eenige vogt stort, terwyl zy met haaren scepter om hoog na het Hemelsche licht wyst, waar na men op ziet vliegen de Wysheid, Godvruchtigheid, en Standvastigheid, ondersteunende, of liever draagende, een schoone jonge Maagd, die zy mede voeren. Deze Maagd is in 't wit gekleed, en met roozen gekroond, en heeft boven haar hoofd een blinkende ster. Haare handen leggen op haar borst kruiswyze over malkander; en zy ziet met een vreugdig gelaat opwaarts. In de hoogte vertoont zich de Liefde of Barmhertigheid Gots, haar met opene armen verwagtende, hebbende in haaren schoot een Pelikaan
+
Eerste Voorbeeld.
[p. 179]origineel
die haare jongen met haar eigen bloed voed. De andere voorgenoemde tekenen vande Godlyke Gelukzaligheid werden daar by gezien, en voornaamentlyk de Hemelsche of volmaakte Vreugde of Harmonie, door eenige zingende en speelende Geesten verbeeld. Op de Pot van de Roozeboom is een Medalje, waar in men een Fenix, uit zyne asch herboren, uitgehouwen ziet. Onder dezelve, in een zwarte Tafel, staat met goude letters in 't Latyn of Engelsch beschreeven: Ik sterf om te leeven. De Tombe is met festons van cipressetakken behangen, hier en daar met roozen, doormengd. Aan de regter zyde van de Tombe staat het Noodlot, hebbende in haare linker hand een roos digt aan de Pot, en in de regter een schaartje, als of zy met het zelve de roos afgeknipt. hadde. Aan de linker zyde der Tombe staat de Natuur, houdende, zeer bedroefd, een doek voor haare oogen, en de linker vuist tegens haar hert. De Nyd, na de regter zyde vooraan, neemt de vlucht, bytende in een hert, en ziet na de Godlyke Voorzienigheid, of na de opgaande zalige ziel. Om den Throon staan Schotland, Vrankryk en Ierland in den rouw.
Twede Voorbeeld.
Hier zou men een Koninglyke Majesteit, in een verheeven Throon, zittende in haare volle luister, konnen verbeelden; achter de welke Clementia, of Sachtmoedigheid, en Gezag zouden staan, die een Kroon boven haar hoofd houden, boven de welke een blinkende Ster staat. Aan haare zyde zouden zitten Religie en Staatsbestiering, een trap laager, onder de slip van haare mantel schuilende. De Gerustheid, Overvloed, en Welvaren te land en te water, zou men stellen als inkomende; de Vrede aan de andere zyde, verzeld door Konst en Weetenschap. Boven in een open Hemel zit de Voorzienigheid Godts, die den Godlyken Zegen afzend. Boven den Throon zou men, op een wolk, konnen plaatsen de Wysheid, Godvruchtigheid, en Standvastigheid.
Deze Koninglyke Majesteit zoude hier zyn het voor werp van dit Zinnebeeld; en indien zy geen byzondere kentekens by zich had, zo waar de zin toepasselyk op alle Koningryken, Mogendheden, en Republyken des waereldts onder het Christendom: maar in tegendeel is daar by een wapen, devys, of spreuk, gelyk Sufficit Unus; of een Lelie voor Vrankryk; Plus ultra voor Spanjen; Hony soit qui mal y pense voor Engeland: dan moest deze Majesteit na die gelyken welke het wil verbeelden.
Het zou niet oneigen zyn, dat men de glorie met de Godlyke Goedertierenheid, gelyk hier voor gemeld is, vervuld zag, waar uit de
[p. 180]origineel
Voorspoed is afvloeijende. De Schrik en Vrees neemen de vlucht; en de Majesteit heeft onder haare voeten, Nyd, Bedrog, en Herezie of Kettery: en alzo waar de zin voltrokken.
De werkelyke Deugden verbeeld ik met die haar de kroon boven 't hoofd houden, en de Geestelyke met die daar op de wolken zitten enz.
Derde Voorbeeld.
Het voorwerp van dit zal de vermoorde Onnozelheid weezen.
Hier legt de Onnozelheid door de woedende Godloosheid moorddaadig omgebragt. Zy legt by den uitgeblusten altaar ter aarde uitgestrekt in een zuiver wit gewaad, tekenen van een opregt en onbevlekt hert. De wreede beul rukt haare onnozele kinderen met geweld van de borst af, terwyl de bloeddorstige moordenaar van de hoogte, daar hy op zat, af treed om heen te gaan, t'eenemaal met onschuldig bloed bespat, steekende zyne bebloede pook in de scheede, en trappende een Pellikaan met haare jongen met voeten; terwyl de Woede, welke hem verzelt, die met zyne fakkel in brand steekt, zeer verschrikt omkykende na den hemel, welke een menigte van blixemstraalen uitschiet op haar aan. Daar daalt de Godlyke Rechtvaardigheid af met de weegschaal in de eene hand, en de blixem in de andere gereed houdende. De Godvruchtigheid, by den altaar voor haar nedergeboogen, smeekende, wylt haar op de Onnozelheid, waar op zy haare snelheid verdubbelt om de wraak te volvoeren. Ziet daar de toorn Godts uitgedrukt, niet met heldere zonnestraalen uit de hoogte, maar vuurig en bloedig.
Hier heeft de Gerechtigheid of Wraake Godts een vlammend rood kleed of sluijer aan. De Godloosheid is omvangen met een koperroest kleed of mantel. Die het kind van de borst afrukt, is wreed en leelyk van opzicht, en roodverwig. Boven de Onnozelheid vliegt een Engeltje met een blinkende ster opwaarts na den hemel, waar van een lange straal uit haar mond schynt te komen, hebbende een palmtak in de hand, 't geen haare gelukzaligheid wil uitbeelden.
+Ik zal noch ten overvloed een luchtige schets van de Stelling aanroeren.
Het hoofd van 't lyk legt in het midden des Stuks op de voorgrond, de voeten na de regter zyde wat nader aan den Altaar, het eene been wat opspartelende als of daar noch een weinig leven in was. Achter den Altaar legt de Godvruchtigheid op eene knie met de zelve in de schaduwe, en krygt haar licht van de Gerechtigheid, die op de twede grond vlak boven 't oogpunt is met haar bovenlyf, en haare voeten achterwaarts wat verkor-
+
Een luchtige aanwyzing van de stelling.
[p. 181]origineel
tende na de regter zyde toe, daar zy van daan komt. Ter linker zyde, op de zelve grond, een weinig meer voorwaarts, neemt de Godloosheid met de Woede de vlucht. De Woede is door donkere wolken tot aan het halvelyf beschaduwd, boven welke donkere wolken den hemel zich opent. De voorgrond is regter dag; doch de Gerechtigheid ontfangt haar licht van achteren. Aan de linker zyde des Stuks ziet men een donker verschiet.
Nu, gelyk het voorgaande Zinnebeeld de belooning van de deugd betrefte, zo verbeeld dit de straffe van het kwaad. In dat word vertoond de liefde Godts, en in dit zyne toorn.
Zodanig is myne opstelling in deze voorvallen. Niet dat ik my vermeet+ de uiterste naauwkeurigheid daar in waargenomen te hebben. 't Is verre van daar dat ik die zoude willen uitgeeven voor volmaakte zinnebeelden: want ik weet voorshandts, dat het een werk van een vernuftigen geest is, 't welk niet zonder een groote kennis, en rypelyke overweeging van zaaken, kan uitgevoerd werden. Maar evenwel, al is het noch zo ruuw, is het echter genoeg om te doen verstaan het geen ik voor had. En gelyk men altyd min of meer aan de Konst blyft hangen, en zich beswaarlyk t'eenemaal binnen de paalen van de naauwkeurigheid kan houden, zonder iets of wat van de vryheid in de schikking te laaten uitvloeijen, heb ik my een weinig laaten verleiden wanneer ik het alzo heb uitgebeeld; naamentlyk dat ik die, welke het kind weg neemt, als een Beul naakt heb vertoond, zyn hair met een doek gebonden, en een pook by hem neêr; de Godloosheid als een Vorst met een bloedroode diadema om het hoofd, en een staf in de hand: welke beelden, als het regt zou zyn, vrouwen diende te weezen: en behalven dat waar de beul overtollig. Maar myne meening is niet geweest daar door het zinnebeeld te verduisteren, gelyk het blykt.
+
Aanmerking des Schryvers over deze Voorbeelden.
Van de Penates, Lares, en Cupidoos.
Zestiende Hoofdstuk.
DE oude Historien verhaalen, dat meest alle de Natien, welke onder wetten en politie leefden, voornaamentlyk de Hebreen, Grieken, en Romeinen, doch de laatste wel het allermeest, zekere afbeeldsels, van goud, zilver, koper, en van hout hadden, welke zy Dii Penates noemden, of in onze taal Huisgoden. Dezen bewaarden zy voor alle dingen zeer zorgvuldig als heiligdommen, ja zodanig dat, by aldien zy die
[p. 182]origineel
eens kwamen te missen, 't zy door achteloosheid, geweld, of andere toevallen, zy het voor een aanstaande ongeluk of onheil namen. Dat meer is, zy geloofden, dat, wanneer iets diergelyks was naakende, de gemelde Huisgoden alsdan verhuisden of verdweenen.
+De afbeeldsels der zelve waren, volgens het getuigenis van Timaeus den Historieschryver, gelyk twee schoone Jongelingen, gekleed als krygslieden, hebbende ieder een werpspies in de hand, en by of nevens hen een aarde vuurvat, waar over twee lange yzere stangen kruiswyze heen lagen, welke voor, op de manier der wigchelroede die de Waarzeggers in de hand hielden wanneer zy dienst deeden, omkrulden.
Cicero van de Penates handelende, zegt, dat het zekere Goden waren, in de huizen van byzondere menschen gebooren, welke in de geheimste en verborgenste plaatsen der zelve wierden aangebeden; en in dezen zin zeiden Demiphoon en Terentius, dat zy eerst na huis wilden gaan om de Huisgoden te bergen, en zich daar na tot hunne bezigheden en beroep te begeeven.
Ook hebben wy in de H: Bladeren de Teraphims, ofte Huisgoden, welke Rachel haaren Vader Laban, terwyl hy gegaan was om zyne schaapen te scheeren, ontvoerde; gelyk de Rabbyn Eliezer, in het 36ste. Cap. van zyne verhandelingen, breeder daar van getuigt, alwaar hy wydloopig van Laban, en het toestellen der Teraphims, handelt.
Wy hebben hier voor gezegt, dat de Penates by de Romeinen in een zeer groote achtinge waren; 't welk Dyonisius van Halicarnassen bevestigt, zeggende, dat te Romen de godtsdienstigheid der zelve gepleegd wierd onder de gedaante van twee zittende Jongelingen van een heel oud maaksel, gekleed op zyn soldaats, hebbende werpspiessen in hunne handen, met dit onderschrift, Dii Penates, gelyk men noch diergelyke in oude Medaljen vind. Nigidius meent, dat het Apollo en Neptumus waren, te meer om dat door Apollo verstaan word de hitte en droogte, en door Neptunus de koude en vochtigheid; oordeelende dit de oorspronk te zyn van de aanbidding dezer Goden: en daarom worden zy by Virgilius, in het 8ste. boek zyner AEneid, genoemd de groote Goden, waar door hy verstaat de Penates. +Anderen meenen, dat men daar door heeft willen betekenen Jupiter en Juno, ter oorzaak dat zy de voornaamste last hadden om de menschen te helpen en by te staan, en dat zy daarom beiden hunnen oorspronk hebben uit het latynsche woord Juvare, 't welk betekent helpen en bystaan. Anderen meenen, dat het zyn Castor en Pollux, om dat die ook by de oude Poëeten en Historieschryvers met de Penates, of Huisgoden, in zeer groote achting waren; en om dat de Godtsdienst der oude Romeinen aan de zelve in hunne Kerken de eerste plaats vergunde.
+
De verbeeldinge der Penates.
+
Verchillende gevoelens over de afbeeldsels des groote Goden.
[p. 183]origineel
't Is de moeite niet onwaardig eenige zaaken daar van uit de Oudhede op te haalen, welke wy achten tot ons oogmerk dienstig te zullen zyn.
Wy leezen, dat de Dochter van Pallantes in Arcadien, met Dardanus+ trouwende, tot bruidschat met zich bragt de giften haar door Pallas tot een geschenk gedaan, bestaande in een langwerpig schild uit den Hemel nedergedaald, het welk zy met den naam van Palladium doopte, en de beelden van de Penates, of groote Goden. Dat in Peloponesus, alwaar Dardanus met zyne huisvrouw woonde, een groot oproer onstaan zynde, hy met een goed getal Arcadiers van daar vluchtte, en te scheep zynde gegaan, de koers na Samotracien stelde, alwaar hy van deze giften en gaaven, door zyne bruidschat bekomen, een Afgodentempel stichtte, heimelyke plechtigheden tot den godtsdienst daar toe verordende, en de zelve voor het gemeene volk zeer verholen hield. Uit die oorzaak verborg hy deze beelden in een onderaardsche kelder, welke hy kort daar na, zich naar Asien begeevende, met zich nam, en in Dardanien, 't geen hy alzo na zynen naam noemde, plaatste. Ilus, zyn Zoon, bezig zynde met Ilium, of Troyen, te bouwen, bragt ook aldaar de zelve Goden. AEneas, hebbende die uit den brand van Troyen geborgen, nam ze mede naar Italien, en stelde ze in de Stad Lavinium. Ascanius, zyn Zoon, voerde ze over in de Stad Alba, daar aan toewyende een heerlyken en grooten Tempel, welken hy ter eere van dezelve met zwaare kosten had doen stichten. Maar men zegt, dat de voorsz. Goden door hunne eigene beweeging, en zonder behulp van iemand, den volgenden nacht naar Lavinium wederkeerden, niet tegenstaande dat de poorten geslooten, de Stadtsmuuren en het dak van den Tempel in hun geheel, en zonder eenige breuk, wierden bevonden. Ascanius, over dit wonderwerk zeer verhaald, stuurde zes honderd Wachters van deze Goden, welke hy Curatores, ofte Bezorgers, noemde, naar Lavinium, waar van de voornaamste Egestus was. Deze Goden eindelyk naar Romen overgebragt zynde, bleeven aldaar zonder eenige verandering; en het Roomsche Volk hun de wagt en bescherminge der Stad en van hun toekomende Ryk opofferende, plaatsten de zelve, na 't voorbeeld van Dardanus, op dat zy door geen bedrog of geweld mogten ontvoerd worden, in een onderaardsche kelder of Tempel, die aan hen wierd toegewyd, in de welke de offerhanden aan hen wierden opgedraagen; en het was niet geoorlofd in de zelve te spuwen, om dat men aan de voorsz. Goden met vuur, gelyk als aan Vesta, offerde.
Waarom zy zittende, met werpspiessen in de hand, en als Jongelingen+ verbeeld worden, betekent dat men hen aan bad als Voorstanders en
+
Oorspronk der Penates in 't breede verhandeld.
+
En hunne uitlegginge.
[p. 184]origineel
Beschermgoden. Want het zitten beduid in het zinbetekenende een volstandige bestendigheid van het geen iemand voorgenomen heeft. De Werpspiessen geeven te kennen, dat zy ons bewaaren tegens allerley kwaad en ongevallen; de Jongelingschap, het toeneemen en vermeerderen van hunne macht.
+Met de Penates kwamen de Lares zeer wel overeen, ten minsten om de wagt en zorg der steden. Ook wil men, dat zy zich verborgen, of heimelyk in de huizen, zo wel als de Penates, onthielden: 't welk Tibullus bevestigt, zeggende, dat zy niet alleen tot bewaarders der byzondere huizen zyn gesteld, maar ook van de gantsche stad.
+De oude Heidenen hadden voor een gewoonte honden tot wachters by hunne Afgoden, genaamd Lares, te stellen; om dat de honden aanvallig en liefkoozende voor het huisgezin, maar grimmig en schrikkelyk voor de vreemden zyn. Het zelve gevoelen hadden zy van hunne Lares of Huisgoden, aan de welke zy de geheele zorg en wacht van hun huisgezin overgaven. Om die reden, zegt Plutarchus, wierden ze by de Romeinen als stukse Jongelingen, met hondehuiden bekleed, verbeeld. Ovidius getuigt, dat men ze somtydts verbeeldde met korte kleederen aan, die op de linker schouder opgeschort, en onder de regter afhangende waren, om zo veel te losser en vryer in hunne beweegingen te zyn; dewijl hunne doeninge, zegt hy, ook bestond, zo wel als die der Geniën hier voor gemeld, in een vlytig of naauwkeurig onderzoek van alles 't geen de menschen deeden, op dat de kwaaddoenders door hen mogten werden gestraft.
De Philosoof Jamblichus verhaalt, dat zy veeltydts op de wegen aangebeden, en van tyd tot tyd met wyn en wierook geofferd wierden.
Laat ons nu een weinig van de gestalten der Kinderen spreeken, en die in hemelsche en aardsche onderscheiden.
+Poussyn vertoonden de zelve al te bol en logachtig als ze vliegen moesten; en die van Raphaël zyn doorgaans, doch voornaamentlyk in de rand der Geschiedenissen van Psiché, wat te zwaar, en te veel gemuskeld: weshalven men zich, om een goede gestalte daar uit te vinden, hier in tusschen deze beiden moet houden. Maar de Cupidoos mogen zo zwaar van ligchaam niet verbeeld worden als de aardsche Kinderen, doch zo jong als men wil. Daar en tegen dienen de aardsche verstand te hebben om iets te handelen en te regeeren; verzwaarende hunne ligchaamen vervolgens na het werk dat zy doen of draagen moeten. Doch als men een boodschappenden Cupido verbeeld, dunkt my dat het wel voegt dat hy een bekwaamen ouderdom en gestalte vertoone om de last be-
+
Van de verbeeldinge der Lares.
+
Honden tot wachters der Huisgoden.
+
Onderscheid der gestaltens tusschen de hemelsche en aardsche Kinderen.
[p. 185]origineel
hoorlyk uit te voeren, en de waarheid en eigenschap alzo te nader te komen.
Men moet ook omtrent de vlerken of vleugels acht geeven, dat men+ die juist niet grooter maake na maate van de zwaarte hunner ligchaamen, gelyk of het vogelen waren: neen, want het zyn zweevende ligchaamen uit zich zelven; en de grootheid der vleugelen misstaat veelmaals: dan alleen wanneer men een Fama door hen wil verbeelden, zo moeten ze grooter gemaakt worden.
Wat nu de Liefdens zelf aangaat, voor zo veel ik kan bezeffen zyn+ ze grootelyks in gestalten en werkingen verschillende. De een word Cupido, en d'ander Anteros by de Dichters genaamd. De eerste verwekt liefde en begeerte tot ydelheid of wellust; en de twede tot deugden, konsten, en wetenschappen. Hunne gestaltens zyn beide na hunnen ouderdom in schoonheid en bevalligheid even uitmuntende. Cupido werd omtrent zes à acht jaaren oud, en geheel naakt, voorzien met boog en pylen, en somtydts met een brandende toorts, verbeeld. Anteros, in tegendeel, heeft een purper manteltje aan, zynde niet als armen en beenen bloot, een laurierkrans om het hoofd, een brandende fakkel in de hand, sandalen aan de voeten, en is omtrent twaalf à veertien jaaren oud. Cupido is wild en dertel, en Anteros bezadigd en aandachtig, elk na zynen aart en eigenschap.
Daar is noch een ander minder slag van Cupidootjens, wat jonger en+ onnozelder als de eerste, om de liefde te vermeerderen, en het vermaak der wellust des te aanlokkelyker te maaken, of de zinnen met meerder kracht te streelen. Dezen worden, om hunne onnozelheid te kennen te geeven, kinderlyke en ydele werkingen toegepast, als danssen, springen, loopen, tuimelen, vliegen, malkander met appelen gooijende, en meer diergelyke kinderachtige potsen aanrechtende. Hun passen ook geen koker, boog, pylen, noch fakkel; maar alleen mandtjens met vruchten en bloemen, bloemekranssen, spiegel, en alles wat tot de bevalligheden van Venus kan strekken.
Alexander, Propertius, Philostratus, Claudianus, Silius Italicus,+ Apulejus, en meer anderen, verhaalen, dat de verscheidene Liefdens niet alleen tot de bekoorlykheid en dierist van Venus behooren; maar dat ze ook de begeertens en genegentheden onzer horten betekenen, dewyl alle menschen geen eene zaak beminnen; maar ieder mint verscheidentlyk, en somtydts verscheidene dingen: 't welk niet zoude konnen geschieden indien alle menschen slegts eene liefde hadden.
Waarom men Cupido, of de Liefde, in de gestalte van een kleen+ kind vertoont, geschied om dat het niet anders is als een zotte begeerte
+
Waarneeminge hunner vleugelen.
+
Verschillendheid tusschen Cupido en Anteros.
+
Minder slag van Cupidootjens.
+
Uitlegginge over de verscheidene Liefdens.
+
En de gestalten van dien.
[p. 186]origineel
wanneer de mensch zich tot geile lusten komt te begeeven: want het voorneemen, als ook de redenen der verliefden, zyn alzo onvolmaakt als die der kleene kinderen; 't welk Virgilius in Dido aantoont, daar hy zegt: zy begint te spreeken, en blyft midden in haare reden steeken.
+Met vleugels word hy verbeeld, om daar door te betekenen de lichtvaardigheid der Minnaars, die gestadig haaken na een geduurige veranderinge hunner wil en begeertens, zo haast als zich de gelegentheid daar toe opdoet; gelyk men zien kan aan Dido hier voornoemd, welke van voorneemen was den geenen te doen sterven, dien zy te vooren zo hertelyk bemind had.
+Hy is met pylen in de hand voorzien, om dat de zelve insgelyks zeer ligt zyn, en hun doelwit niet altoos treffen; gelyk wy hebben gezegt van de verliefden, welke in hunne onzekerheid zeer wispeltuurig zyn, en genegen om te veranderen, wanneer zy niet konnen erlangen het geen zy zo vuurig begeeren. En gelyk de pylen scherp en snydende zyn, doorsnyden ook de zonden der begeerlykheid het binnenste van onze gewissen. Ook zyn de pylen een zinnebeeld, waar mede te verstaan word gegeeven, dat de liefde als een doordringende blixem het hert der menschen slaat: want veele hebben die droevige gevallen beproefd, dat ze door het lonken der oogen van een vrouw zodanig van des zelfs schoonheid zyn bevangen geworden, dat hunne vierige driften hen tot groote ongemakken en ongelukken hebben gebragt. En dit is ook de reden, waarom men Cupido meenigmaal met de blixem in de hand vertoond ziet.
+
Zyne vleugels.
+
En pylen.
Zeventiende Hoofdstuk.
Maniere van gestaltens in de aanbiddingen en godvruchtigheid der Volkeren gebruikkelyk.
+VAn alle volmaaktheden, welke de menschelyke natuur bezit, is 'er geen grooter noch meer overeenkomende in 't algemeen, als de Godtsdienst; waarom ook alle natien en volkeren des aardbodems, in welke gedeelten zy hunnen zetel mogen gevest hebben, in hunne maniere van leeven en aanbiddinge deel daar van hebben genomen. En dewyl de reden het voornaamste is 't geen den mensch van de wilde dieren onderscheid, ziet men overal dat het gebruik der zelve den mensch aan eenige Godtsdienstige plechtigheden verbind; als zynde het geen 't welk het menschelyk verstand verzelt, en na het zeg-
+
De Godtsdienst is de allervoornaamste deugd in den mensch.
[p. 187]origineel
gen van Jamblichus, Philosooph onder de Aanhangers van Plato, opwekt door een natuurlyke begeerte en drift om het goede te doen, en het kwaade te laaten: 't welk eenigen onder het Verdichtsel van Prometheus door het goddelyk vuur, waar mede hy den eersten mensch bezielde, hebbende te verstaan gegeeven, wilden zy daar mede betekenen, dat, dewyl onze zielen door Godtsdienstigheid bepaald worden, wy in alle onze onderneemingen het voornaamste moeten achten te zyn den zegen van God over de zelve af te bidden, en de oogen en handen hemelwaarts te heffen; weetende, dat van het onzienlyk wezen aller dingen het goede afdaalt, en dat wy tot uitbreidinge van zyne lof en eere het verkrygen van het zelve met dankbaare herten moeten ontfangen. Wy zullen derhalven uit de Oudheden, tot vermaak en nutheid des Lezers, ophaalen, hoe, en in welker voegen verscheidene volkeren, door het licht des Evaengeliums noch niet bestraald, hunne, aanbiddingen onder verdichtselen aan het onzienlyk wezen hebben toegewyd, en een begin maaken met de Egyptenaaren.
Dezen hadden een gebruik, dat, wanneer iemand van de Goden+ iets verzocht, hy zyn gebed, als het allerwelvoegelykste, staande, en met opgehevene handen doen moest; welke gestalte door de Romeinen in hunne dienstpleegingen wel striktelyk is onderhouden geworden, gelyk Martialis en Horatius getuigen. Virgilius van gelyken wyst aan, dat staande met opgehevene handen aanbiddinge betekent; wanneer hy Anchises bybrengt, die het zeldsaam gezicht beschouwd had, door 't welk het hoofd van Julus als in een omstraalend licht scheen, laatende zyn hair, 't geen door de vlam even aangeraakt wierd, nochtans onbeschadigd; waar over Anchises zyne oogen vrolyk ten hemel sloeg, zyne handen om hoog hefte, en Jupiter aanbad: en tot bevestiging dat zyn gebed aangenaam was, hoorde men kort daar op een zwaaren donderslag; en daar verschoot by duister aan den hemel een star, die als een fakkel met een langen klaaren staart voortliep, daalende helder over het dak van 't huis heen, verbergende zich in het bosch van Ide, en laatende een spoor achter, 't welk een lange streek van licht en overal een lucht van zwavel en rook van zich gaf. Anchises recht zich daar op overeind, roept de Goden, en bid het heilige gesternte aan. Philo zegt, dat de overeind staande gestalte een bewysteken is van een verslagen herte, 't geen zich geheel aan God, zonder wankelen, overgeeft. Wy leezen doorgaans, dat de Ouden aan Jupiter staande ofterden, en ook in die gestalte hunne beloften en beden aan hem deeden; maar aan de Godinne Ops zittende; betekenende daar door, dat zy moeder der
+
Gestaltens en beweegingen der Ouden in hunne aan biddingen en smeekingen gebruikelyk.
[p. 188]origineel
Aarde was. Pythagoras beveelt, dat de geenen, welke aanbidden, het zelve zittende moeten doen; hoewel Plutarchus zegt, dat het een uitvindinge van Numa Pompilius was, om ons te leeren dat onze beloften en gebeden zeker en standvastig moeten weezen.
Wat aangaat de gestalte van staande te bidden, het zelve vermaant ons Paulus genoegsaam op verscheidene plaatsen, Gal. 5. vers 1. Phil. 4. 1. Thess. 3. 8. Van gelyken vinden wy op veele plaatsen in de H. Schriftuur, dat de Priesters des Ouden Testaments in het bidden hunne handen ten hemel uitstrekten. In 't Boek der Richteren, Cap. 7. leezen wy, dat in het Leger Gideons de knegten, die zich ter aarde wierpen en het water lekten als de honden, gelyk mede alle die op hunne kniën bukten om te drinken, door Godts bevel te rug gehouden, en weg gezonden wierden: maar de geenen, welke staande dronken, en met den mond uit de hand geslurpt hadden, wierden uitgekoozen, en versloegen het Leger der Amalekiten t' eenemaal. In Exod. Cap: 17. staat geschreeven, dat, zo lang als Moses zyne handen om hoog hefte, Amalek verslagen wierd; het welk, gelyk Adamantius zegt, beduit dat hy voor God zyne daaden en werken opofferde, niet gelyk het kruipende gedierte aan de aarde vast blyvende, maar zyn hert en gedagten hemelwaarts wendende: op welke vaste gronden en klaare voorbeelden het Concilium van Niceën bevel heeft gegeeven, dat wy onze gebeden aan God staande doen zullen.
De aanbiddinge bestaat niet alleen, zegt Plinius, in de handen ten hemel op te heften, maar ook dat de zelve handen, met het binnenste naar boven, als of men die gave te kussen, open geslagen zullen zyn. Die aanbidden of smeeken, zegt de Kerken leeraar Jeronimus, zyn gewoon de handen te kussen: weshalven dan de Hebreën die manier van kussen voor een groote eerbiedigheid namen, en de zelve ook naauwkeurig onderhielden. De betekenis van het opheffen of uitstrekken der beide handen ten hemel, als boven, getuigen ook Cicero en Catullus. Tertullianus van het gebed voor de behoudenisse en voorspoed des Keizers spreekende, zegt aldus: de Christenen heften, met ontblootene hoofden, hun gezicht, als mede hunne handen, tot een teken van onnozelheid, hemelwaarts: daar mede te kennen geevende, dat zy geene schaamte behoefden te hebben, maar met hert en genegenheid voor hunnen Keizer baden. De Toscaners gebruikten in hunne gebeden desgelyks zodanig een gestalte of uitstrekkinge der handen: en in de aanroepinge hunner Goden, voornaamentlyk van Jupiter, heften zy hunne handen ten hemel: van welke wyze Virgilius in zyn vierde AEneid. gewaagt, alwaar hy Jarbas midden onder de beelden der Goden, en
[p. 189]origineel
voor d' altaaren, zyne handen ten hemel opheffende, en Jupiter ootmoediglyk en vierig biddende, beschryft. Verders leest men, dat in+ de Olympische Speelen, welke eertydts door de Ouden tot Smirna wierden gevierd, een belagchelyke en onervarene Speelder was, welke door Polemon, den Sophist, berispt wierd, dat hy de beweegingen zyner handen verkeerd en zottelyk deed, om dat, als hy O! Jupiter zeggen moest, hy zyne handen om laag na de aarde sloeg; en zeggende O! Aarde, wendde hy zyn gezicht hemelwaarts. Doch deze verkeerde beweegingen worden veeltydts noch, uit de aloude gewoontens herkomstig, door de Roomsche Priesters, op verscheidene plaatsen, werkstellig gemaakt: want ieder maal dat zy het woord God of Heere uitspreeken, geeven zy den zegen aan het gemeen; en biddende om de voorspoed des volks, strekken zy hunne handen uit om hoog. In de Medalie van Gordianus Pius ziet men een kleen beeldtje, met uitgestrekte armen na om hoog, en met opene handen, van malkander afgaande, met een toegeêigende zinspreuk op de zaak staande Pietas August. Maar om weder tot de oude Egyptenaaren te keeren.
De wyze en 't gebruik der zelve was op een hieroglyphische of+ zin verbeeldende manier de Godheid met een cirkel of rond te verbeelden; en in dien zin gebood den ouden Philosoof Pythagoras, God in 't rond draaijende aan te bidden. Alcinoüs zegt van 's gelyken, dat hy aangemerkt heeft in de Schriften en aantekeningen der Grieken, dat zy een langen tyd de gewoonte gehad hebben van, terwyl zy offerden, rondom de altaaren te loopen; beginnende hunne gang van de linker na de regter zyde, op de manier van den zodiak; en loopende daar na van de regter na de linker zyde. Plutarchus is van meeninge, dat dit geschiedde, om dat de stervelingen de hemelsche beweegingen, in hun rond onophoudelyk op hunnen as omdraaijende, moesten navolgen; hoewel anderen van gevoelen zyn, dat daar door de geduurige beweegingen en de ongestadigheid der menschelyke zaaken werd verstaan. Wat aangaat de geduurige beweeginge en draaijinge des ligchaams in 't bidden, wy vinden, dat verscheidene natien en volkeren het zelve tot een gebruik hebben gehad; in welken zin de Poeët Propertius in zyn eerste Boek zyner gedichten aan zyne beminde spreekt.
'k Heb voor uw drempel al heel dikwils rond getreeden,
Opofferende u myn ziel en 't puik van myn gebeden.
Men vind ook in de Historie Suetonius, spreekende van de voorouders van Vitellius, 't geen hier zeer na gelykt. Hy was, zegt hy, van
+
Belagchelyke beweeging eens onervarenen Tooneelspeelders.
+
Manier van aan biddinge volgens Pythagoras.
[p. 190]origineel
een zonderbaare behendigheid om te vleijen. Hy was de eerste die gebood, dat men Cajus Caesar godlyke eerbewyzingen zou aandoen; niet durvende, na zyne wederkomste uit Syrien, voor zyn aangezicht verschynen, als gedekt zynde, en verscheidene maalen zich rondom keerende, en het aangezicht ter aarde nederbuigende. En het was Numa +Pompilius, die beval, dat, om God aan te bidden, men zich verscheidene maalen rondom moest keeren, ende daar na gaan nederzitten; willende daar mede te verstaan geeven, dat in de aardsche gevallen en zaaken niets dan onbestendigheid en geduurige verandering den sterffelyken menschen ten deele valt, en dat de zelve de geduurige veanderingen van het geluk met een bestendig gemoed en lydzaamheid behooren te draagen: moetende hier by gevoegd werden het geen Plinius deswegen verhaalt, te weeten, dat die wyze van zich in 't gebed rondom te keeren, geschiedde van de linker na de regter hand, en na het voorbeeld van den aardkloot, welke, gelyk Plinius en meer anderen daar van verhaalen, van de linker na de regter hand zich op zyn as omwentelt. De Historien verhaalen, dat, als Camillus, na de wyze der Romeinen, zich al rondom draaijende aanbad, hy zeer schielyk ter aarde viel; uit welk geval het Roomsche volk, de bygeloovigheden zeer toegedaan zynde, zyn val en ondergang, gelyk kort daar na gebeurde, kwam voor te spellen. Zy zeggen ook, dat Marcellus, de overalpische Gaulen beoorlogende, en digt by een vlek, Capide genaamd, gekomen zynde, om de zelve aan te tasten, zyn paard, door het geschreeuw der vyanden schrikkig geworden, achter uit deinsde; weshalven hy het zelve, om zyn volk aan te moedigen, in 't rond deed keeren, gelyk als of hy de Zon aanbad, 't welk de Romeinen voor den stryd gewoon waren te doen; verduisterende alzo dit geval voor hunne oogen.
Nu zullen wy overgaan tot de verhandeling van de Godvruchtigheid, en alles bybrengen, wat in ons vermogen is, om den Leezer ten dien opzichte mede voldoening te geeven.
+Het Altaar is by de Ouden voornaamentlyk voor een zinbetekening van godvruchtigheid tot God gehouden, aan hem opofferende, volgens hun gevoelen, door middel van 't vuur, onze gebeden. Daarom zegt Virgilius in zyn 12de AEneid, ik raak het altaar, en neem het vuur, 't geen 'er midden op legt, en de Goden tot getuigen, &c. Om dat het vuur tusschen het hemelsche en het menschelyke gesteld word, meenen zy met goede redenen te bewyzen het zelve als middelaar en bode te zyn. Verders willen zy, dat het aan de stoffelyke deelen verbonden is, en zich altyd van onderen opwaarts strekt; als weetende alle onze zaaken
+
En Numa Pompilius.
+
Altaar, zinbetekenis van Godvruchtigheid.
[p. 191]origineel
hier om laag, en de zelve openbaarende of mededeelende aan de hemelsche schepselen. Daar van daan komt het, dat de manieren en wyzen van offeren niet zonder oorzaak zyn ingevoerd; nademaal men de wetten der natuur zo zuiverlyk bewaarde: en sedert dat de waereld door de waarheid is verlicht geworden, gebruikte men zodanig het vuur tot dienste van God, dat zonder het zelve geloofd wierd aan hem beswaarlyk een aangenaame offerhande gedaan te konnen worden. En in der daad, wanneer de aardsche schepselen ons eenigsins konnen verzoenen met de hemelsche, is 'er geen ding 't welk grooter overeenkomste heeft met den geest, dewyl hy lichtende is, en alle dingen opheldert. Hier door dan meenen zy de Genïen of Geboortgoden, de Engelen, en God zelfs te konnen verbeelden.
Wat nu de Altaaren en hunne godvruchtigheid betreft, in de Medalie van den Keyzer T. AElius ziet men een beeld met opene handen, 't welk ik hier voor gezegt hebbe dat aanbiddinge betekent; en daar benevens een altaar met deze letteren Pietas. In een Medalie van Hadrianus Augustus ziet men het zelfde beeld in de eigenste gestalte, aan de eene zyde een oyevaar, en aan de andere een altaar vercierd met aardvyl of klimopranken, met dit opschrift, Pietas Aug. In de Penning van Diva Augusta Faustina vertoont zich een vrouwenbeeld, 't welk met de linker hand haar kleed opheft; en met de andere zet zy het offer aan 't vuur, 't geen op het altaar helder brand, met het woord Pietas. In de Medalie van Lucilla staat een altaar voor het beeld; en in de hand van 't beeld is een offerschaal, als gereed staande om te offeren, met het zelve woord Pietas. Met het eigenste opschrift ziet men het beeld van Godvruchtigheid in de Medalie van Antonimus, openende de regter hand, tot teken van aanbiddinge, terwyl de linker gereed is om het offer aan 't altaar te brengen. In de goude Penning van L. AElius Caesar vertoont zich de regter hand van 't beeldtje in de zelve gestalte; en de linker houd een gift; met het eigenste onderschrift Pietas.
Men stort zyne gebeden en smeekingen, 't zy wanneer men eenige belofte doet, of genade ontfangt, zynde de beloften alsdan volbragt. Van daar komen de verscheidene opschriften in de Medalien, welke niettemin alle op de Godvruchtigheid slaan, 't zy dat wy hulp van God verzoeken, of dat wy hem bedanken. Derhalven vinden wy in de Gedenkpenning van Julia Pia Aug. een vrouwenbeeld, opschortende haar kleed aan de linker zyde, en met de regter offerende, met dit onderschrift, Vota Publica. Maar in die van Hadrianus zyn twee afbeeldsels: het een heeft de gelykenis van den Keizer; en het ander houd
[p. 192]origineel
met de linker hand een jonge spruit van een palmboom, en aanbied met de regter een kleen bakje oi schaaltje aan den Keizer, met deze spreuk: Adventui Augusti. In die van Domitiaan werd mede een altaar vertoond, en het brandende vuur daar op, verzeld met dit opschrift: Princeps Juventutis.
+Desgelyks zyn de altaaren in den alouden tyd, zo wel als bedendaags, plaatsen van vryheid en behoudenis geweest: waarom Priamus in Virgilius, hebbende alle hoop van behoudenis verlooren, zyne toevlucht tot het altaar nam, van het welk zyne vrouw gezegt had: dit altaar zal onzer aller behoudenis zyn. En Cicero zegt, spreekende van Roscius den Toneelspeelder: wy loopen in het huis van dezen als na 't altaar. En Ovidius in zyn Tristib. het eenige altaar blyft my in myn ongeluk over.
+De Atheniensers hadden een byzonder altaar toegeheiligd aan de ontferminge en mededogendheid, waar van de Dichter Papinius, en Lactantius Grammaticus gewag maaken, als mede Apsinis in zyne Rhetorica. Plutarchus in zyn Boek daar hy van de bygeloovigheid handelt, noemt het altaar vervloekelyk. Xenophon in het twede Boek van den staat van Griekenland neemt Vesta voor een zinbetekening van toevlucht tot het altaar: wanneer Theramenes, zegt hy, die dingen verstaan had, nam hy zyne toevlucht tot Vesta. Pollux noemt Vesta het altaar van offerhande, voornaamentlyk dat 't welk tot* Prytaneis is geweest, alwaar het ontsteeken vuur altyd bewaard wierd. Dionysius van Halicarnassen zegt, dat Romulus een Tempel ter eere van Vesta stichtte, welke diende ter gedachtenisse van dat hy het Roomsche volk in dertig wyken had verdeeld. Suetonius schryft ten naasten by een diergelyke zaak in het leven van Tiberius.
Voor het overige zyn de altaaren tot het doen der offerhanden en gebeden verordend geweest, om de godlyke gunst en genade te verwerven; niettegenstaande weinige persoonen aangetoond hebben, welke manieren onder hunne verschillende offerhanden de beste geweest zyn, en by de ouden goed gekeurd geworden; offerende zy aan den Almachtigen God alleenlyk door het verstand en den geest, zonder een woord te spreeken. Derhalven eerden de Egyptenaaren den Crocodil, om dat hy geen tong heeft; toepassende het zelve op de Goddelyke stilzwygendheid. Zy preezen de geesten en zielen der eeuwiggelukkigen en zaligen. Aan het hemelsche offerden zy stoffelyke dingen, die
+
Als mede een plaats van vryheid en behoudenis.
+
Altaar, zin betekening van ontfermhertigheid en medely den.
*
Dit was een plaats tot Athenen alwaar de Overigheid raad hield, en de geenen, welke dienst aan de Republyk gedaan hadden, openbaarlyk wierden gevoed en onderhouden.
[p. 193]origineel
eenige overeenkomst met de zaaken hadden, gelyk het vuur aan de zon, enz. Maar aan de kwaade Geesten, of Duivelen, offerden zy, op dat de zelve hun geen hinder oste schade mogten toebrengen, of dat hunne onzuiverheid het offer en de reuk van het vleesch niet zoude besmetten. De* Egyptenaars hebben altoos voor een gruwel gehouden de manier van God door het bloed der beesten en gediertens te verzoenen; hebbende zich derhalven altyd vergenoegd met gebeden en wierook. De Koningen van het geslacht der Ptolomeen dwongen hen de offerhanden van Serapis en Saturnus aan te neemen, voor de welke zy Tempelen stichtten buiten den omvang der Stad, om op de gewoonelyke wyze beesten aan hen te offeren; hoewel men daar na, door het onmenschelyk voorbeeld van Busiris, menschen begonde te offeren, na dat hy de landen en plaatsen, naast aan de Nyl grenzende, door zyne dwingelandy onrechtvaardig in bezit hadde genomen. Doch van de offerhanden willen wy in het volgende Hoofdstuk wydloopiger handelen.
*
Macrob. Saturn. lib. 1. Cap. 7.
Van de verscheidene Offerhanden der volkeren, benevens de byzondere plechtigheden en dienstpleegingen omtrent de zelve gebruikelyk.
Achtiende Hoofdstuk.
DEwyl van aloudts af tot nu toe een verschillende eerbiedigheid aan+ veele persoonen en plaatsen is gegeeven, en dat'er een Konstenaar veel aangelegen is kennisse daar van te hebben, moet hy vlytig onderzoek doen in de Oudheid na de byzondere manieren en wyzen, welke niet alleen de Oudheid in het algemeen, maar ook elke byzondere Landaard in zich zelve aangemerkt, gehad heeft.
Die van Athenen staan in de H. Schriften voor zeer Godtsdienstig bekend; waarom zy ook, zo wel als de Romeinen, uit schroom van eene Godheid te vergeeten, veel liever een Altaar aan den onbekenden God hebben willen oprechten, en door hunne Priesteren op en aan den zelven doen offeren, dan eenigsins in deze plicht van Godtsdienst verzuimen: van welken Altaar Paulus de gelegentheid ontleent om ze krachtig een predikatie van Jesus en zyn H. Evangelium te doen, dat veele zielen daar door tot het Christendom getrokken wierden.
Daar nu zo veele Altaaren gevonden worden, is een getal van Priesteren noodig; en deze waren zo veel verscheelende in kleederen, als in de byzondere Goden en Offermanieren; komende die van Jupiter
+
Hoofdzaaken daar een Schilder op moet letten.
[p. 194]origineel
gantsch niet overeen met die van Priapus, noch die van Diana met die van Bagchus: om het welk aan den Leezer te vertoonen, zullen wy 'er zo aanstondts gewag af maaken.
+Het groote Waschvat by de Hebreën geeft getuigenis, dat de Joodsche Priesteren een naauwkeurige zindelykheid in hunnen Godtsdienst moesten onderhouden. Ja God zelve wilde, dat Moses zyne schoenen moest uitdoen wanneer hy hem aan den brandenden braambosch verscheen; en wyders, dat alle dier, 't welk aan of omtrent den berg Sinai, zo lang zyne Godlyke tegenwoordigheid aldaar was, naderde, met steenen gedood, of met pylen doorschooten zoude worden.
+Dat de Heidenen niet zo zeer bezet daar omtrent geweest zyn, is niet te denken; maar uit hunne hedendaagsche viesheid wel te gelooven, en te besluiten, dat hunne voorouders niet minder op deze zedigheid in hunnen Godtsdienst gelet hebben; dewyl het zelfs den Christenen als noch ongeoorlofd is in der Mahometaanen Moskeën of Hoofdkerken te komen: en deze zyn noch de minsten in plechtelyke omstandigheden onder alle de Ongeloovigen.
My dunkt, dat men t'onregt de Egyptenaaren alleen belacht en bespot wegens dat zy zommige beesten aanbaden, en 'er Godlyke eer aan beweezen; vermits de meeste volkeren der aarde met de zelve bygeloovigheid zyn aangedaan en besmet geweest, voornaamentlyk die van Griekenland, welke boven alle andere in wysheid en verstand uitblonken, gelyk ook de Republyk van Romen, alwaar de plechtigheden der Godtsdienstigheid zeer naauw wierden onderhouden en in acht genomen.
+Macrobius schryft, dat de Koning Janus de eerste geweest is die in Italien de manier van aan de Goden te offeren ingevoerd en vastgesteld heeft, zynde zelve naderhand als een God aangebeden geworden, ja zodanig dat de oude Romeinen die plechtigheid gebruikten van nooit aan eenigen God, wie hy ook mogt weezen, te offeren, of zy riepen eerst Janus aan, als voorstander en uitvinder der offerhanden; 't welk zy ook deeden om dat zy geloofden dat Janus altyd aan de deure des hemels zat, weshalven de gebeden der sterffelyken niet doordringen of tot aan de andere Goden konden genaaken, indien hy haar den ingang niet vergunde; ja zelfs dat hy haar de hand moest leenen om te helpen voortgaan, ter oorzaak dat de gebeden, welke Homerus zegt vrouwen te weezen, kreupel en mank zyn.
+De allereerste Offeraars van alle volkeren, onder welke de Egyptenaars wel de voornaamste waren, offerden geen beesten, maar kruiden, bloemen, boomen en planten; bedienende zich mede van ruikende spece-
+
Maniere de Joöden omtrent de H. plaatsen.
+
Der Heidenen.
+
Janus, de Italiaansche God, wierd in alle Offerhanden eerst aangeroepen.
+
Waar de allereerste Offerhanden in bestonden.
[p. 195]origineel
ryen. Derhalven deeden de geenen, welke eertydts van beesten leefden, zulks, zegt men, by gebrek van vruchten; en geschiedde dit wel meest om dat zy navolgers der meeningen en gevoelens van Pythagoras waren, welke verbooden had vleech ofte bloed te eeten; oordeelende, dat de ziele daar in was gevest: hoewel Eusebius zegt, dat de oude Godtsgeleerden beweerd hebben, dat men geen eenig beest behoorde te offeren, ja zelfs geen meel, honig, vruchten en bloemen der aarde: want, zegt hy, God kent de geenen welke hem vreezen, en neemt voor aangenaam het geringste blad dat de zelve op den altaar nederleggen, ziende aan hunne herten en genegentheden, en niet het geene zy met hunne handen komen te offeren.
Het is geen verdichtsel, dat men in voortyden, schier onder alle volkeren des aardbodems, op een zeer vervloekte en afschuwelyke wyze Menschen ten slachtoffer geleidde; alzo men in verscheidene Schryvers der Geschiedenissen, luiden van goeden geloove, leest, dat men gewoon was aan de Taurische Diana zodanige offerhanden te doen. En+ de oude Scythen waren niet alleen met zulk een onmenschelyken en vervaarlyken gruwel besmet, maar ook zelfs de Egyptenaaren en Romeinen; offerende de eerste ter eere van Juno, en de laatste aan Jupiter, genaamd Latialis, dien zy waanden den Beschermgod der Latynen te zyn, zodanige slachtoffers. Sicinius Dentatus (als of men wilde zeggen de Getande, om dat hy in zyne geboorte met tanden in den mond ter waereld kwam) zeer vermaard door zyne dapperheid en groote overwinningen tegens zyne vyanden, was d'eerste onder de Romeinen die zulke slachtoffers aan den Krygsgod Mars toewyde. De Kerkenleeaar Athanasius verhaalt, dat verscheidene andere volkeren, in 't wederkeeren van hunne gelukkige overwinningen, de gevangenen in getallen van honderden verdeelden, en dat van ieder dezer hoopen een man, dien dit ongelukkig lot ten deele was gevallen, aan Mars wierd opgeofferd. Varro getuigt ook, dat de omzwervende Troyaanen, na dat+ zy eindelyk in Italien waren gekomen, volgens de wil en begeerte van 't Orakel, aan Pluto en Saturnus van den tienden man een offerden. Waarom Eneas, in het tiende Boek der Heldendichten van Virgilius, de laatste plichten aan de ziele van den verslagenen Pallas, zoon van den ouden Evander, willende voldoen, vier jongelingen, van Sulmon geteeld, en noch zo veele van Ufens opgevoed, leevendig by den hals grypt, om hen, tot een lykofferhande voor de schim des overleedenen, op te offeren, en het lykvier met den bloede der gevangenen te besprengen. Diodorus Siculus+ verhaalt, dat die van Carthago aan een Afgodenbeeld van metaal, verbeeldende Saturnus, 't geen zyne armen boogsgewyze voor zich uit-
+
De Egyptenaaren offerden Menschen aan Juno, en de Romeinen aan Jupiter en Mars.
+
De Troyaanen aan Pluto en Saturnus.
+
De Carthaginensers.
[p. 196]origineel
gestrekt hadde, jongelingen offerden, welke in een gloeijenden oven, aan de voeten van dit Beeld geptaatst, leevendig tot een brandoffer door de vlammen des vuurs wierden verteerd; pleegende zeer langen tyd van jaaren deze offerhanden, tot dat zy eindelyk een gruwel en afkeer van die plechtigheden gekreegen hebbende, leevendige hartebeesten tot dat gebruik kogten: doch eenigen tyd daar na, na de dood van Alexander den Grooten, door een zwaare pestilentie overvallen werdende, en hunne Stad daar en boven noch door Agathocles, Koning van Sicilien, zeer streng belegerd en tot de uiterste benaauwdheid van hongersnood gebragt zynde, namen de inwoonders, na 't gemeen gebruik der volkeren, hunne toevlucht tot hunne gewaande Beschermgoden, gebeden, en vervloekte bygeloovigheden; verkeerdelyk meenende, dat de vergramde Saturnus, door de veranderinge der offerhanden, welke hunne voorvaderen met groote aandacht en eerbiedigheid hem hadden toegewyd, het volk dit verderf en deze onverzettelyke schade tot straffe had laaten overkomen. Dit gevoelen had de gemoederen der burgeren en gemeene menschen zodanig ingenomen, dat zy op een dag twee honderd, ja, zo andere schryven, drie honderd edele Jongelingen, op een woedende en zeer onmenschelyke wyze, aan dien Afgod, omdeszelfs gewaande toorn en ongenoegen te stillen, tot een zoenoffer opofferden. +Verders zegt de zelve Schryver, dat de Pheniciers in deze afgrysselyke en onnatuurlyke gewoonte boven alle andere volkeren uitmuntten; vermits zy, door dolle en raazende buitenspoorigheden gedreeven, zich zo verre heen begaven, dat, om de vermeinde toòrn van dien Afgod te doen bedaaren, zy niet ontzagen hunne eigene Kinderen aan hem op te offeren, tot dat zy die gruweldaad afleggende, anderer luiden kinderen, welke zy heimelyk roofden of voor geld kogten, tot dat verfoeijelyk lot gebruikten. Doch Plutarchus verhaalt, dat Gelon, Koning van Sicilien, de Carthaginensen door den veldslag van Hymera t' onder gebragt hebbende, de zelve door verdrag dwong te belooven, dat zy hunne eigene of anderer lieden kinderen nooit meer op zodanig een wyze zouden offeren. Quintus Curtius getuigt, dat deze vervloekte maniere van doen by die van Tyrus tot aan de verstooring van +die Stad in zwang ging. En na het getuigenisse van den Oudvader Augustinus, waren de oude Gauloisen, bewoonders van het hedendaagsche Vrankryk, en verscheidene andere Natien meer, met dien zelven gruwel besmet. Heliogabalus, een der grootste en buitenspoorigste Tyrannen die den Throon van Romen ooit beklommen heeft, liet door geheel Italien jonge en schoone Edelknaapen, welke noch vaders en moeders in 't leven hadden, opzoeken, om de zelve, tot zo veel
+
De Pheniciers.
+
En de oude Gaulen offerden hunne eigene Kinderen aan Saturnus.
[p. 197]origineel
grooter droefheid en smertelyker hertseer der ouderen, op een onmenschelyke manier, ten slachtoffer te doen brengen. Ook werden de Jooden door Appion, Julianus den Verzaaker, en anderen, niet zonder oorzaak zwaarlyk berispt wegens dat zy menschen aan de Afgoden geofferd hadden; verfoeijende de euveldaad van Jephte, Hoofd der Geladiten, welke uitgewogen zynde om de Ammoniters te bestryden, een belofte deed van aan God te zullen offeren den eersten die uit zynen huize hem te gemoet zoude komen om hem over zynen bevochten zegen te begroeten. Het ongelukkig lot zyner Dochter wilde, dat zy haaren Vader onverwacht te gemoet ging, om zich met hem wegens de verkreegene overwinninge op zyne vyanden te verblyden. Hy de zelve van verre gewaar wordende, verscheurde zyne kleederen, en beweende het beklaagelyk geval en de naakende dood zyner Dochter; doch liet daarom niet zyne belofte te voldoen. Deze vervloekte bygeloovigheid van de menschen aan de Afgoden te offeren moet niemand ongeloovelyk voorkomen: want niet alleen waren de Heidenen zulks in veele landen gewoon; maar ook de Koningen van Juda, die over 't verkooren volk Godts heerschten, hebben zich zo zeer besmet met der Heidenen dwaalingen, dat ze mede hunne kinderen met den vuure aan den Duivel geofferd hebben, gelyk men leest van Athas en Manasses 4. Reg. 16 en 21. volgende de manier der Cananeën, als Josephus de Antq. lib. 2. 9. Cap. 12, zegt. Ook leest men in de H. Bladeren, dat veele van hunnen zaade aan den Afgod Moloch offerden. Cambyses, Koning van Persien, en Alexander de Groot kort na hem, verbooden met openbaare en algemeene wetten aan hunne onderdaanen die afschuwelyke offeringen; doch ze wierden niet lang agtervolgd: maar eindelyk heeft de Roomsche Keizer Hadrianus op zeer zwaare straffen de zelve verbannen en uitgerooid. Hercules was de eerste welke het dooden van menschen, om tot offerhanden aan Saturnus te dienen, afschafte; offerende aan den zelven zo veel brandende lichten, in plaatse van onnozele menschen, en hervormen de daar door dat gruwelyk en onmenschelyk gebruik. Dit wierd door hem ingevoerd, na dat hy uit Spanjen was wedergekeerd: en hy gaf tot reden, dat het Grieksche woord Фῶς, het welk 't Orakel van Dodone, tot inzettinge van die plechtigheid, gebruikt hadde, zo wel licht als mensch betekende, en dat men daarom aan Pluto aarde gebakke* beeldtjens, en brandende fakkels of kaarssen, in steê van menschen, zoude offeren: weshalven men uit die oorzaake in de feestdagen van Saturnus, anders Saturnalia genaamd, den een+ den anderen kleene beeldtjens en brandende waskaarssen mededeelde. Doch Lycurgus, Wetgeever der Lacedemoniers, gebood, dat men
*
Macrob. lib. 1. ch. 7.
+
Wat men in de Saturnalia of feestdagen van Saturnus offerde.
[p. 198]origineel
verkens, in plaats van menschen, ten slagtoffer zoude brengen.
+Het Afgodenbeeld van Diana, hier vooren gemeld, het welk Iphigenie en Orestes uit het land Taurica Chersonesus, hedendaags de Crim geheeten, in floers gewonden hadden overgebragt, wierd by de Lacedemoniers met groote eerbiedigheid aangebeden. Men offerde aan het zelve in alle oude tyden menschen, die door het werpen van het lot daar toe wierden verkooren; welke gruwelyke gewoonte van offerhande door den Wetgeever Lycurgus in naarvolgende maniere wierd veranderd: te weeten, men voerde eenige jonge luiden voor het altaar van die Afgodin, en geesselde de zelve zo lang, tot dat het volgens hunne inzettinge, ter begeerte van het Orakel, met menschen bloed besprengd wierd; 't welk geschiedde om de jonkheid aan te moedigen tot de slagen en wonden, die zy van de vyanden in den oorlog mogten ontfangen, niet te vreezen.
+Plutarchus verhaalt ook, dat, wanneer de pest in de aloude tyden de stad Lacedemonien zeer deerlyk verwoest had, het volk van 't Orakel raad kreeg, dat de besmettelykheid van 't kwaad ophouden zou indien zy alle jaaren eenige edele maagden offerden. De Lacedemoniers gehoorzaamden de Godsspraak hier in. 't Gebeurde nu eindelyk, dat het lot Helena te beurt viel, welke aldus om te offeren geleid werdende, daalde een Arend nederwaarts, en ontrukte het offergeweer uit de handen des Priesters, en voerde het zelve boven een ruim veld, alwaar hy het op een veerse of jonge koe liet nedervallen. Aristides verhaalt in zyn negentiende Boek van den Italiaanschen Staat, dat het zelve voorval eertydts te Romen aan de persoon van Valeria Luperca, en om de zelve oorzaak, ook gebeurd is.
Het hoofd, zegt Hesychus, Bisschop van Jerusalem, dewyl het van al 't geene geschaapen is een redelyke ziele heeft, word verstand + genoemd, en heeft zynen zetel in de herten geplant. God had ook in voortyden bevolen, het hoofd en de lever, met al 't geene daar aan vast was, den Heere tot een brandoffer te offeren: want uit het hert en de lever komen de sprinkaderen en de beweegingen van onze vleeschelyke lusten en begeerlykheden voort. En in dien zin zegent den Apostel Paulus zyne gemeente, zeggende: de God des vreedes, die onze gedachten te boven gaat, bewaare uwe herten ende verstand. En tot bewys noch verder zegt den Propheet Esaïas: het hoofd en hert is krank: van de hoofdschedel tot de voetzoolen is niets gezondts +in hem.
Herodotus schryft, dat de Scythen verscheidene Goden aanbaden, maar niettemin geen tempelen, altaaren, noch beelden, dan alleen aan Mars,
+
Diana door de Lacedemoniers aan gebeden.
+
Wreede Offerhanden der Lacedemoniers, om van de Pest bevryd te zyn.
+
Brandoffer tot God.
+
Aanmerkelyke Offerhande van het Scytische volkaan Mars.
[p. 199]origineel
oprechtten, hoewel zy op eene en de zelve wyze aan alle hunne Goden offerden; 't geen ik niet ondienstig hebbe geacht hier te verhaalen. Het slachtoffer, met beide de voorvoeten aan malkander gebonden, ter bestemder plaatse gebragt zynde, kwam de Priester achter aan, slaande het beest voor de kop; het welk daar op vallende, aanriepen zy dien God waar aan het zelve wierd geofferd. Thans wierp hy het een strik om den hals, waar mede hy het beest wurgde. Kort daar aan de huid en het vleesch van de beenderen gevild hebbende, zettede hy het zelve, by gebrek van hout, op de beenderen, met andere brandstoffe vermengd, om te kooken; en by mangel van de noodige ketels deeden zy het vleesch weder in de huid, en lieten het aldus op een vuur, van zich zelven brandende, gaar kooken. Zulks gedaan zynde, offerde de Priester dit slachtoffer aan die Goden, waar aan zy het toegedagt hadden. Maar onder alle slachtoffers was het Paard by hen het voornaamste, 't geen zy daarom ook aan Mars toewyden; wiens tempel door de menigvuldige regenbuyen en vochtigheid, als mede door de kwaade getempertheid der lucht van dat land, geschonden en bouwvallig geworden zynde, zy op de navolgende wyze herstelden. Zy verzamelden een menigte afgesneedene takken, rysbossen, en spaanderen, van de welke zy, de zelve op malkanderen stapelende, een groote vierkante hoop maakten, hoog en styl aan drie zyden, en de vierde laag afdaalende, op die manier dat men gemakkelyk daar op en af kon gaan. Op het midden dezer hoogten leiden zy een groot Mes, de nedendaagsche Persiaansche sabels of Turksche zwaarden niet ongelyk neder; houdende dit voor het waare Afgodenbeeld van Mars, dien zy het meest aanbaden, en met hunne offerhanden vereerden.
Dat het Paard in voorige tyden t' eerst aan Mars is geofferd, geeven+ ons de Geschiedenissen der Grieken en Romeinen klaarlyk te kennen. De Jaarboeken der laatsten getuigen, dat men jaarlyks op den 12den December gewoon was op het Kampveld van Mars een Paard te offeren, het welk in de Tournooy en Renspelen d'overwinning had behaald; wordende Mars daar door aangebeden hunne onderneemingen in oorlogsbedryven na hun wensch te doen gelukken en voorspoedig te maaken. Pausanias getuigt, dat Tindarus, Vader van Helena, welke door Paris was geschaakt en na Troyen ontvoerd, voorgenomen hebbende die daad ten uitersten te wreeken, alle Prinsen der Grieken, zo wel als Menelaus haar Man, by malkanderen vergaderde; en dat zy by het slachtoffer van een Paard aan de Goden een belofte deeden, dat zy het ongelyk en smaad, hem en zyn geslacht aangedaan, met den zwaarde tegens de Troyaanen zouden helpen wreeken. Eenige willen ook, dat
+
Aan welke Goden de Paarden geofferd wierden.
[p. 200]origineel
het bovengemelde feest, 't geen men op den 12den December aldaar vierde, zoude zyn geweest op den 12den October; en dat men aan het Paard, tot die offerhanden geschikt, den naam gaf van October: by welke gelegentheid op zekeren tyd tot Romen een zwaare twist tusschen de Saburinen en Sacraviers over het hoofd van het geofferde Paard ontstond; om dat deze het zelve tegens de muuren van het Capitool, en d'andere tegens een Stadtstoorn, genaamd Manilia, wilden vast spykeren. De plechtigheden van dit Feest geschiedden op de volgende wyze. Men voerde den 12den der genoemde maand October zeker deftig Paard, omhangen met kranssen van groente, doorvlochten met bloemen en brooden, door de straaten en wyken van Romen; tot dat men aan het Kampveld van Mars gekomen zynde, en het aldaar gedood hebbende, om voorspoed en vruchtbaarheid der veldgewassen te verkrygen, het zelve aan Mars offerde. Dit geschiedde om den landverdervenden oorlog, waar in de ruitery aan de veldgewassen de grootste schade en verwoesting toebrengt, van dien Afgod daardoor af te bidden. Want het zoude zeer ongerymd weezen, en den naauwkeurigen ontoepasselyk voorkomen, indien de Romeinen, welke van de Troyaanen waanden afkomstig te zyn, het Paard na de manier der Grieken, en na de zinnelykheid van Tyndarus, in diervoegen ter eeren van Mars, om zich over hunne voorouders te wreeken, geofferd hadden; weshalven dan het gemelde gevoelen ten dezen opzichte stand moet grypen. De Lacedemoniers, gelyk Festus getuigt, hadden ook de gewoonte van jaarlyks een Paard op den Berg Taygeta te offeren, en tot asch te verbranden; op dat de zelve van daar in alle hunne steden, vlekken, en landpaalen door de winden omgevoerd zynde, mogte verspreid werden. En Pausanias verhaalt ons, dat de Macedoniers op dien berg het Paard aan de Zon offerden, en de Persianen navolgden. Xenophon getuigt ook het zelfde in zyne Gedenkschriften, wanneer hy verhaalt dat aan Curio een Paard tot offerhande aan de Zon wierd geschonken; weetende, dat het de gewoonte der Persiaanen was de Zon met zodanig een slachtoffer te vereeren. Verders zegt hy, dat de Sarmatiers Paarden kweekten, om de zelve te offeren, en tot hunne spyze te bereiden. De Salentiners offerden mede Paarden, en verbrandden ze vervolgens ter eere van Jupiter. Die van 't Eiland Rhodus offerden aan de Zon een Wagen met vier schoone Paarden bespannen, stortende de zelve in de zee, om van de baaren verslonden te worden; dewyl zy geloofden dat de Zon, zodanig bespannen, den geheelen Aardkloot om liep. Men leest in de Heldendichten van Philostratus, dat men gehouden was, om overwinning tegens zyne vyanden te verkrygen, een witte Veulen, 't welk
[p. 201]origineel
nooit toom of spoor beproefd had, aan de Zon op te offeren: geschiedende zulks uit aanraading van Palamedes, om den Grieken, die Troyen belegerd hadden, en door een schielyke Eclipsis, of verduistering der Zonne, met schrik en benaauwdheid bevangen waren, weder hert en moed aan te brengen.
Origines verhaalt, dat de offerhande van den Stier, die de oude Hebreen,+ volgens de Joodsche Wet, gewoon waren voor den Tabernakel des Heeren te doen, leerde en te kennen gaf, dat men alle hovaardy en opgeblaazendheid van zich moest werpen, en met de voet vertreeden. En door een Kalfoffering betekenden zy, de zwakheid des vleesches te hebben overwonnen.
De Beotiensers hadden de gewoonte van aan Neptunus den Stier, by+ hen genaamd Mucytes, of brullende, te offeren, om dat zyne stemme en geluid eenige overeenkomst heeft met het geraas der woeste baaren, als ze door d'ongestuimigheid der stormwinden bewoogen en geslingerd worden. De Stieren, welke de Priesters voorgenomen hadden aan die Godheid te offeren, moesten donker en zwart van hair zyn, ten einde daar mede de duisterheid der wateren in de diepte van derzelver holle afgronden te betekenen. Waarom ook veele van meeninge zyn, dat den Adelaar, by de Latynen Aquila, van het woord Aqua, wegens zyne bruine en zwartachtige koleur, genaamd zoude weezen. 't Is ook om die reden, dat de Zeegoden gemeenlyk bruin van verwe, met blaauwachtige hairen en kleederen, sterk van borst, en breed gevleesde schouderen, gelijk de Stieren, verbeeld worden. Wat belangt de Stierspelen,+ by de Romeinen voortydts in gebruik, de zelve waren aldaar niet aangesteld ter eere van Neptunus, maar voor de Helsche Goden, welke zy meenden tot mededogen te verwekken als de Stad Romen onder de regeeringe van Tarquinius Superbus door een gruwelyke pestilentiale ziekte, waar in zeer veele zwangere vrouwen kwamen te sterven, wierd bezocht; geloovende het gemeene volk, dat die kwaal door het eeten van 't vleesch van zwarte Stieren was voortgesprooten.
De offerhanden, die de Roomsche Tuchtmeesters, genaamd Censores,+ alle vyf jaaren, om zich te zuiveren, gewoon waren te doen, bestond in een Verken, een Schaap, en een Stier; welk offer by hen den naam van Solitaurilia voerde.
De offerhande van een Os, gelyk wy op verscheidene plaatsen leezen,+ was gemeenlyk een teken van de verkreegene zegen of overwinninge op de vyanden, voornaamentlyk onder de Romeinen: waarom Juvenalis zegt, men voerde na 't Capitool een grooten en zwaaren Os, met kryt getekend. Doch hier staat aan te merken, dat die van Lacede-
+
Wat de oude Hebrëen door een Stier en Kalfoffering betekenden.
+
Zwarte Stieren door de Beotiensers aan Neptunus geofferd.
+
Stierspelen te Romen den Helschen Goden toegewyd.
+
Offerhande van de Roomsche Censores.
+
Offerhanden der Romeinen en Lacedemoniers na de verkreegene overwinningen.
[p. 202]origineel
monien een manier hadden van de Romeinen in verscheidene hunner offerhanden van die natuur na te volgen: want wanneer de Romeinen, door het nedermaaken en gevangen neemen van hunne vyanden, een overwinning verkreegen, hadden zy de gewoonte van een Os te offeren; en als het geschiedde zonder slag en bloedstortinge, een Schaap. De Lacedemoniers offerden in tegendeel een Stier, als hunne verkreegene zegen niet wreedelyk of bloedig was; doch wanneer zy d'overwinning in 't open veld of in een vollen slag behaalden, een Haan: dewyl zy de onderneemingen, die de menschen met reden en voorzichtigheid deeden, veel prysselyker en waardiger achtten, als die met geweld en ligchaamelyke krachten uitgevoerd wierden.
+Wy leezen ook, dat in de aloude tyden, en wel voornaamentlyk by de Romeinen, den Os in zodanig een eere gehouden wierd, dat, zo wanneer iemand een der zelve om 't leeven had gebragt, hy niet minder de straffe des doodts was onderworpen, dan of hy een burger hadde ontlyfd. Derhalven had Erechteus, tot Athenen regeerende, bevoolen, dat in een groote jaarlyksche feesthoudinge, in de welke een Os geofferd wierd, na volbrenginge der plechtigheden en standhoudinge der wet, de Popa, of Priester (welke de ofterhanden of slachtoffers verkogt, den Os aan den altaar moest brengen, en aldaar dooden) zich uit het geheele land van Athenen zoude begeeven, na dat hy alvoorens de byl tegens den voet van het altaar had laaten staan.
+Aan de Thessaliensers was door de Godspraak van den Dodonischen Apollo bevolen alle jaaren op het graf van Achilles offerhanden te doen, en al het noodige, tot die plechtigheid behoorende, uit hunne landpaalen by te brengen; te weeten, twee tamme Stieren, den eenen wit, en den anderen zwart; hout van den berg Pelion; het vuur uit Thessalien; en meel en water dat in Sperchiën geput was. En ten overvloed bevalen zy, dat men by die offerhanden kranssen en festonnen van groente, met amaranthbloemen doorvlogten, zoude gebruiken: om dat, als de schepen uit andere landen, die het noodige bybragten, door tegenwinden wierden opgehouden, het ten minsten in die plechtigheden aan zulke groente, bloemen en kranssen, die nimmer verwelkten, niet mogte ontbreeken om aan het graf te hangen.
+Apollodorus en Atheneus verhaalen in hunne Schriften, dat Hercules een zo overmaatige groote vraat was, dat hy menigmaal alleen een volwassen Os opat. Om die oorzaak hebben hem de Ouden den Watervogel, by de Grieken genaamt λαρος, het welk in onze taal een Maarkolf is, toegewyd, om dat, na 't zeggen van Suidas, die vogel heel gulzig in de natuur zynde, zeer veel eet, en een meenigte van spyze
+
De Atheniensers ofierden alle jaaren een Os.
+
Offerhande der Thessaliensers op het graf van Achilles.
+
Offerhande van die van Rhodus aan Hercules.
[p. 203]origineel
verslint. Jazelfs om het veel eeten 't geen Hercules deed, wierden hem eenige offerhanden aangedaan, by de welke het niet geoorlofd was andere als scheld-en vloekwoorden te gebruiken: en dit zoude geschied zyn, na het Lactantius en Apollodorus verhaalen, om dat hy op een zekeren dag met eenigen zyner gezellen het Eyland Rhodus doorreizende, en zeer hongerig zynde, by geval een Boer op het veld vond, die met een gespan ossen zyn land beploegde, dien hy vergde een der voorsz. ossen voor geld aan hem te verkoopen, om zynen hollen en hongerigen buik daar mede te verzadigen; doch de zelve daar toe wygerig zynde, nam hy ze beide met geweld, en peuzelde zo lang, dat hy ze met eenigen zyner gezellen geheel opat. De Boer hier door tot de uiterste razerny gebragt, en zich schier uitzinnig en wanhoopig toonende, woedde en baarde geduurig met gruwelyke vervloekingen en scheldwoorden tegens Hercules terwyl hy at, welke niet anders als met lagchen beantwoordde: en om den Boer noch meer te plaagen, zeide hy nooit lekkerder beetjen te hebben gepeuzeld, en 't geen hem zo goed gesmaakt had als dit, en wel voornaamentlyk om dat hy dezen Boer met zo veel gebaar en scheldwoorden had aangehoord, en verscheidene vreemde beweegingen daar by had zien maaken: waarom hem de bewoonders van dit land, na zyne vergoding, een altaar hebben opgerecht, op het welke een jok ossen uitgehouwen stond, offerende hem aldaar op zekere jaargetyden een paar ossen; by welke plechtigheden de Priester en 't gemeene volk met vloeken, zweeren, en groote lasteringen tierden en raasden, meenende daar door die Godheid te behaagen ter gedachtenisse van dit voorval met den Boer.
Hier by moet ik noch een andere offerhande, niet minder zot als+ belagchelyk, voegen, welke men ter eere en gedachtenisse van dezen vergoden Hercules deed. Suidas verhaalt, dat de Beotiers op zekeren tyd een schoonen Os ten offer geleidende, de zelve los brak, en het ontvluchte. De Boeren, om den tyd, daar toe gesteld, niet te verliezen, staken een Appel op vier stokken, en noch twee andere kleender stokskens op de kruin daar by voegende, waar by zy de vier voeten en de twee hoorns betekenden, offerden zy den zelven in diervoegen met groote plechtigheid aan Hercules. Andere schryven deze wyze van Appeloffering, in plaatse van een Os, den Atheniensers toe: en Julius Pollux getuigt, dat ze langen tyd by de Thebanen in 't gebruik geweest is. Doch Pausanias verhaalt in zyne Gedenkschriften, dat, alzo den Appelboom zomtydts by de Goden tot een teken eener gelukkige offerhande aangenomen wierd, het Beotische volk, door het ontvluchten van den Os, een Appelboom, aan den welken maar vier takken, in plaatse van het viervoetige beest, waren, aan Hercules offerde;
+
Beotische offerhande aan Hercules.
[p. 204]origineel
waar door naderhand de gewoonte gekomen is van den Appelboom aan dien God toe te wyen. En Apollodorus getuigt, volgens het zeggen van Zenodotus, dat deze Beotische offerhande in de plaats van Rammen en Schaapen geschiedde.
+'t Verzoek van hulp en bystand, geschiedende door middel van een Os, maakt my indachtig, dat de oude Scythen, hedendaags genaamd Tartaaren, een Os gedood hebbende, de huid daar af trokken; ende iemand onder hen grovelyk beleedigd zynde, nam de zelve en spreiddeze op de vlakte der aarde neder, zettende zich daar op, zyne handen ruggelings tegen malkander slaande: en de geenen, welke hem, gevalliglyk daar voorby gaande, hulp en bystand beloofden, vertraden die huid met de regter voet; daar mede te kennen geevende de middelen, die zy voorneemens waren t'zyner wraake te gebruiken: welke gewoonte van doen Lucianus wydloopig in zyne verhandeling van de vriendschap, onder de benaaminge van Toxaris, beschryft. En wat aangaat de offerhanden der Homolotten, hy zegt, dat de zelve zich op een onverbreekelyke wyze onder malkanderen willende verbinden, een Os slachtten, en in kleine stukjens, verdeelden, om die aan de voorbygaande mede te deelen: werdende dit gebruik noch ten, huidigen dage by 't volk, Circassische Tarters geheeten, tusschen de rivieren Tanaïs en Phasis woonende, met veele plechtigheden onderhouden. En alle de geenen, welke van zulk een Os een stukje, daar voorby gaande, komen te nuttigen, houden zich door verband van vriendschap aan den geever zodanig verplicht, dat ze niet schroomen hun goed en bloed in de waagschaal te stellen, om het ongelyk, aan hunnen vriend gedaan, op het alleruiterste te helpen wreeken.
+De Atheniensers den voordeeligen arbeid van den Os met tekenen van dankbaarheid willende erkennen, plaatsten hem op hunne Munt, genaamd Didrachma. Weshalven men in Homerus, en andere Schryvers, leest, dat men gewoon was de koopmanschappen by zeker getal van Ossen te koopen, gelyk hy in het twede Boek zyner Iliaden aldus zegt: elk van dien aart weird voor een Hecatombe verkogt, dat is voor honderd Ossen, of, om beter te zeggen, voor honderd stukken goude of zilvere Munt, op welke een Os verbeeld stond.
+Pindarus melt, dat de Hyperboriensers hunne* Hecatombes, of groote offerhanden aan Apollo, met Ezels uitvoerden: om welke oorzaak Callimachus zegt, dat Apollo vermaak nam in het slachten van een vetten +Ezel.
Doch de Egyptenaaren haatten den Ezel, niet alleen om zyne onge-
+
Plechtigheden welke de Scythen gebruikten om de Goden tot hulp tegens hunne vyanden te verbidden.
+
Wat men door het woord Hecatombe verstaat.
+
Ezeloffering der Hyperboriensers aan Apollo.
*
Een woord uit het Grieksch, betekenende een offerhande van honderd beesten.
+
Den Ezel by de Egyptenaaren, als een onrein dier, gehaat.
[p. 205]origineel
schitheid en botheid, of dwaaze natuur; maar ook om zyn gemengelde vel van bruin en wit, het welke zy voor een grouwel en als onbekwaam tot de offerhanden der Goden achtten. Derhalven bedreeven zy alle onwaardigheden en spotternyen aan den Ezel; gooijende hem met steenen, kluiten aarde, en slyk; steekende hem met scherpgepunte stokken; en bevindende hem, in het vervolgen, op een bekwaame hoogte, deeden zy hem van boven neder rollen. Daar van daan komt het spreekwoord tegens de verachtste en hatelykste menschen der aarde: den Ezel van Egypten.
De Egyptenaaren zyn 't alleen niet die eerbewyzinge aan 't Varken deeden: andere volkeren hebben het zelve desgelyks in eenen rang met+ hunne Goden gesteld. Want het Varken was eertydts in Candien geheiligd; vermits zy geloofden, dat Jupiter ter wereld komende, de speenen van een Zog gezoogen had, overwinnende door haar knorren des kindts gekryt, zo dat het niemand kwam te hooren; hoewel zommige deze weldaad aan de Geit van Amalthea willen toeschryven.
De gewoonte der oude Koningen in Italien was een Zwyn in de plegtigheden van hunne Huwelyken te offeren: en de Grooten, op de Toscaansche+ manier, bragten in hunne Huwelyksfeesten aan het altaar een Varken aan de beschermgoden en voorstanders van de nieuwgehuwden; het welke doorgaans zo by de Grieken als Latynen in Italien gebruikelyk was.
Die van Argos vierden het feest genaamd Hysteriës, in het welk zy een Zwyn oflerden ter eere van de Godinne Venus, daar Callimachus+ wydloopig afhandelt: hoewel wy vinden, dat de Sicyoniers allerley soorten van beesten aan Venus in hunne offerhanden toewyden, gelyk Aristophanes daar van getuigt, zeggende, men slachtte aan Venus een Varken ten ofserhande.
Men offerde ook een Zog aan de Godinne Maja, (daar niet anders dan de Aarde mede gemeend word, alzo geheeten, na het zeggen van Cornelius+ Labeo, van den naam die grootsheid betekent) ter oorzaak dat het Zwyn in den tyd des oogsts groote verwoestingen aan het koorn en graan veroorzaakt: werdende het Zwyn daarom aan Maja geofferd, om dat het zelve niets gemeender heeft als in de aarde te vroeten, gelyk Horatius in dien zin zegt, het Zwyn bemint de modder. Want men ofserde de beesten aan de Goden, of door gelykheid en overeenkomst, of door tegenstelling en afkeerigheid.
Daarom verhaalen de Dichters, dat het Varken, wegens het groot+ verderf 't welk het aan 't koorn toebragt, allereerst aan Ceres geofferd is geworden. Veranius zegt, dat men ook een Zog na den uitvaart eens overleedenen aan Ceres offerde, tot zuivering van het geslagt.
+
Die van Candien eerden het Varken als een God.
+
Offeringe eener Zwyn, gebruikelyk in de huwelyksfeesten der Prinsen.
+
Als mede in het Hysterische feest ter eere van Venus.
+
Offerhande aan de Godinne Maja.
+
En aan Ceres. na de begraavinge der overleedenen.
[p. 206]origineel
Als 'er na den oorlog een vrede, stilstand, of wel een ander verbond onder het volk gemaakt wierd, offerde men van gelyken een Varken; waar van Virgilius iets getuigt, daar hy zegt, hy maakte de vrede onder het slachten van een Zogge: hoewel Quintilianus, en Serviusin zyne aanmerkingen zegt, dat Virgilius daar door een Zwyn verstaat, om dat in de gezeide offeringen altyd een Zwyn of Varken wierd gebruikt. Suetonius, in het leven van Claudius Caesar, zegt, hy maakte met de Versten een verbond onder het offeren eener Zogge: hoewel Titus Livius insgelyks van een Varken getuigt.
+Het oude gebod in de wet van Mozes gebood, dat de Koningen of Vorsten wegens hunne zonden een Bok; en die, welke geen openbaare bedieningen hadden, een Geit of Lam zouden offeren. Verders geeven ons de H. Bladeren klaarlyk te kennen, dat het aan Aron gebooden was voor hem en zyn gantsche huisgezin een Kalf te offeren, als onnozel of rechtvaardig; en een Bok tot verzoeninge zyner zonden. En Hesychus, Bisschop van Jerusalem, toont ons aan, dat het den Hoogen-priester, nagedaane brandoffer van een Bok, geoorlofd was in het Heilige der Heilige in te gaan, gekleed met een rok van wit lywaat, en de schamelyke deelen gedekt met een gebraaid kleedtje van wit linnen, omgord met een witte linnen gordel, en zyn hoofdcieraad mede gemaakt van wit linnen; het welk betekende, dat hy zich met God verzoend hebbende, gezuiverd aan ligchaam en ziele, kuisch, maatig, en rechtvaardig, opgevuld met een Godlyk verstand, en de cieraaden des H. Geestes, te weeten van kennisse en wysheid, het zelve mogt onderstaaan.
Als de Mosaïsche Wet mede beveelt Bokken en Schaapen ter offeringe te brengen, wil de zelve daar door te verstaan geeven, dat wy alle onze onreinigheden en vleeschelyke lusten moeten dooden, en t'eenemaal uitrooijen, gelyk Adamantius zulks zeer wel uitlegt; komende dit ook met het gevoelen van den Kerkenleeraar Ciryllus overeen: want de H. Schriftuur neemt doorgaans in zinverbeeldelyke stellingen den Bok voor menschen die stinkende, onrein, en in allerley vleeschelyke wellusten en buitenspoorige begeertens gedompeld leggen; het welk ook klaarlyk blykt uit de woorden van onzen Zaligmaaker, wanneer hy ten jongsten dage de Schaapen, dat is, zyne uitverkoorenen, met alle zegeningen zal doen zitten aan zyne regter, en ter slinker hand plaatsen die geenen welke door hunne stinkende zonden en overtreedingen zich zyner liefde en barmhartigheid onwaardig gemaakt hebbende, ter eeuwiger kwaale en verdoemenisse zullen verweezen worden. En de +Bok wierd in diervoegen ten verzoenoffer voor de zonden gebragt, dat de wet beveelt hem leevendig voor den altaar te stellen, en dat de Pries-
+
Offerhande voor de zonde door een Bok.
+
En welke plechtigheden men daar by gebruikte.
[p. 207]origineel
ter beide zyne handen op deszelfs hoofd gelegt hebbende, de zonden en menigvuldige overtreedingen des volks zoude bekennen, en op het hoofd van dit geile beest leggen: en dit volbragt zynde, wierd het beest door een man, daar toe gesteld, uit het midden des volks ter woestyne gebragt en gedoemd. Noch voegen zy daar by, tot versterkinge van dit onderwerp, dat de hardheid en ruwheid des hairs van dit dier hem als een stinkende last zyner zonden is opgelegt
De verdichtselen der Grieksche Poëeten geeven ons te verstaan, dat+ Hercules de eerste was die den Bok temde, om dat de zelve in geilheid alle viervoetig gedierte overtreflende, hy zich eindelyk door de deugd liet betemmen en beteugelen; willende daar mede te kennen geeven, dat hy de wulpsche luiten en dolle driften des vleesches hadde overwonnen en afgelegt. Hy was ook d'eerste welke de Geit aan Juno offerde, ter oorzaak dar hy Hippocoön bevegtende en overwinnende, die Godin tot gramschap had verwekt, en geen ander slachtoffer voor de hand vond om zich met haar te verzoenen, gelyk Pausanias in zyn derde Boek verhaalt. Maar de Lacedemoniers offerende aan Diana, genaamd de Corythalische in de velden, gebruikten geen ander vleesch als dat van Geiten; zynde het hun niet geoorlofd in die plechtigheid andere als dit dier te offeren: waarom dan Xenophon in zyne Gedenkschriften verhaalt, dat, terwyl de Persische volkeren met groote macht de Stad Athenen besprongen, met voorneemen van de zelve tot het alleruiterste te verwoesten, de Atheniensers aan Diana een belofte deeden van aan haar zo veel Geiten te zullen offeren als zy vyanden zouden komen te verslaan, indien zy als overwinnaars mogten zegen praalen.
De Dichters verhaalen ook, dat men den Bok aan Bagchus offerde,+ om dat hy de beschermer des wynstoks zynde, van de menschen met geen aangenaamer offerhande kon vereerd worden als met de dood van een dier 't geen den wyngaard, hem toegewyd, zo schadelyk was: en wierden ook daarom de feestdagen, genaamd Ascolii, ter eere van Bagchus gevierd, wanneer men flessen of zakken van Bokken of Geitevellen gemaakt, en van buiten met vet of oly besmeerd, vol wind blies, en op een evenmaatige verte van malkanderen ter aarde nederlei, op welke de menschen, daar toe gesteld, hunne voeten insgelyks met oly alvoorens vet gemaakt hebbende, ter eere en gedachtenisse van Bagchus, vol van blydschap en vrolykheid, om de prys van den eenen op den anderen sprongen, en niet zonder vermaak en gejuigch der aanschouwers, wegens de glibberigheid der voeten en zakken, kwamen te tuimelen, en den een over den anderen te vallen.+
Voortydts offerden de edele Roomsche vrouwen, welke van twee-
+
Offerhande van Hercules aan Juno.
+
Waarom de Bok aan Bagchus geofterd wierd.
+
Dankoffer der kraamvrouwen aan Juno.
[p. 208]origineel
lingen in de kraam waren bevallen, aan de Godinne Juno, daar de koningryken en rykdommen der waereld aan toegeëigend waren, zekere Schaapen, na 't zeggen van Bebius Macer, tusschen twee paar Lammeren aan weêrzyden vast gebonden. Maar de Sicyoniers waren gewoon vette Schaapen, by hen genaamd Eumenides, voor 't geluk en de voorspoed van hunne huishouding en familie aan de Goden van weldoen en goede hoop ten offer te brengen. Men offerde ook aan Hercules, als een God van rykdommen en overvloedige inkomsten, een Schaap op vier staaken vast gebonden, in plaats van een Os die 't ontkomen was als men hem ten slachtoffer wilde brengen; en dierhalven wierd hy Melius genaamd, dat is te zeggen Schaapenhoeder. Doch van deze belagchelyke offerhande heb ik hier voor breeder gesproken.
+Wanneer men de Geschiedenissen en Oudheden der Romeinen en Grieken doorloopt, vind men dat de eersten aan het Afgodenbeeld van Genetia, en de laatsten aan dat van Proserpina, Honden offerden. In het Feest, by de oude Romeinen genaamt Lupercales, den Lycischen Afgod Pan toegewyd, offerden zy mede de zelve; weetende dat de natuurlyke driften der Honden van zodanig een aart zyn, dat zy de Wolven altyd vervolgen. Andere zyn van meeninge, dat zulks geschiedde ter eere en gedachtenisse van Romulus, dien zy voorgaven in zyne eerste kindtsheid voor vondeling in een woest woud nedergelegt, de borsten van een Wolvinne gezoogen te hebben. Zommige zeggen, dat Evander de eerste zoude zyn geweest die deze feesten invoerde en vast stelde. Die van Argos slachtten de Honden ter offerhande van de Godinne Cyonia, welke zy het vermogen toeschreeven van aan de bevruchte vrouwen in baarensnood een gelukkige en voorspoedige verlossinge te konnen geeven. De Lacedemoniers hadden ze aan Mars toegewyd, om de moedigheid en vaardigheid waar mede zy het wild aandoen: want hunne Jongelingen, zich in den stryd oeffenende, hadden de gewoonte van voor hem, als den sterksten en strydbaarsten onder de Goden, alvoorens hunne oeffening te beginnen, een kleen Hondtje tot een offerhande te slachten; oordeelende de Honden de beste en aangenaamste onder het tam en huizelyk gedierte te zyn. De Waarzeggers, welke onder de Romeinen een soort van Priesters waren, offerden ook veelmaals een aart van rosse Honden voor de Poort der Stad, welke haaren naam daar af ontleende, en genaamd wierd Catularia, of kleene Hondepoort, op dat de hitte der Hondtsdagen, die men in de Maanden van Julius en Augustus heeft, de boomgewassen en vruchten des veldts niet mogte verbranden noch bederven.
+De burgers van Methone hadden een jaarlyksche gewoonte van een
+
Verscheidene Offerhanden der Honden.
+
Een belagchelyke jaarlyksche offerhande van een Haan door die van Methone, en hunne plechtigheden, tot voorspoed van den Wynstok.
[p. 209]origineel
Haan, tot voorspoed en overvloed van het wyngewas, te offeren, om daar door de hevigheid der stormwinden uit den zuidoosten af te bidden: want als de zelve in 't bloeijen van den wynstok zich komt te verheffen, doet hy de jonge ranken door zyne kwaadaardigheid uitgaan, en verydelt alzo de hoop van een vruchtbaaren wynoogst: en wierd ook daarom door de Waarzeggers van die landstreek geordoneerd en goedgevonden, dat twee mannen, daar toe verkoozen, op zekere plaats een Haan met witte veeren zouden neemen, welken ieder van hen boven het spoor by een been zoude vatten, en alzo van malkanderen afloopen, tot dat zy den zelven aen stukken hadden getrokken, loopende elk met het stuk, 't geen hy van den Haan in handen had, de wynbergen rond, d'een de regter, en den ander de slinker hand om, tot dat zy, na hunne meeninge, door deze offerhande verzoend zynde, op de plaats, daar zy dien ongelukkigen Haan aan stukken gescheurd hadden, weder te samen kwamen, en den zelven aldaar begroeven en met aarde bedekten. Het blind geluk wilde somtydts ook, dat, zo lang als zy deze plechtigheden werkstellig maakten en 't gebruik daar van onderhielden, de uitkomste van zaaken met hunne begeerte en verlangen overeenkwam.
De oude Romeinen hadden ook een jaarlyksche gewoonte van aan+ Esculapius, als een God der gezondheid, Hennen te offeren.
Den Eendvogel wierd om zynen gulzigen en slokachtigen aart door de Beotiensers aan Hercules, welke by hen voor den grootsten eeter en+ gulzigaart gehouden wierd, toegeëigend, en daarom ook aan den zelven, met zyne natuur overeenkomende, als een aangenaame dienst, geofferd.
En volgens het getuigenisse van Zenodotus, offerden de Pheniciers+ de Kwakkel aan den zelven God, om dat zy hem zyn leeven eenmaal behouden heeft.
De Cyreniensers schryven Saturnus in de Landbouwery groote eer+ toe; alzo zy zeggen, dat hy de middelen zoude uitgevonden hebben van het planten, enten, snoeijen, en mesten: weshalven zy, aan dezen Afgod offerende, hunne hoofden met versche vygen bekransten, zo wel om der zelver voedsel, als om de zoetheid van de smaak.
De Egyptenaars offerden alle jaaren op den negentienden dag der+ eerste Maand, ter eere van Mercurius, Honing en Vygen, vierende dit Feest met groot gedruis en luider stemme, en uitroepende: O! wat is de waarheid zoet en aangenaam!
De oude Gaulen hebben Hercules als een God van de voorzichtigheid,+ en, na het zeggen van Lucianus, van de welspreekendheid, aangebeden,
+
Offerhande der oude Romeinen aan Esculapius.
+
Den Eendvogel door de Beotiensers aan Hercules geofferd.
+
En door de Pheniciers een Kwakkel.
+
Offerhande der Cyreniensers aan Saturnus.
+
Der Egyptenaaren aan Mercurius.
+
Der oude Gaulen aan Hercules.
[p. 210]origineel
ja zelfs veel meer dan Mercurius; om dat de welspreekendheid by de bejaarden, gelyk Hercules doorgaans verbeeld word, veel volmaakter word gehouden als by de Jongelingen. Derhalven offerden zy zo wel aan hem, als de Egyptenaaren aan Mercurius, Honing en Vygen. Daar en boven hadden alle de Offerbedien den een tak van een Vygeboom in de hand; en hunne hoofden waren, zo wel als die der Priesteren, met Populier bladeren bekranst. Virgilius verhaalt van gelyken, dat Evander, aan dien God offerende, zyn hoofd met het zelve loof omvlochten had, noemende zulks Hercules loof. En Macrobius zegt, dat de offeringen der Ouden, aan Saturnus en Hercules met ontdekte hoofden gevierd wierden; daar in tegendeel aan andere Goden ofterende, de Priesters hunne hoofden gedekt hielden.
+De oude Romeinen hebben aan de Godinne Carna, welke zy door hunne verdichtselen het onderhouden der leevendige deelen en geesten van het menschelyk ligchaam toeschreeven, Spek en groente van Boonen, waar door de mensch in zynen arbeid zeer kloek en sterk gemaakt word, geofferd. En het is zeker, dat de eerste dag van de maand Junius by de oude Romeinen genaamd wierd Fabariae, dat is te zeggen Boonendag; om dat die offerhande het eerst was ingesteld door Junius Brutus, van welken deze Maand haaren naam ook ontleend heeft.
+Festus Pompejus verhaalt, dat de Romeinen een gebruik hadden van alle jaaren, in de maand Junius, op het Feest en de Speelen der Visscheryen genaamd, een soort van leevende Visschen voor de zielen der Menschen aan Vulcanus te offeren; om dat de Wyzen der Oudheid door de Visschen de zielen, op een zinverbeeldelyke wyze, vertoonden; en gelyk Philo de Jood zegt, om dat zy uit een zuiver Element bestaan, en God de zelve het eerst onder alle schepselen, met een ziele begaafd, heeft geschaapen.
+Vincent Cartari verhaalt, dat de oude Romeinen noch een ander gebruik hadden, wanneer hunne Veldoversten overwinnaars van eenige oorlogen bleeven, te weeren dat zy alle de Schilden, en andere wapen en der Vyanden, by malkander op een hoop verzamelden, en de zelve verbrandden, tot teken van offerhande aan Vulcanus: 't geen genomen is, zegt Servius, uit de Geschiedenis welke melt dat Tarquinius Priscus, hebbende de Sabynen overwonnen, alle hunne wapenen ter eere van Vulcanus verbrandde: gelyk Evander in Virgilius zegt dat hy, noch jong zynde, gedaan had wanneer hy overwinnaar onder Preneste +bleef.
De Egyptenaaren offerden aan Isis Brooden en Appelen.
En de oude Siciliaanen Eekelen en Meel aan Ceres.
+
Der Oude Romeinen aan de Godinne Carna.
+
Der zelven aan Vulcanus.
+
Een andere Romeinsche Offerhande aan den zelven God.
+
Offerhanden der Egyptenaaren en oude Siciliaanen aan Isis en Ceres.
[p. 211]origineel
De Heidensche Priesters offerden aan de Nymphen, of Water- en+ Veldgodinnen, witte Lelien, ter oorzaak van haare zuiverheid.
Alzo Serapis door de Egyptenaaren voor den God der Rykdommen of+ inkomsten der aarde gehouden wierd, wegens dat hy de eerste is geweest die uitgevonden heeft de aarde te bezaaijen en te bewerken; zo word hy daarom door hen met een mandetje of korf met aardvruchten op 't hoofd verbeeld: ja zelfs de offerhanden, die zy aan hem deeden, 't zy dat het vleesch, brood, vruchten, of bloemen waren, wierden in manden en korven aangebragt.
Men ziet, dat de Kruik gemeenlyk aan Osiris toegeëigend word,+ niet alleen om dat men hem voor Opperheer en Vinder van den wyn houd, maar ook van, alle vochtigheid; waarom hy Oceaan, en Isis, van gelyken Thetis genaamd word: want het was de gewoonte een Kruik in de offerhanden te draagen, om aan dien God daar door eerbiedigheid te betoonen, dewyl zy een zekere groote Kruik in een byzondere waarde hielden, welke zy in een heerlyke en staatelyke plechtigheid gedekt tempelwaarts droegen; alwaar gekomen zynde, knielden zy ter aarde, en, de handen ten hemel heffende, bedankten dien God voor zyne goedertierenheid aan de menschen beweezen: alzo zy van gevoelen waren, dat alles door vochtigheid voortgebragt wierd.
In een zekere plaats van Griekenland wierd Myngrus, de God der Vliegen, geëerd. Wanneer het volk aan dezen offerde, vertrokken zich alle de vliegen buiten die Landstreek. Van gelyken de Cyreniensers, in+ 't land van Lybien, eerden en aanbaden den God der Vliegen genaamd Achor; offerende aan hem om de pest te doen ophouden, welke somtydts door de groote menigte dezer beestjens veroorzaakt wierd.
In aloude tyden offerde men rooden wyn, in plaats van bloed. Want in het Boek Deuteronomium zegt Moses in zynen tweden Lofzang: ende hy zal het zuivere bloed uit de wyndruive drinken. En de Propheet David, in zyne Psalmen, zegt: zy hebben het bloed der wyndruiven gedronken. En in waarheid, de Priesters der Egyptenaaren, in+ welker getal zelfs Koningen mede wierden gerekend, onthielden zich t'eenemaal van wyn te nuttigen; maar gebruikten ze ten allen tyden in hunne plechtigheden en offerhanden der Goden, niet om een aangenaam offer aan den hemel te doen, maar om daar door het bloed, en de straffen der geenen welke tegens de Goden opgestaan en wederspannig geworden waren, te betekenen; oordeelende door dit middel der Goden gunst te verwerven, en zich met hen te verzoenen: want de Egyptenaaren geloofden vastelyk, dat de wynstok van het bloed der
+
Lelien de Nymphen toegewyd.
+
Wat het korfken op het hoofd van Serapis betekent.
+
Plechtelyke offerhande der Egyptenaaren aan Osiris.
+
De Cyreniensers aan Achor.
+
De Egyptische Priesters offerden met wyn tot een zoenoffer der Goden.
[p. 212]origineel
verslagene Reuzen, welke, tegens de Goden opgestaan, den hemel dreigden te bestormen, op de aarde was gestort, en daar door was voortgesprooten, en daarom de menschen dwaas, buitenspoorig, en raazende maakte: verbeeldende verder door de wynpers, vervolging, tegenspoed, kwelling, en benaauwdheid der tyden.
+In tegendeel vierden de Romeinen de Feestdagen en de Offerhanden aan Mercurius met Melk, en geen Wyn; om daar mede te betekenen de zoetheid der welspreekendheid: welk Feest en Offerhanden men gewoon was tot Romen te verrichten in de straat, genaamd Sobra, of nuchteren, om dat de wyn veele vreemde uitwerkingen veroorzaakte, te weeten, geheimen t'ontdekken, met verwoedheid en dolle driften zich in onnodige gevaaren te begeeven, zwakheid der beenen, stamerende tongen, losse zinnen, en veele andere onvolmaaktheden en ongeregeldheden.
Verders wierden de Goden in de Offerhanden niet alleen vereerd met het slachten van beesten, maar ook met festonnen en kranssen van bloemen; als mede met tuitgetier van koperwerk en schuddingen van rinkeltuig, trommelen, eenstemmige geluiden, schalmeyen en pypen, enz.
+Tot besluit van dit Hoofdstuk zal ik dit hier noch byvoegen, dat in voortyden veele volkeren tot een gemeen gebruik hadden een cirkel of ronde kring op het plat van den altaar, daar men op offerde, van het bloed des Slachtoffers, 't geen door hen met groote zorgvuldigheid en aandacht in een glaze fles daar toe verzameld wierd, te maaken: en zy noemden deze plechtigheid met een woord 't welk volmaaken betekent; zeggende, dat de gedaante van het rond de grootste volmaaktheid aller dingen was.
+
Offerhande der Romeinen aan Mercurius.
+
Volmaaktheid der Offerhande by de Ouden door een ronde kring betekent.
Van de Priesterlyke Gewaaden of Kleedingen, als mede van de gewyde Vaten, en andere zaaken tot de Offerhanden behoorende.
Negentiende Hoofdstuk.
IK heb, tot meerder voltooijinge van het voorgaande Hoofdstuk, het niet ondienstig geacht ter dezer plaatse iets van de Priesterlyke Gewaaden of Kleedingen, en de gewyde Vaten in hunne byzondere plechtigheden der Offerhanden gebruikelyk, als mede eenige andere zaaken daar toe behoorende, te verhandelen; hoopende, dat het den yverzuchtigen en leergierigen Konstoeffenaars, die door hunne dagelyksche be-
[p. 213]origineel
zigheden de grootste gelegentheid niet en hebben om de boeken, deze stoffe betreffende, na te zoeken en te doorbladeren, tot vrucht gedyen moge.
Wanneer de Egyptische Priesters, om de zonden des volks, de toorn+ en straffe van God zochten af te bidden, waren zy in 't zwart gekleed; geevende daar door te verstaan, dat de nutheid der aarde, waar uit wy stervelingen zyn voortgekomen, dat onzienlyke wezen aanbad en smeekte: alzo zy meenden, dat geene ander koleur van kleedinge beter daar mede overeenkwam.
Het is ook onder de voornaamste en beschaafdste volkeren der wereld+ een gemeen gebruik, dat ze zich in tyden van weeklagen en des berouws in 't zwart kleeden; zynde de woorden van Leviticus in dezen zin zeer nadenkelyk: indien zyne kleedinge niet zwart is: dat is te zeggen, dat hy door zyne traanen geen waar berouw en boetvaardigheid van zyn kwaaddoen en begaane overtreedingen heeft.
De rouwdraagenden waren mede in 't zwart gekleed; weshalven zy+ van Varro, Anthracini, dat is zo zwart als hout of steenkolen, genaamd wierden.
't Arcadische volk vereerde Ceres, Godinne der aardgewassen, desgelyks+ met zwarte kleederen. En de Priesters van den Afgod Falacer, dien zy zeiden zorg en opzicht over de boomvruchten te hebben, droegen gemeenlyk zwarte mutsen: doch als zy de plechtigheden hunner offerhanden bedienden, waren zy geheel in 't zwart. Het zwart was ook aan Pluto toegewyd; en als aan hem geofferd wierd, waren de Priesters+ in 't zwart gekleed: vermits zy zeiden, dat die koleur en verwe meest met de helsche of onderaardsche Goden overeenkwam.
Herodotus, om te betoonen dat de Heidenen overeen komen met de+ hedendaagsche omtrent de betekeninge der zuiverheid, getuigt, dat het by de Egyptenaaren niet geoorlofd was eenige kleederen, van wolle gemaakt, in de Tempelen hunner Afgoden te draagen; en dit was de reden waarom zy zich met een wit linnen gewaad bekleedden. Tertullianus derhalven, spreekende van onzen Zaligmaaker Christus, zegt, als hy gekleed is met het gewaad van wit linnen, is het de zelve kleedinge van Osiris. En Plutarchus, in zyne verhandelinge van Isis en Osiris, meent dat dit de oorzaak en beweegreden is, waarom de Priesters zich niet bedienden als van wit linnen gewaad, om te betekenen dat alle zuivere en onbevlekte dingen het meest overeenkomstig zyn met de naatuur der Goden: want het is niet geoorlofd, volgens het getuigenisse van Plato, dat de zuivere en heilige Majesteit der Goden werde gediend door zaaken die vuil en bemorst zyn. En dewyl het lin-
+
Wanneer de Egyptische Priesters in 't zwart Gewaad verscheenen.
+
De zelve koleur eigen aan de Boetvaardigen.
+
En Rouwdraagenden.
+
Als mede aan Ceres.
+
En Pluto.
+
Waarom de Priesters van Isis en Osiris linne kleederen droegen.
[p. 214]origineel
nen boven alle andere dragten zuiver en onbevlekt is, en zeer gemakkelyk schoon gemaakt kan worden, zvn zy van gedachte geweest, dat het zelve meest met de Priestelyke waardigheid en zuiverheid overeen kwam. En in der daad, de Magi, of Priesters der oude Persiaanen, zeiden dat God zelve behagen had in witte kleederen; het welk ik meen uit Salomon genomen te zyn: want de menschen tot goede en onberispelyke zeden, en zuiverheid des geweetens, willende vermaanen, zegt hy, ten allen tyden laat uwe kleederen wit zyn: als of hy wilde zeggen, in al uw doen en laaten wacht u dat gy van het kwaade en onreine niet besmet en werd.
+Deze Priesterlyke Rok dan, Podere genaamd, was van fijn wit linnen gemaakt, naauw om het lyf geslooten, tot de voetzoolen lang afhangende, van het Grieksche woord Podés, het welk de voeten betekent, voortkomende. De oude Godtsgeleerden zeggen, dat zy daar door de allerheiligste en verborgene leere te kennen gaven; en het was hunne onderste kleedinge, gelyk in Exodus. 39. staat: ende zy maakten hunne kleedinge, of rok, van witte geweevene linne stoffe, en hunnen mantel, Hypoditis genaamd, geheel van Hyacinth verwe; waar mede de zelve Godtsgeleerden het hemelsche betekenden: geevende daar door te verstaan, dat men eindelyk zynen geest, verstand, en krachten hemelwaarts moet heffen, en al het aardsche t'eenemaal verlaaten en verzaaken.
+Noch droegen de Priesters onder hunnen rok een fijne witte linnen Onderbroek, met dewelke zy de schaamelyke deelen bedekten en de lendenen slooten; waar door niet anders betekend wierd als een vermaaning van zich te kleeden en te verschynen met kuischheid.
+Daar en boven was het den Priesters in de wet der offerhanden bevolen omgord te zyn met een fijne linne Gordel, met hemelsblaauw, purper, en scharlakenverwe geborduurd; het welk op een zinverbeeldelyke wyze voor kracht, sterkte, en deugd word genomen.
De Roomsche Priesters gebruiken noch ten huidigen dage in hunne Kerkdiensten witte linne kleederen; van welke kleedinge Apollonius Tyaneus zich altyd bediende, om dat het hem scheen met de zuiverheid meer overeenkomstig te weezen, als andere geweevene kleederen van vuil- en vettigheid der wolle.
+Wat belangt de Schoenen der Egyptische Priesters, de zelve waren van schorssen der boomen gemaakt; en het was hun niet geoorlofd schoenen van andere stoffe te draagen: zo voorbedachtsaam waren zy om alles te vermyden 't welk eenige argwaan van onkuisheid en onzuiverheid hadde. En daarom, ten aanzien van die zuiverheid, was het een groote overtreedinge voor de Roomsche Priesteressen, genaamd *Flamminicae, schoenen te draagen van de huid eenes beests 't geen zyne
+
Priesterlyke Rok.
+
Linnen Onderbroek.
+
En Gordel.
+
Wat voor Schoenen by de oude Egyptenaaren gebruikelyk waren.
*
Welke den God Jupiter waren toegewyd.
[p. 215]origineel
natuurlyke dood was gestorven, maar wel van geslachte en geofferde; zynde anders al het geen, 't welk zyne eigene dood was gestorven, door bygeloovigheid onder hen een gruwel; weshalven zy 'er een grooten afkeer van hadden. En onze Zaligmaaker zelve beval aan zyne Leerlingen en Discipelen, geene schoenen te draagen, om dat hunne voeten, welke snellyk liepen om te verkondigen de onveranderlyke duurzaamheid van het eeuwige leeven, hen t'eenemaal van dit vergankelyke zochten af te trekken. En zelfs Moses, verlaatende de dienstbaarheid van Egypten, was geschoend met schoenen der doode beesten; met de welke hy gelyk als aan de sterffelykheid gebonden was: maar als hy in deugden en krachten begon toe te neemen, en op den berg des Heeren te klimmen, en aldaar diende omtrent de onsterffelyke geheimenissen, wierd hem van God bevolen zyne schoenen uit te trekken, ter oorzaake dat die plaatse heilig was; 't welk betekent de banden der sterffelykheid te verlaaten, verbeeld zynde door de schoenen van doode beestenvellen.
De Egyptische Priesters vercierden hun hoofd met Sperwerveeren,+ neemende dit cieraad voor de achtinge en eer die zy oordeelden aan den Sperwer verschuldigd te zyn, ter oorzaake dat hy voormaals, volgens hun zeggen, aan de Priesters van Theben in Egypten een boek, met roode letters beschreeven, gebragt had; behelzende de manieren om de Goden te eeren en te dienen, met een meenigte der voornaamste plechtigheden welke zy in hunne offerhanden waar te neemen hadden; waarom de Latynsche Poëeten, volgens het getuigenisse van Martialis, deze Priesters de getopte of gekamde noemden.
Meerder van deze Priesterlyke gewaaden, als Hoed, Muts, Ephod of Borstlap, en andere cieraaden aan te haalen, zoude overtollig zyn; nademaal de zelve, met al het geene dat tot de zuiverheid van het Priesterampt, hunne Kerkdiensten, Offerhanden, en Plechtigheden behoort, met de uiterste naauwkeurigheid door den schranderen Konstbeminnaar, den Heer Goerec, met groote vlyt in zyne Joodsche Oudheden, heel wydloopig, tot dienst en gebruik van alle liefhebberen der Oudheid, beschreeven zyn.
Derhalven zullen wy alleenlyk van die der oude Romeinen handelen, na dat alvoorens noch iets wegens de hoofdhairen der Piesteren gezegt te hebben.
In voorige tyden was het de snoodste spot en schande als men iemand de hairen liet afscheeren. En misschien beval Moses daarom in de wet, aan de Jooden gegeeven, dat de Priesters de hairen des hoofdts en den baard met geen scheermes zouden laaten afneemen, maar met+ de schaar korten; om een onderscheid te maaken met die van Egypten, welke na de dood van Apis, onder hen vergood en aangebeden,
+
Waarom de Egyptische Priesters Pluimen droegen.
+
Waarom de Egyptische Priesters hun Hair dagelyks scheerden.
[p. 216]origineel
hunne hoofden niet alleen, maar ook alle deelen des ligchaams, met het scheermes lieten kaal scheeren; op dat zy aan hunne Goden offerende, van alle vuiligheid en onreinheid mogten gezuiverd weezen: behalven dat, na 't zeggen van Beda in zyne Kerkelyke Historie, door het kaal scheeren des hoofdts te verstaan word gegeeven de afstand en verloogchening der aardsche en overtollige goederen; welke de Priesters by hunne aanneeminge gehouden zyn te doen, en stiptelyk na te komen; en dat de hairen maar overtolligheid des ligchaams zyn. En in dien zin zegt den Oudvader Hieronymus, dat, gelyk de Piester zyn hoofd kaal laat scheeren, hy ook alzo moet afsnyden en van zich werpen den draad van alle overtollige rykdommen en aardsche begeerlykheden; en dat door het weinige overgelaaten hair betekend wierd, dat zy met een geringe kost, tot onderhoud van hun sterffelyk ligchaam, zich moesten vergenoegen. Andere voegen daar by, dat door de weinige hairen, welke men hun in gedaante van een kroon om het hoofd overig liet, betekend wierd de kroone der eeuwigheid, waar mede zy, na een geduurige stryd en overwinninge, hier namaals zouden begenadigd worden.
Doch wat de wet belangt, welke gebood de hairen in 't rond af te snyden, en den baard te scheeren, veele zyn van meeninge dat het zelve gesprooten is uit het gruwelyk misbruik der Heidenen, welke hunne hairen, en de hoofden der kinderen, aan de Duivelen offerden.
Daar en tegen gebooden verscheidene Concilien, volgens het voorbeeld en tot nabootsinge der Nasareenen, aan de Priesters hunne baarden te voeden en te laaten groeijen; met dit oogmerk dat zy, ziende en handelende hunne baard en hairen, zich door dit middel hunne plicht gestadig voor oogen zouden houden; dat's te zeggen, dat zy hunne gedachten aan God moesten opdragen; dat de Priesters zuiver behoorden te weezen; zich van goeden raad te bedienen; en niets bedryven 't geen zy naderhand, berouw hebbende, zouden willen veranderen of herroepen: weshalven de Priesters hunne hairen niet met een mes mogten afscheeren, maar zorgvuldig met een schaar korten, op dat ze niet overmaatelyk mogten groeijen.
Keeren wy nu tot onze belofte, te weeten van de waardigheid, kleedinge en toestel der offerhanden by de oude Romeinsche Priesteren gebruikelyk.
+Numa Pompilius, twede Roomsche Koning, en Priester, konnende de regeering, en alle plechtigheden en diensten des Priestersampts niet langer alleen waarneemen, stelde ter dier oorzaake in het eerst drie Priesters aan, welke men Flamines noemde; den eersten ter eere van
+
Numa Pompilius eerste aan stelder der Romeinsche Priesteren, als mede hunne kleedingen en gewyde vaten tot de Offerhanden behoorende.
[p. 217]origineel
Jupiter Capitolinus; de tweden van Mars; en den derden van Romulus Quirinus. Hunne kleedinge was de kappe der hedendaagsche Roomsche Priesters en Monnikken, waar mede zy den dienst in de Kerken verrichten, niet ongelyk. Hun hoofd was met een witten ronden hoed gedekt, met een olystak daar op, aan wiens uiterste deelen zich een vlok wolle vertoonde; welke wolle noodzaakelyk van een geofferd Schaap moest gemaakt zyn. Deze hoed wierd by hen Albogalerus genaamd.
Naderhand stelde hy noch twaalf andere Priesters aan, met den naam van Salii, ter eere van Mars den Overwinnaar, Beschermer, Wreeker, en Vredemaaker; welke met langhangende kleederen of rokken gekleed gingen, hebbende een borststuk van koper, met goud, zilver, en verscheidene edelgesteentens verrykt. De dienst der Goden eindelyk onder de Romeinen meer en meer aangroeijende, en het getal van dertig duizend verre overtreffende, vermeerderde Numa naar maate het getal der Priesteren. Hy maakte den Pater Patratus, den Fecialis, door wien de oorlogen wierden verkondigd; Epulones, Gastereerders; en de Augures, Waarzeggers, welker gezag zo groot was, dat de Raad des volks zonder hunne bewilliging niet kon vergaderen. Zy gingen elk in hunne byzondere kleedinge, uitgenomen ten tyden van hunne plechtige diensten en offerhanden, wanneer zy op eene en de zelve wyze gekleed gingen, te weeten, in een rok of kappe van wit linnen, zeer wyd, en tot de voeten lang afhangende, midden om 't lyf met een gordel en gesp vast geslooten; wordende dit kleed by hen Gabina genoemd.
En nademaal het geloof geheim dient te weezen, dat 's te zeggen, dat de dingen, die in onze handen vertrouwd zyn, verborgen, zuiver, en onbevlekt, zonder eenig bedrog of list, mogen blyven; beval Numa Pompilius, dat de Opperpriester, aan 't Geloof offerende, zyne hand met een wit kleed zoude gedekt houden, gelyk Tertullianus verhaalt, om te verstaan te geeven dat men de goede trouw in allen deelen eenvoudig en opregt behoort te houden, en dat de zelve geheiligd is aan de regter hand, dewyl wy ze met alle vaardigheid en kracht moeten voorstaan. Virgilius erkent van gelyken, dat de vastheid der oprechte trouw als een verzekering door de regter hand betekend word: waarom hy Dido, in zyn 4de AEneid: aldus doet klaagen: Ay, bezie toch eens, dit zyn die schoone woorden en trouwbeloften van den Zoon, die, zo men zeit, Heiligdom en Huisgoden zynes vaderlandts met zich omvoert. En in zyn 3de AEneid: staat, Vader Anchises geeft zelf den vertsaagden Jongeling Achemenides, tot leken van zyne verzekerende trouw, de regter hand. En op een andere plaats doet hy Amate tegens
[p. 218]origineel
Latinus zeggen: waar is uw oprechte trouw? waar de voorgaandezorgvuldigheid voor de uwen, en uw woord en hand, zo menigmaal aan Neef Turnus gegeeven? Virgilius noemt het geloof mede wit en grys; het welk Servius aantoont gezegt te weezen om dat de oprechte trouw veel meer word gevonden by de ouden, welke reedts grys en wit zyn. Als Horatius klaagt over de boosheden der menschen in zynen tyd, zegt hy, dat de oprechte trouw, in 't wit gekleed, weinig aangebeden word; voegende daar by, dat, aan de zelve offerende, de Opperpriester niet alleen de regter hand gedekt houd met het witte kleed, maar ook het hoofd, en byna het geheele ligchaam: om aan te toonen, dat de geest en wille zuiver en onbevlekt diende te weezen, om de oprechte trouw altyd te vergezelschappen: waarom ook Ariosto zegt, men verbeeldde de oprechte trouw voortydts met een wit kleed aan.
Petronius zegt, dat Numa Pompilius, tot een teken van 't Priesterschap, zelve een kleene linne kap op 't hoofd droeg, gelyk de Priesters en Wigchelaars in hunne offeringen en diensten gebruikten. Desgelyks waren de Vrouwen en Dienstmaagden der Romeinsche Priesters, Flamines geheeten, daar mede gedekt.
De Muts betekende by d'oude Romeinen mede de Priesterlyke waardigheid: want de Priesteren, gezegt Flamines, ontleenden hunnen naam van Pileus, hoed of muts, als of men wilde zeggen Pileamines; hoewel andere meenen, dat hunne benaaminge komt van Flameum, het welk by hen een hoofdcieraad was: want de Bisschoplyke mutsen, langhangende rokken en kleederen, waren, gelyk ik gezegt heb, den Priesteren toegeëigend. Tot dit gevoelen beweegt ons het gezag en de geloofwaardigheid van den doorluchtigen man Fabius Pictor, als hy zegt, dat het den Priesteren of Flamines niet geoorlofd was zonder muts op het hoofd zich op de straaten aan het volk te vertoonen; maar dat zy in hunne huizen dienaangaande doen konden het geen zy wilden: het welk noch ten huidigen dage door groote Prelaaten en Voorstanders der Roomsche Kerke in veele Catholyke Plaatsen, naauwkeurig word nagekomen.
Infula was een fyn linnen kleed, waar mede de Priester en het Slachtoffer bedekt waren.
De Vestaalsche Maagden, by de Romeinen aan de Goden offerende, waren gekleed met een lange en wyde witte rok van zeer fyn wit linnen, Suffibulum genaamd. Haare hoofden waren desgelyks met een wit kleed bewonden, daar zy noch over heen hadden een sluyer van wit linnen, vierkantig lang afhangende, en tot over haare wangen nederdaalende, zynde onder de kin met een agraphe of gesp vast gemaakt:
[p. 219]origineel
weshalven zy van het woord Vestis Vestalen wierden genaamd. De Romeinsche vrouwen draagen noch ten huidigen dage lange sluyers over het hoofd; willende wel gaarne daar mede de godvruchtigheid, zuiverheid en kuischheid der oude Matronen (welke hunne hoofden, hals en borsten, met kleeden of sluyers dekten, om dat de zelve haare eerbaarheid en kuischheid in zodanig een achting hadden, dat zy zich nooit alleen van haare mannen wilden afzonderen, en aan zich zelven noch anderen eenige gelegentheid tot kwaad geeven) nabootsen.
Behalven de voornoemde Kleedingen hadden de Offerpriesters noch verscheidene Gestellen en gewyde Vaten tot het gebruik der offerhanden, te weeten,
Prefericulum, een Vat van metaal of koper, van boven open, en zonder handvatsel.
Patina of Patera, Kom of Schotel, in welke de Priesters het bloed der geofferde beesten vergaderden.
Achama, een ander kleen Vat, van gedaante als een kleine kop, in het welk zy den wyn van de offerhande, droppels wyze afdruipende, vergaderden.
Acerra was een kleen Kistje, waar in het rookwerk bewaard wierd.
Enclabris was de Tafel, waar op de geheiligde dingen lagen, waar van ook de gereedschappen en andere zaaken, tot de offerhanden dienende, Enclabria wierden geheeten. Op deze Tafel leiden zy het geofferde beest opengesneeden en wyd uitgestrekt, naauwkeuriglyk onderzoekende deszelfs ingewanden, te weeten, het hert, de long, en leever, met een yzer mes de zelve omkeerende, en zorgvuldiglyk beschouwende, om daar door eenige openbaaringen en waarzeggingen, zo zy waanden, aan het gemeene en domme volk bekend te maaken. Pausanias verhaalt, dat die zelve maniere van doen in 't ofleren by de Grieken ook gebruikelyk was.
Secespites, zo geheeten à secando, dat is snyden, was een tamelyk langwerpig Mes, hebbende een rond yvooren hegt, op het einde met goud en zilver, beslagen met kopere spykertjes, waar mede zy het beest, ter offerhande verordend, den hals afsneeden.
Strupii betekenden een bondeltje van kruiden en rankjes, Verbena genaamd, van laurier, myrthus, en olyftakjes by malkander gebonden. Zy waren van gevoelen, dat deze kruiden en takjes hun in allerley offerhanden veel heyl en geluk voorspelden, en bedienden zich daar zelfs af in hunne reinigingen, maakende daar oorkussens van voor hunne gewaande Goden, welke zy daar mede vulden en toemaakten.
Aspergile, of Wykwast, was by hen van takjes met bladen van
[p. 220]origineel
hysop gemaakt, welke zy in een vat van marmer, met den naam van Labrum bekend, aan den ingang van hunne Afgodentempelen plaatsten, even als de wywatervaten ten huidigen-dage in de Roomsche Kerken geplaatst worden, waar mede zy dan het bystaande volk en de gemeente besproeiden.
Zy hadden noch verscheidene andere plechtigheden, welke ik korth idts halven zal voorby gaan: dienende dit alleenlyk om den liefhebbers en vuurigen beminnaars der Konst voor te stellen dat zy de Historien en Geschiedenissen onvermoeid moeten doorbladeren, op dat zy daar door de Oudheid met haare omstandige hoedanigheden in de uitwerkingen hunner zinryke gedachten zodanig mogen navolgen, en alles op zyne behoorlyke plaatse schikken en verbeelden, dat door de aanschouwers en waarachtige beminnaars met volkomene vergenoeging en toejuigching moge geoordeeld worden daar niets aan te ontbreeken.
[Illustration_p220]