[p. 223]origineel
1. Groot schilder-boek,
negende boek. 2. Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
Daniël Willink
3. Verhandeling van de Beeldhouwery.
Eerste Hoofdstuk.
EEr wy tot de hoedanigheden en uitwerkingen van de+ Beeldhouwery komen, zullen wy alvoorens, tot onze Inleiding, een weinig van haare oudheid spreeken.
Dedalus, zynde zo beroemd een Bouwmeester als ervaren+ en voortreffelyk Beeldhouwer, was van een Koninglyk geslacht: Cadmus zelve, aan wien de Stad Troye haare beginselen verschuldigd is, was een Konings Zoon. Deze onwederspreekelyke waarheden zyn baarblykelyke preuven van het geene ik hier ter neder stelle. Dewyl deze Weetenschappen dan uit de Grieksche Oudheden voortkomen, zal ik der zelver vinders niet gaan zoeken uit de overblyfselen der Israëliten, noch aan die aan den zeer kostelyken en voortreffelyken Tempel van Salomon hunne konstoeffeningen hebben besteed, aan de hoofden der Cherubynen, aan de cieraaden der Arke, en aan de Vaten welke tot gebruik hunner offerhanden ingewyd waren. Het is genoeg, dat de H. Bladeren ons nadrukkelyk daar van spreeken, om ons te overtuigen dat deze Konsten ook in die tyden in zeer groot gebruik zyn geweest.
Genoegsaam is bekend de onvermoeide arbeid dien de kinderen van Seth namen om op twee Kolommen, van welke de eene van gebakken, en d'andere van arduinsteen was, te graveeren en aan de nakomelingen na te laaten alle het geene zy in de Sterrekunde hadden ondervonden; op dat die Konst mogte aan de laatere eeuwen in haar geheel blyven, welke de zondvloed en de overstroomende wateren met haaren ondergang dreigden; en dat na de zondvloed Prometheus, Zoon van Japhet, de eerste was die uitvond de geboetseerde en gebakkene beelden: 't geen voet heeft gegeeven tot alle de fabelen en verdichtselen der Poëeten. De Assyriers en de Chaldëers waren onderweezen in de Beeldhouwery; gelyk men leest dat Laban Huisgoden had welke zyne Dochter Rachel hem ont- +
Inleiding.
+
Oudheid der Beeldhouwery.
[p. 224]origineel
roofde: en naderhand maakte het Joodsche volk in de woestyne, by den berg Sinaï, zich een gouden Kalf, om het zelve aan te bidden.
De Heidenen begaven zich met een zeer goed gevolg tot het onderzoek der Konsten. Ninus, de zoon van Belus, anders in de H: Schriften genaamd Nimrotd, eerste Koning van Assyrien, vereeuwigde de gedachtenisse van zynen Vader, stichtende hem ter eere een Tempel, vervuld met Stokbeelden, maar onder anderen den Afgod Baal, om hem te doen aanbidden. De Obelisques of Piramides, welke uit Egypten door Augustus naar Romen overgebragt wierden, geeven overvloedige blyken van de grootsheid diêr natie in haare werken.
De aloude Beeldhouwers onderrechten ons van duizenderhande aardige uitvindingen en omstandigheden der Historien, waar van zy de oplossing geeven; ons leerende de gewoontens der Ouden, der zelver Godtsdienst, verscheidene kleedingen, wapenen, enz. vermits alle die dingen van een zeer naauwkeurig onderzoek en oeffening zyn.
+Het is ook niet door gebrek van verstand, dat men de Antieken als de volmaaktste modellen van welstand en treffelijke overeenkomste heeft voorgesteld: en om de reden hier af klaarlijk te doen zien, moet men weeten, dat de eeuw, in de welke Alexander heeft geleefd, de allervolmaaktste was die men kan bedenken, ter oorzaak van het voorneemen 't geen men in dien tyd by der hand vatte, noopende de Konsten en Wetenschappen tot den hoogsten top van volmaaktheid te brengen. Ten dezen einde dan begon men met de Schilderkonst en Beeldhouwery, zoekende daar in eenige voorschriften te maaken waar uit men vaste en wiskonstige regelen konde ter neder stellen, buiten dewelke men niet en kon gaan zonder van de waare order en schoonheid af te dwaalen. De vermaardste Beeldhouwers dier tyden besteedden derhalven alle de krachten van hun verstand om dat werk gelykelyk voort te zetten, en beyverden zich tot een naauwkeurig onderzoek van de schoonheid der natuure, en van wat gedaante en proportie de gedeeltens van het ligchaam moesten weezen om de welstand en gezonde overeenkomste daar in te brengen, zodanig dat de zelve al te samen by malkanderen vergaderd zijnde, een geheel volmaakt konstwerk mogten formeeren: doch zynde het hun niet mogelijk alle de verzamelde deelen in een en het zelve voorwerp by een te brengen, beslooten zy de voornaamste en schoonste deelen uit de eene en d'andere te verkiezen, om verscheidene volmaakte beelden daar uit te samen te stellen, welke aan de nakomelingen tot voorschriften en modellen mogten verstrekken. +
In de tyden van Alexander hebben de Schilderkonst en Beeldhouwery haare volmaaktste gronden gehad.
[p. 225]origineel
4. Twede Hoofdstuk.
DE Beeldhouwery is een naarbootsinge der geheele natuur, haare+ voorwerpen door een krachtige beweeginge des ligchaams en behendigheid der handen uitvoerende. Zy bestaat in de symetrie of naauwkeurige afdeelinge van de byzondere hoedanigheden der voorwerpen, voornaamentlyk in 't Menschbeeld, waar in zy ook meest uitmunt, en daar na in de viervoetige Dieren, ten opzichte van hunne proportie en schikking, alles rond en het leven zeer gelykformig; zynde dit het voornaamste van haare twee hoedanigheden.
Haare twede uitvoering betreft het Basreléve, of Halfrond, na de verscheidene hoedanigheden, gelyk wy hier na zullen verklaaren.
De Stoffen, die zy bewerkt, zyn vyfderley, te weeten die de voornaamste+ zyn, van byzondere natuur en eigenschap.
De eerste, is de Kley of Potaard.+
De twede, Was.
De derde, Hout.
De vierde, Elpenbeen of Yvoor.
En de laatste, Steen.
De twee eerste werden door houte werktuigen bearbeid, en d'andere+ door yzer en scherp: doch elke Stoffe vereischt een byzondere handeling. Van de eerste neemt zy af: tot de twede voegt zy toe: in de derde hakt zy: van de vierde schraapt zy: en tot de laatste stoot zy, na den aart der stoffe leenig of taay, draadig, vast, droog en bros is.
Nu staat hier aan te merken, hoe zy te werk gaat in het maaken van+ een Beeld of ander Schepsel.
Eerstelyk stelt zy op papier haare gedachten in 't ruuw, verkiezende de schoonste zyde. Daar na neemt zy wat potaard of kley, en zet deze begrippen overeind, zo veel het mogelyk is haare vast gestelde tekening gelykende. Als het nu in 't ruuw is gevormd, met een tandig en afneemend houtje, doch meest met de vinger, schikt zy het leven alzo, om dat ruuwe model naauwkeurig daar na op te maaken en uit te voeren. Als zich dit dan van vooren wel vertoont, gaat zy allengskens om, tot dat het van alle kanten heel opgemaakt is, en 'er niets meer aan ontbreekt. Het werk aldus eenigen tyd staande te droogen, laat men het in den oven bakken; dienende het zelve dan voorts tot modél, om in 't marmer, of andere stoffe, daar na uit te houwen.
Het voornaamste in deze Konst is een schoone gestalte, en een nette+ of duidelyke afbeelding der dingen die men voor heeft te vertoonen, +
Wat de Beeldhouwery is, en waar in zy bestaat.
+
Hoe veele Stoffen zy bewerkt.
+
En welke die zyn.
+
Haare werktuigen.
+
Hoe zy een Beeld bewerkt.
+
Waar in zy bestaat.
[p. 226]origineel
op het naauwkeurigste uitgewrocht, als Menschen, Beesten, Dieren, ja alles wat naargebootst kan worden: doch het voornaamste zyn Beelden en Basreléves.
Het eerste werd begreepen in Man, Vrouw, en Kind van allerhanden ouderdom, als mede Conterfeitsels.
Het twede zyn Paard, Kameel, Oliphant, Leeuw, en meer andere Beesten.
Het derde Paauw, Arend, Raave, Uil, en diergelyke in deze Konst te pas komende: tot alle welke dingen een naauwkeurige en grondige kennis vereischt word.
Dewyl dan aan deze Konst zo veel vast is, oordeel ik het van het uiterste belang dat een welmeenend Oeffenaar al zyne vlyt aanwende om voor eerst de Tekenkonst grondig te verstaan, eer hy de practyk of oeffening aanvaart, en zulks om twee redenen.
+Eerstelyk, op hoop van eer en voordeel.
Ten tweden, uit vrees voor schade en schande.
Welke twee dingen den Meester altyd volgen, en voor de helft, dat 's te zeggen een van beiden, onvermydelyk van zyne kennis en uitvoering afhangen.
+Hier by is aan te merken, van wat vermogen deze twee dingen zyn ten opzichte van den Oeffenaar.
Het is een werk daar veel aanhangt, en van groote kosten, zo wel ten aanzien van de materiaalen of werkstoffen, als van de traage langduurigheid des arbeidts. Indien het gebeurt, dat het wel gelukt, brengt het groote eer en voordeel aan; maar in tegendeel, zo het mislukt, noch grooter verlies en schande.
+Een welmeenend Beeldhouwer dient deze navolgende Boeken noodzaakelyk te hebben: de Statuaas van Perrier, de Iconologia of zinnebeeldelyke Betekenissen van Cesar Ripa, Oudaans Roomsche Mogendheid, en meer andere Boeken van de Oudheden; mitsgaders de voornaamste Historien, doch voor al les Characteres des Passions van Monsr. de la Chambre, en andere van de Herstogten; als mede die der kleedingen; ook die van Beesten en Gediertens, enz.
En tot hunne oeffening of practyk, Pleisterbeelden, Basreléves, Medaljes, Borstbeelden, Handen en Voeten, Leeuwen en Leeuwinnen, Sphinxen, Termen, en meer andere dingen die 'er te krygen zyn; ook Modellen van was, van potaarde, en op papier. +
En wat tot de zelve vereischt word.
+
Haar vermogen.
+
En welke Boeken een Beeldhouwer noodzaakelyk zyn.
[p. 227]origineel
5. Van de Basreléves.
Derde Hoofdstuk.
WY zullen dan, om grondig van dit alles te handelen, beginnen+ met de Basreléves, welke driederley in soort zyn, te weeten byna rond, half rond, en flaauw of plat; waar in dit onderscheid wel in acht genomen moet worden, alzo zy drie byzondere oogmerken in hunne proportie of verdeeling hebben.
De eerste, byna rond, is die, welke men gemeenlyk in holle nissen+ gebruikt met levensgroote beelden, hebbende drie verdiepingen of gronden achter malkander, de voorste beelden byna rond, de twede half, en de derde wat minder.
De twede soort, half rond, gebruikt men in ondiepe vierkante nissen, frontespiessen, ronde bovendeuren en nissen. Deze heeft twee verdiepingen, te weeten, de voorste half rond, en de twede wat flaauwer.
De derde soort is die, welke men gebruikt in friesen, pedestallen, borstweeringen, en medaljes. Deze derde soort heeft maar eene verdieping, of een enkeld beeld op een grond.
Wat het ordineeren derzelve aangaat, daar staan deze vyf dingen in+ waar te neemen.
Dat het voornaamste beeld van 't werk zyne volle verhevenheid behoude, en die het minst te zeggen heeft het flaauwste werd, en in de grond blyve zitten.
Dat de meeste beweeging en werking der beelden altyd in het profiel of op zyde geschiede: doch daar moet geene verkorting der leden weezen.
Dat de hegting der uitsteekende gedeeltens natuurlyk, en niet gezocht moet schynen.
En eindelyk, dat het werk overal gelyk geschikt zy, niet te vol op de eene plaats en te yl op een andere, maar evenwichtig verdeeld, aan het welk veel geleegen is.
Schoon dit werk van Basreléves de Beeldhouwers byzonder schynt te+ betreffen, is het echter den Schilders even na, en zulks uit de byzondere vermaagschapping die deze twee Konsten met malkander hebben, waar door de eene zonder de andere niet volmaakt kan weezen.
De Beeldhouwer ontleent van den Schilder de ordinantie of stelling,+
+
Driederley soort der zelve.
+
En welke die zyn, benevens hun gebruik.
+
Vyf waarneemingen in 't ordineeren der zelve.
+
En aanmerking van de nuttigheid dezer verhandeling.
+
Wat de Beeldhouwer van den Schilder ontleent.
[p. 228]origineel
die hem tot grondslag van zyn werk dient, waar na hy dan zyne practyk begint te oeffenen.
In tegendeel ontleent de Schilder van den Beeldhouwer de practyk van 't boetseeren, als moetende hem tot een vasten grond in het uitvoeren van zodanig een werk noodzaakelyk dienen.
Het is dan om die reden waarom ik vermoede dat een Schilder onmogelyk een goed Basreléve kan schilderen, ten zy hy wat konne boetseeren; gelyk ook in tegendeel geen goed Beeldhouwer den aanschouwers hier in genoeg zal doen ten zy hy eenige ervarenheid in de Schilderkonst hebbe.
+Een verstandig Meester zal naauwkeurig zyn in 't stellen van zodanige Basreléves, als voor verhaald is, naamentlyk, dat ieder zyn behoorend licht ontfange, ten einde alles duidelyk en zonder de minste verandering bekend werde. Zonnelicht, of kantige schaduwen maaken de dingen onkenbaar door de wanschapenheid der slagschaduwen, welke zich in die gelegentheid in de natuur vertoonen, wanneer het werk heel verheeven zynde, veele diepe holligheden heeft.
+Het groote en algemeene licht is voor de eerste, of byna ronde, het voordeeligste.
+Wat de twede aangaat, te weeten de half ronde, het licht wat meer op zyde is het bekwaamste, ter oorzaak dat daar weinige verheventheden zyn, en dat het werk derhalven meer vry is van slagschaduwen.
+Het licht heel op zyde is voor de laatste soort het voordeeligste, geevende het zelve een groote welstand en netheid, schoon het byna geheel zonder schaduwe is.
Mogelyk zal het veelen vreemd voor komen 't geen ik hier wegens het licht gezegt heb, te weeten, dat men het zelve na de Basreléves, of Schilderyen, die daar in zullen staan of hangen, moet schikken, na dat ze verheeven of plat zyn.
Dat men tot ieder soort van Basreléves een bekwaam licht moet verkiezen, daar uit moet men begrypen, dat het licht niet overal even goed is. Hier past een Basreléve in een diepe en holle nis; daar een minder verheeven; en hier weêr een heel flaauwe: zynde dus het een van de zyde, en het ander van vooren gedaagd. Doch men moet niet denken, dat, als de kamer gemaakt is, het licht of de glazen geplaatst, de plaats van twee nissen vastgesteld ter wederzyde van de schoorsteen, het in onze keur staat een Basreléve van drie gronden in d'eene, en een van twee of een grond in d'andere te maaken, om dat het digtste aan de glazen meer van vooren +
Aanmerking op de daaging van deze driederley Basreléves.
+
Licht van d'eerste.
+
Der twede.
+
En van de laatste.
[p. 229]origineel
gedaagd word. Zulks mag geensins geschieden; zy moeten even hol en verheeven zyn. Dat men daar toe een bekwaam licht moet verkiezen, is te zeggen, dat men zyn werk zodanig dient te schikken, dat ieder na zyn licht een goede welstand verkrygt. By voorbeeld, in d'eerste, alwaar de beelden heel verheeven staan, konnen ze geen zo groote slagschaduwen geeven, vermits het licht daar een weinig van vooren op valt; het welk in d'andere zou konnen geschieden, alwaar het licht meer van de zyde op komt, ten ware men de beelden, die in d'eene aan de regter zyde staan, in d'andere aan de linker zyde zettede, waar door men alsdan die overtollige schaduwen zoude konnen voorkomen, en de ongelyke lichten welstandig vergelyken.
De Basreléves in ondiepe nissen met twee gronden luisteren alzo naauw; en 't is het zelve daar mede gelyk in friezen, pedestallen, of medaljes.
Veele begaan een grove misslag wanneer zy hunne Basreléves plaatsen+ in friezen van schoorsteenen, pedestallen, en boven kamerdeuren, ja zelfs op de schoorsteen, zettende daar meer als halfronde, ja heele ronde beelden boven op; gelyk ik eens een Basreléve, byna rond en op een enkelde dieping, in de fries van een schoorsteen gemaakt, gezien heb. My dunkt, dat het heel oneigen is beeldtjes van drie quart voet hoog zo wyd van elkander, en zo yl van plooijen te maaken: ja somtydts heeft ieder beeld maar een plooy drie à vier; gelykende het zelve aldus eer een gladde en gepolyste doodverw, op zyn Schilders gesproken, of, om beter te zeggen, een oud en heel versleeten, dan opgemaakt werk; dienende wel de helft flaauwer en fynder uitgevoerd te worden. Ik heb aangemerkt, dat, wanneer fraaije Schilders zulke Basreléves op zodanige plaatsen vertoonen, zy alle kloeke partyen van schaduwe zo veel vermyden als 't mogelyk is, voornaamentlyk in friezen, pedestallen, en andere platte banden; zynde het myns oordeels heel eigen dat die vlakke partyen van de Architectuur hunne vlakheid behouden: en gelyk alle de cieraaden, als kapiteelen, loofwerk, modiljons, trigliefen, en diergelyke, in dat geval gemeenlyk kurieus en nettjes uitgevoerd zyn, behooren onze beelden desgelyks teêr en net uitgevoerd te weezen.
Zommige houden zich te veel aan de kloeke kant: maar hoe de dingen kleender zyn, voornaamentlyk binnenshuis en zo digt by de hand, hoe zy netter moeten weezen: want buiten is 't een heel ander werk, vermits ze daar van alle kanten verlicht zyn, en derhalven minder afsteeken al zyn zy noch zo verheeven. De Beeldhouwery dan by de Architectuur gevoegd zynde, zo als 't behoort, is 't het werk van een vernuftig Meester, en waar toe ieder zonder groote oeffening niet bekwaam is. +
Misslag in het plaatsen der Basreléves.
[p. 230]origineel
Dewyl deze Konstoeffening zo wel den Schilder als Beeldhouwer betreft, zal ik voor den eersten aantoonen op hoe veelderley manieren men een Basreléve kan schilderen: doch de gemakkelykste en vaardigste is altyd de beste: weshalven ik hier een aanwyzing zal doen van die, welke ik door ervarenheid de beste heb bevonden.
+Eerstelyk stryk ik myn doek zuiver en gelyk, met zodanig een koleur als myn Basreléve moet weezen, 't zy wit, graauw, rood, of geel, &c tusschen licht en schaduwe, of van de twede tint.
De grond aldus bereid zynde, en myne ordinantie daar op getekend, zo trek ik de zelve met hard potloot net en correct om, doch een weinig sterk: waar na men 'er met een drooge doek over heen moet vryven, op dat het 'er vast op moge blyven zitten, en de vernis wederstaan konne zonder te smetten. Dan haal ik 'er een dunne vernis over, en daar mede aan 't schilderen, eerst de schaduwe en dan de twede tint daar tegen aan, laatende de grond voor het licht blyven, de schaduwe met de twede tint luchtig onder een mengende, zonder de zelve met een vispenceel te verdryven, de twede tint met de vinger of een styve penceel met de grond wat schommelende. Alsdan neem ik een andere tint, zo donker als myn model aanwyft, geevende daar mede een grond achter myne beelden, en laatende het werk aan de lichte zyde zonder de minste rondigheid staan.
Als ik het nu zal opschilderen, stryk ik het geheele Stuk, of een gedeelte zo veel als ik op een tyd kan afmaaken, met een ligter tint als de eerste grond, heel dun en egaal over al, zodanig dat men daar alles door kan zien: doch men moet acht geeven, dat het wit daar toe heel dik en byna droog moet gevreeven, en niet als met tarpentynolie verdund worden. Op deze natte grond leg ik myne uiterste hoogsels aan, welke zich dan allengskens daar in vermengen, en de schaduwe desgelyks, zonder dat ze malkander raaken.
De twede en derde soort kan men zonder moeite ten eersten opmaaken, op het retoqueeren na, alzo daar geene slagschaduwen noch holligheden aan zyn, gaande te werk als volgt.
+Ik bereid myn panneel of doek even als gezegt is. Dan hoog ik maar ten eersten, verdryvende het hoogsel in de natte grond, die door het uittrekken van de terpentynolie wat droog gebleeven is; en zo doe ik met de schaduwe desgelyks, laatende aldus de grond voor de twede tint blyven. Is het zaake dat het uittermaaten net uitgevoerd moet worden, stryk ik een schoone vernis, gemengd met wat taaye witte olie, daar over, op dat het zo schielyk niet zal droogen, en ik zo gemakkelyk, en zo lang als ik wil, over en weer over konne schilderen, hoogen- +
Manier des Schryvers in 't schilderen van Basreleves.
+
En de manier om het uit te voeren.
[p. 231]origineel
de dan op de hoogste partyen, en in de holligheden diepende of toetsende, ook hier en daar met een zagte vispenceel wat smalt schommelende, en wat geel in de gereflexeerde schaduwen. Moet de agtergrond een weinig donkerder weezen, zo is het nu de bekwaamste tyd, want het zal dan niet meer inschieten.
De derde en laatste soort heeft geen andere grond van nooden als de+ eerste, die heel zuiver en gelyk moet weezen; vermits het licht aan d'eene, en de schaduwe aan d'andere zyde, het werk genoegsaam doet zwellen en verheeven staan. Doch men moet hier aanmerken, dat, zo menigmaal als men 't overschildert of retoqueeren wil, zo menigmaal het ook met vernis moet uitgehaald worden, of ten minsten daar het noodig is, als men niet wil hebben dat het inschiet: want de natuur van de vernis is zodanig, dat die niet meer als eenmaal overschilderd wil weezen, of het werk schiet aanstondts in.
Laat ons nu verder gaan, en aanwyzen wat men dient waar te neemen+ in het schilderen van beelden in holle nissen, 't welk niet kan geschieden ten zy men de Perspectief wel verstaa: anders kan men geen goed beeld maaken, en veel minder deszelfs behoorlyke slagschaduwe aanwyzen. Die het niet verstaan, zullen echter van de onkundigen mogelyk gepreezen, maar van kenners voor botterikken uitgemaakt en belagchen worden.
Een groote misslag beging die, welke een schoon beeld in een nis geschilderd had met een stok in de hand, waar van hy de slagschaduwe op de holligheid van de nis zeer duidelyk had aangeweezen, en het been van boven tot onderen, daar het geheele ligchaam op rustte, zonder slagschaduwe gelaaten, zulks maar alleen even aan de voet op de plint aanwyzende. Een slegte zaak, met welke het ging even als met een jong kwantje, die heel eenvoudig zynde, zag dat zyn Meester een graauw beeld in een nis maakte, en hem aanwees dat aan de slagschaduwe veel gelegen was, en dat de zelve ook correct moest weezen, met eenen hem aantoonende het modél daar hy 't na maakte. De jongen niet luy zynde, ging heen en liet een nis maaken; maar alzo hy geen beeld had, leende hy dat van zynen Meester, en plaatste het zelve daar in, trekkende de slagschaduwe met potloot op de nis om, waar na hy zynen beelden, 't zy van wat actie die ook waren, altyd de zelve slagschaduwe toevoegde.
In tegendeel moeten de dingen, op vaste plaatsen geschilderd, om+ natuurlyk te schynen, hunne behoorlyke slagschaduwen, na de verheevenheid, hebben; wel acht neemende, waar van daan zy hun licht ontfangen, van vooren of van de zyde; ten tweden, hoe ver of naby de +
Beschryving van de derde soort.
+
Men moet vooral de Perspectief verstaan.
+
Van de schaduwen der Basreleves, Beeldwerk, en andere Cieraaden op muuren en vaste plaatsen geschilderd na de daaging der zelve.
[p. 232]origineel
zelve aan het licht zyn geplaatst, op dat men de behoorlyke bepaaling van de slagschaduwen zal konnen vinden; d'eene wat kort, scherp, en krachtig, als zynde naby het licht; en de andere wat langer, flaauwer, en meer smeltende, na maate dat zy van het licht afwyken.
Om den oeffenenden Konstenaars verder te gemoet te komen, dunkt my niet ondienstig noch iets wegens het beschilderen der Vaazen, Potten, Koelvaten, en diergelyke dingen op hout of vlakke voorwerpen, te zeggen.
+Vermits de geschilderde dingen op eenige vlaktens, in groote en ruime plaatsen staande, geen verheevenheid noch uitsprongen aan weêrzyden konnen hebben, wanneer men ze van vooren ziet, zo zyn de hoog en verre uit steekende cieraaden, als verheevene beelden, leeuwekoppen, festonnen, en diergelyken, daar aan heel oneigen en onnatuurlyk, ten ware de zelve in vaste plaatsen en onbeweegelyk gesteld, maar van eene zyde gezien wierden. Alsdan kan men zodanige verheevene en krachtige dingen daar op schilderen als men wil, blyvende van de kant af, doordien de gladde rondigheid der figuur zulks niet toelaat. De roerende en gebruikelyke dingen, die men van alle kanten kan zien, moeten vlak van vooren gedaagd, heel plat of slaauw, en met geen verheevene uitstekken geschilderd worden: en de grond, van wat koleur die zy, moet zodanig gelegt weezen, dat het geen, 't welk daar op word geschilderd, met een donkere tint in zyn omtrek tegens de zelve uitkome, het zy in een beeld of iets anders, en zulks donkerder of ligter na dat het min of meer moet ronden; doch het uiterste hoogsel dient wat sterker als de grond te weezen.
+Belangende de koleuren, daar zyn 'er veele die wel by malkander passen, als Lapis Lazuli, of Azuursteen met goud ingelegt; groene Serpentynsteen, van gelyken met wit, als marmer of pleister, ingelegt; Toetssteen, Porfier, Agaat, en andere. Op hout, van allerhande soort en natuur, past wel Yvoorwerk, doch dat het hout niet al te ligt van koleur zy, gelyk Palm-en Olyvenhout. Het Goud, wanneer men zulks gebruiken wil, moet van zodanig een tint aangelegt worden, als men bekwaam oordeelt om met schulpgoud op de uiterste verheevendheid der dingen opgehoogd, en daar na met vernis overstreeken te werden.
+In deze landen word de Beeldhouwery niet veel geacht. Hier is geen of weinig voordeel te maaken met marmer, noch andere steen: en schoon hier of daar een tuin, of zo iets is, daar men nu en dan een beeld of kindtje van hartsteen te maaken vind, dat is te gering voor een braaf Meester. Het is zo niet als in Italien, alwaar zo veele defti- +
Hoe men op Vaazen, Potten &c. van hout, of vlakke voorwerpen moet schilderen.
+
En der zelver koleuren.
+
Kleenachting voor de Beeldhouwery in deze landen.
[p. 233]origineel
ge en prachtige gebouwen zyn, waar van het beste en fraaiste meest in de Beeldhouwery bestaat. Voor iemand, die wat kan, is 't het land van belofte. Men krygt veel geld, en word by de Grooten aangehaald, en in achtinge gehouden: wegens welke reden het ook noodzaakelyk is, dat een Beeldhouwer alhier wat schilderen kan, om, gelyk men zegt, van de nood een deugd te maaken. Ik heb'er een gekend, die om deze oorzaak zyn zin zodanig op het schilderen stelde, dat hy de steen in doek, en de bytels in palét en penceelen veranderde: want de menschen willen naauwelyks, zeide hy, hier de doek betaalen, laat staan dat zy zo veel geld voor een blok marmer zouden verschieten. Zy hebben altyd geen gelegentheid om zulke zwaare ballasten mede te voeren: ik spreek van de geenen, welke hunne huizen, gaanderyen, zaalen of kamers met doek bekleeden, en dan met statuaas en basreléves laaten beschilderen, die zy t'eeniger tyd, door ongelegentheid van verhuizing, brand, en diergelyke toevallen op konnen rollen, en elders mede neemen, om andere vertrekken daar mede te behangen; 't geen zy anders niet zouden konnen doen. Doch het is, dunkt my, noch voorzichtiger gedaan als 't wel plagt, wanneer zy alles op de muuren zelve lieten schilderen: want het is hier te lande niet als in Italien of Vrankryk, gelyk ik zeg, alwaar men veel in fresco schildert; 't welk verscheidene Paleizen en Kerken, die honderden van jaaren gestaan hebben, konnen getuigen, 't geen de moeite en kosten ruim waardig is.
6. Van de kracht, eigenschap, en schikking der Basreléves.
Vierde Hoofdstuk.
OM vindingen tot stoffe in deze Konstoeffening, zo wel door het+ penceel als den bytel, oordeel ik dat nooit Konstenaar behoeft verleegen te zyn: want wy vinden niet alleen de zelve in de Verzieringen, Zinnebeelden, en Bagchanaalen, maar ook in de H: Bladeren.
Voor dezen heb ik in het Hoofdstuk van de Schikking der Geschiedenissen+ en Voorwerpen dat van Juda en Thamar voorgesteld; het welk een weinig, volgens de schikking der Basreléves, veranderd zynde, nevens veele andere, bekwaam daar toe is, wanneer men twee of drie gronden achter malkander wil verbeelden: doch in deze Geschiedenis is zo veel diepte niet noodig. En hoe fraay voegt zulk een Basreléve, wanneer men een Rechtzaal der Jooden of Christenen wilde stoffeeren? Indien men nu hier den knegt en het landhuis op een byzondere +
Stoffe en voorwerpen om Basreléves af te maaken.
+
Voorbeeld in Juda en Thamar.
[p. 234]origineel
grond plaatste, zou de zaak heel kenbaar worden, zo men de zelve na +zyn vermogen gantsch natuurlyk uitdrukte. Want hoewel veele waanen, dat het met de Basreléves even zodanig gelegen is als met de Gedenkpenningen, die maar alleen tot een vereeuwing der geheugenis van dit of dat voorval, of deze of geene gedenkwaardige geschiedenis, strekken, zulks word door my wel niet volkomen ontkend: maar het voornaamste inzicht is, myn 's oordeels, dat de zelve, op een leerzaame wyze, tot cieraad der Gebouwen dienen: maar hoe duidelyker, konstiger, en verstaanbaarder zulks geschied, hoe het beter is, voornaamentlyk +als men een vrije verkiezing en de middelen daar toe heeft. Doch wat de geschilderde Basreléves aangaat, die moeten zo wel als een konstige Schildery hunne eigenschap hebben; 't geen de Ouden, die deze Konst zo ver hebben gebragt, ons genoegsaam in hunne fraaije overblyfselen hebben nagelaaten, zynde voor ons de beste modellen die wy zouden konnen bedenken.
Ik beken, met veele anderen, dat zonder de naauwkeurige opmerkingen, overweegingen, navorschinge der Oudheid, en de uitlegging van sommige schrandere Geesten die tot onze narichting daar af geschreeven hebben, wy weinig van de zinbetekening der Antieke Basreléves zouden weeten: want veele van de zelve zyn zo vreemd en duister, dat men naauwelyks begrypt wat zy door de verbeeldingen te kennen wilden, geeven.
+Wy zullen ons derhalven een weinig hegten aan die lange en smalle, doch fraaije Basreléve van Meleager, door zyne Moeder, overmits het verbranden van het ongelukkig noodlotshout, gedood. 't Is waar, dat de verbeelding dezer zaak, geval, of verdichtsel, flaauw is uitgedrukt: maar na myn gevoelen heeft de Meester de woelende en krachtige werkingen van Meleagers ligchaam nagelaaten om de cierlykheid der actie te behouden. Ik vind het ook niet vreemd, dat veele deze geschiedenis niet begrypen zouden, ten ware het byschrift zulks te kennen gaf. Men ziet daar wel de drie Fataale Zusters, of Schikgodinnen; maar men weet niet, of de Moeder daar by is: en hoewel 'er Diana by zit te treuren, verklaart dit echter den vollen zin niet. Men hadde veel eer eenige jachttuigen en honden by hem geplaatst, om zyne persoon en genegentheden daar door te verbeelden. En hoewel de verbranding des houts de zaak eenigsins schynt te kennen te geeven, zo dunkt my evenwel dat dit hout te net gehakt en geschaafd is, en meer na brandhout moest gelyken. Maar het geen my het meest verwondert, is dat de Moeder Althea, een der hoofdpersonagien, daar niet in is, zy die zulk een groote Vorstin was, en uit wraak dit treurspel volvoerde: daar het immers een +
Verkeerd oordeel van de Basreléves
+
Kennis en gebruik der Alouden van de zelve.
+
Voorbeeld in een bekende Basreléve van Meleager door Perrier geëtst.
[p. 235]origineel
van de krachtigste uitwerkingen van een wraakzuchtig gemoed is te willen triumfeeren, zelfs in de tegenwoordigheid der overwonnelingen. Daar en boven ziet men gantsch geen werkelyke hertstogten hier in regeeren. Ik zou ook niet durven zeggen, welk een vrouw daar by hem zit, of het zyne Moeder, Diana, Atalanta, of eenige andere persoon wil verbeelden: doch dat het zyne Moeder is, geloof ik niet; want de Zoon schynt zo oud van gelaat als zy. Behalven dat bespeurt men geene beweeging van een gepynigd ligchaam in hem. Ook begryp ik niet, welk een troonie op het ronde bord, om laag op de grond staande, verbeeld is; zynde geen Medailje tot cieraad, maar zekerlyk om eenige redenen door den Konstenaar aldaar geplaatst. Anderen meenen, dat het de raazerny, kwelling, of wel het vuur wil verbeelden; hier toe bewoogen zynde, om dat deszelfs hairlokken vuurvlammen schynen te weezen. Immers had de Konstenaar door nypingen der oogen, sparteling van armen en beenen, trekkingen van neus, mond, vingers en toonen, zulks, benevens de kwelling en pyn in den persoon des stervelings, nader konnen uitdrukken; en hier werd men niets, 't geen daar na gelykt, gewaar. In tegendeel schynt hy gerust te sterven; 't welk zyne armen, digt aan het lyf geslooten en regt uit gestrekt, genoegsaam uitwyzen. Buiten dat is het tegens den regel der Zinnebeelden strydig, welke wil, dat, waar de daadelykheid door den persoon zelf kan verricht worden, men geene hulpmiddelen daar toe var nooden heeft, en veel minder dat men een tweden of derden, om den zin te verbeelden, daar by mag voegen, ten zy in Pronkbeelden, gelyk de Tiranny by Nero, de Heerschsucht by Alexander, de Dapperheid by Seipo, en alzo ook met anderen.
't Is waar, voor dezen plachten de Schilders, om dat zy de hertstogten+ in de troonien en gebaarden niet wisten uit te drukken, de zelve op een rolletje of wimpeltje, uit den mond zynen oorspronk neemende, daar by te zetten: en aldus gaven zy die te verstaan. Dit heeft plaats en gebruik gehad tot'er tyd dat ze beter onderrichtwaren: weshalven ik zeggen wil, dat het zeer oneigen zoude weezen een zittenden of stilstaanden man te verbeelden, en daar by een haan of spoor, om te betekenen dat het een naarstig man is; en een doodtshoofd by een ander, om te kennen te geeven dat hy dood is, enz.
Uit deze aanmerkingen blykt het, dat door de fraaye actie en beweeging deze Meleager meerder kenbaar moest zyn: want het voornaamste oogmerk van 't geen men vertoont is de eigenschap der zelve zaak krachtig en natuurlyk uit te drukken; 't welk zo wel in Basreléven als in Schildery kan geschieden, ten ware de Geschiedenis zulks niet +
Oud Schildergebruik.
[p. 236]origineel
mede bragt. Niettemin zyn'er sommige hertstogten, die niet uiterlyk werken, welke men door eenige byvoeging moet te kennen geeven, om verstaanbaarder voor den beschouwer te weezen, als daar zyn de Liefde, Barmhertigheid, Godtsvrucht, Milddaadigheid, en diergelyke: maar in tegendeel de Gramschap, Dolheid of Raazerny, Pyn, Smert &c, welke het ligchaam zo wel als den geest ontroeren, door slingeringen en draaijingen der leden, hebben geen zinhulp of bygevoegde verklaaringen van nooden.
7. Van de Kleeding der Statuaas en Basreléves.
Vyfde Hoofdstuk.
+MEn vind onder de Statuaas der Grieken geene als die met eenerley manier van stoffe schynen gekleed te weezen, na dewelke een regt Beeldhouwer of Schilder zich moet reguleeren. Verre is het van daar dat een Conterfeitsel, 't welk niet anders dan een pronkbeeld is, een Statua of steene beeld zou gelyken, alschoon het wit en van een enkele koleur geschilderd ware, ja al was 'er Ovidius met alle zyne herscheppingen zelve tegenwoordig. Hier baat geen schoone schikking der plooijen. Zo de zelve aart van stoffen die der Grieken niet gelykt, zyn zy den steen niet eigen: noch minder schynen zy met de oudheid gelykvormig te weezen.
Laaten wy ons dan niet vleijen, dat wy iets zullen voorderen met nieuwe stoffen te zoeken tot het kleeden van onze beelden, noch ons te veel vertrouwen op de behendigheid onzer handen door het bewerken van de steenen, hoe bros zy ook mogen weezen, en dat 'er niets is dat men niet maaken kan, ja dunne plooijen als papier, vliegende lapjes en losse tuiten die maar aan een draad gehegt zyn, en diergelyke +dingen meer: maar volgen wy liever hen in de dunheid, leenigheid, en slapheid hunner kleedingen, dat het schoon beloop der beweegende deelen niet verhinderd, maar duidelyk daar onder bespeurd werde, ten ware oude vrouwen en mannen, welke ten opzichte van hunne steevigheid wel met grof laken mogen bekleed werden, echter met zulk een omzichtigheid, dat het geen kleêren zonder ligchaam schynen, maar digt aan 't lyf de voornaamste partyen aanwyzende, waar van +de einden slapjes nederhangen zonder uitsteeksels.
De vliegende kleêren hebben geen plaats in de Pronkbeelden noch Basreléves; en schoon deze laatsten Geschiedenissen verbeelden, heeft +
Op de Kleeding der Statuaas moet men zich niet vertrouwen.
+
En hoe zich daar in te gedraagen.
+
De vliegende Kleêren zyn niet als op de twede of derde grond eigen.
[p. 237]origineel
het doch geen eigenschap, ten ware op de twede of derde grond, konnende alsdan ten dien opzichte tegens de zelve grond gehegt worden, en aldaar niet hinderen.
In een Medalje van weinig verhevenheid, en op Potten of Vaazen, alwaar men vliegende en loopende beelden in allerhande Geschiedenissen kan vertoonen, staat het vry zo veele vliegende kleêren te maaken als men wil; vermits, gelyk wy in het derde Hoofdstuk aangeweezen hebben, de meeste beweeging op een enkelde of twede grond altyd in 't profiel moet geschieden.
Dat de Grieken de eerste vinders van de slappe kleêren, als wel+ de gemakkelykste, zyn geweest, wil ik gaarne bekennen: maar dat het daarom niet geoorlofd zou zyn, nu de Beeldhouwery tot zulk een hoogen trap van volmaaktheid gebragt is, allerhande stoffen te mogen gebruiken, dewyl het doenlyk is, dunkt my vreemd: want het is zeker, dat alle dingen door de langduurige oeffening beter en beter worden; en dat men noch dagelyks nieuwe dingen vind, en aan den dag ziet komen, die voor dezen niet bekend geweest zyn. Behalven dat, daar zyn weinige wetten geweest, die niet somtydts verbeterd, of op een deftige wyze vermeerderd konnen werden; niettegenstaande dat het spreekwoord zegt: zelden ziet men jongen die de ouden verbeteren zullen. Nochtans gebeurt het in zommige dingen wel, en voornaamentlyk in deze Konst. Dat ik hier zeg van wetten, is maar by gelykenis. Ziet eens den+ beroemden Bernin te Romen, hoe verre hy zich aan de Grieksche oudheden heeft laaten gelegen zyn, en zich daar aan verbonden. Hy heeft ze voorby gestapt door zyn vernuft: ja hy is zo verre gekomen, dat het hem niet scheelde wat hem voor kwam, vliegende, loopende, leggende, staande, naakte of gekleede beelden. Alles, wat het ook mogt weezen, voerde hy uit niet als de Grieken op een steenachtige wyze, maar met vliegende kleêren, spartelende en slingerende, anders niet dan of het leevende menschen waren; niet als darmen gekronkeld, maar schoone en vlakke plooijen, dan slap, dan styf, dik of dun, en dat zo mals en lieffelyk uitgewerkt, als de Konst vereischt. Maar wat zeg ik? wy behoeven zo ver niet te gaan. Daar is die vermaarde Beeldhouwer Keizer, wat heeft die niet al fraaye kleedingen gemaakt? Zekerlyk+ heeft hy de Antieken niet gevolgd; maar wel gedagt, dat het geen braaf Meester, gelyk hy was, betaamde de gemeene sleur na te volgen: hy zocht het plus ultra, om verder te geraaken.
Behalven de gemelden hebben wy noch dien grooten Meester Francisco+ du Quenooy: niet dat ik dezen noem om anderen te mispryzen, door hen stilswygende voorby te gaan, maar als braave voorgangers om ons het regte pad +
Hoe veel sedert eenige eeuwen in deze Konst gevorderd is.
+
Voorbeeld in den Ridder Bernin.
+
Keizer.
+
En Quenooy.
[p. 238]origineel
aan te wyzen 't welk men behoort in te slaan om niet te dwaalen en berispt te worden. Want met te zeggen dat Bernin deed het geen de Grieken niet gedaan hebben, daar mede wil ik te kennen geeven dat hy zyne beelden met dikke en styve stoffen bekleedde, om de zelve, na het schynt, beweegelyker te maaken, de lappen gestingerd, vliegende en spartelende; het welk een braaf en verstandig Meester vry staat te doen als hy het kan uitvoeren.
+Hoewel het iemand mogt toeschynen, dat ik de geheele Oudheid en haaren alouden roem onder de voet gooije, is zulks echter myn toeleg geensins: maar dit weet ik, dat wanneer aan zommigen voorgesteld wierd een Praxiteles, of Phidias te zyn, of de vrye keur van hen en den Hollandschen Keizer, of Roomschen Bernin, te mogen hebben, zy zich aan de laatsten houden zouden. De reden van deze verkiezing schryven zy toe aan de opkomst der Konst, welke toen zo verre niet was, als zy in de volgende eeuwen gevoorderd is geworden: doch wat myn gevoelen belangt, hoewel het in onze keur of vrye wil staat zodanig een Stoffe te verbeelden als wy willen, en uitvoeren konnen, zo lang als men geen schoonder, eigender, noch deftiger vind dan die welke ons de Grieken tot voorbeeld hebben geegeven, oordeel ik dat men zich daar by behoorde te houden. Wat het vliegen, spartelen, waaijen, en woelen aangaat, dewyl het in de Pronkbeelden heel oneigen is, gelyk wy gezegt hebben, zal ik zulks ter believinge van Bernin laaten, en meen noch Keyzer noch Quellinus na te volgen: doch als ik iemand die eer zou willen aandoen, zou het Francisco Quenooy weezen.
+Dit zeg ik niet om iemand aan te raaden de byzondere manier van dezen of geenen na te volgen: geheelyk niet. Zulks is nooit het minste noch meeste myner gedachten geweest. Maar dewyl ieder mensch zyne byzondere genegentheid en verkiezing heeft, behoud ik ook de vryheid van de myne te hebben. Ik stel deeze redeneering allenlyk voor om verstanden te oeffenen door het onder zoeken van zaaken.
+Veele begaan een groote misstag: want als zy somtydts een party voor hebben daar hunne zinnen opgezet zyn, die bewerken zy met de grootste yver en lust der waereld, om de murwheid daar in te brengen, 't zy een mooyen hals, fraaye schouder, of rug met aardige muskels, of een schoone dy: en als die wel na hun zin uitvalt, dan zyn zy daar als verliefd op; zo dat men veeltydts wel kan bemerken waar de zulke de meeste lust in gehad hebben. Dit is de reden waarom de partyen somtydts in een beeld zo ongelyk zyn, de eene fraay, en de andere slegter; hebbende bywylen om een rug fraay te bewerken, andere deelen ongeacht voorby gegaan, als handen, voeten, hals, ja somtydts het +
Verkiezinge des Schryvers omtrent de Beeldhouwkunde.
+
En redeneering over zyn gevoelen.
+
Misslag van veele Beeldhouwers.
[p. 239]origineel
aangezicht; daar het nochtans in hunne macht is die beter te maaken als zy 't maar in acht wilden neemen: maar zy kittelen zich te veel om eenig deel naar hunne zinnelykheid zuiver uit te werken. Het is wel waar, dat aan de voornaamste partyen het meeste geleegen is: maar echter weet men, dat de mindere deelen een schoon beeld geheel konnen vercieren, en ook wel bederven, en t'eenemaal ontcieren. Wat is doch een schoon naakt met slegte handen en plompe voeten? Waarom is van Dyk zo beroemd geweest in zyne Conterfeitsels, als om dat hy zo veel werk van een hand maakte als van een troonie? Iemand, die de practyk heeft, kan 't niet verscheelen of hy een vierkant blok marmer hakt, of dat hy iets van potaarde maakt, behalven dat het eerste meerder tyd vereischt.
Echter is deze verkiezelyke handeling, netheid en zuiverheid van geen+ belang, indien het beeld niet wel geschikt noch getekend is; dewyl het een met het ander vereenigt, de grootste volmaaktheid voortbrengt. Derhalven is het zeker, dat, indien Phidias en Praxiteles de handeling en cierlykheid van Bernin gehad hadden, en deze laatste de kennis der Grieken, zy alle drie veel lofwaardiger zouden geweest zyn.
Ik wil niet allenlyk gaarne bekennen, maar stel voor vast dat het+ gebrek der Konst heel veel door de Konstenaars zelve is ontstaan, zo wel in de Schilder-, Beeldhouw-, als Bouwkunde; doordien de Meesters hunne geheimen, konstregelen, en ondervindingen aan hunne Leerlingen niet hebben willen overgeeven en bekend maaken: ja veele hebben zelfs getracht hunne Discipelen, welke wat voorbaarig in de Konst voorderden, te stuiten, en eenige verhindering in de weeg te brengen. Want te willen twyffelen, dat de Alouden de zelve niet wel verstaan hebben, zulks zou een groote dwaasheid weezen: maar de voornoemde reden, myn 's oordeels, is wel de voornaamste van haaren ondergang; waar uit de twede, naamentlyk de lusteloosheid der Leerlingen, om zich tot verder oeffening in de zelve te beyveren, ontstaan is. Deze zaak heeft voor al klem op de Beeldhouwery. Daar is niemand die het regte pad zyner voorgangers wil zoeken. Het zelve is nu zo begroeid en twyffelachtig geworden, dat het byna onnaspeurlyk is. Elk loopt nu blindelings door de heyde, zonder te weeten waar heen.
Men ziet, dat de Grieksche Beeldhouwers gemeenlyk meer naakte gedaantens+ als de Romeinen gemaakt hebben: daar ik geen andere reden van weet te geeven, als dat de Grieken voorwerpen genomen hebben meer overeenkomstig met hunne begeertens, om te doen verwonderen de diepte van hunne kennis in de samenbouwing en in de gelykenissen der deelen van het menschelyke ligchaam. In hunne opgeregte Statuaas +
Vergelijking tusschen Bernin en de Ouden.
+
Oorzaak der verachtering in de Konsten.
+
Onderscheid der Grieken en Romeinen in hunne Statuaas.
[p. 240]origineel
vertoonden zy veel eer Goden als Menschen, en in hunne Basreléves veel eer Bagchanaalen en Offerhanden als Geschiedenissen.
De Romeinen in tegendeel, welke door hunne Statuaas en Basreléves aan den nazaat wilden overgeeven de geheugenisse van hunne Keizers, hebben zich noodzaakelyk verbonden geacht, om niets te doen tegens de Geschiedenis, hunne beelden te kleeden na de wyze van hunnen tyd.
+Laat ons nu eens aanmerken, wat in het schilderen der Statuaas en Basreléves dient waargenomen te worden. Het is zeker, dat zy zuiver en wit moeten zyn, ter oorzaak dat men zulk een werk nooit plagt te onderneemen ten ware men alvoorens schoone blokken marmer daar toe uitgezocht hadde, om zulk een zwaarwichtige zaak, daar zo veel moeite en kosten aan hangen, niet in de waagschaal te stellen. Derhalven moet men op de steenen en hunne soorten acht geeven.
+Daar zyn verscheidene soorten van wit marmer, onder anderen een die heel wit is, weêr een andere wat blaauwachtig, een derde vleesch-achtig van koleur, enz. 't zy dat het in de natuur zodanig is, of dat het door den tyd is veranderd: als ze maar niet bevlakt zyn, zyn ze altegader even goed, en staan even wel wanneer ze tegen bekwaame gronden gesteld worden.
+Om die reden ziet men dat de Oudheid de doorluchtigste en gedenkwaardigste geschiedenissen in koper, of in wit marmer hebben afgebeeld, gelyk veele overblyfselen getuigen, als op Paleizen en Tempels, Eerpoorten, Kolommen, Puntnaalden, Tombes, &c. Behalven noch, zo heeft het wit boven de gekoleurde stukken dat het minder verandering onderworpen is: en zo 't eenigsins bederft. of verandert, het is eenpaarig, gelyk het marmer zelf daar niet vry van is. Wat het uitvoeren aangaat, men behoeft niet te twyffelen dat het met veel minder moeite en gevolg uitgevoerd kan worden, en niet minder natuurlyk als met koleuren: en dit niet alleen, maar men vind eer tien bekwaame Meesters in zulk een soort of wyze van schilderen, dan drie met koleuren, ter oorzaak dat het maar een enkeld deel der Schilderkonst in zich behelst, en altyd het zelfde is en blyft zonder verandering; daar het zich met de koleuren heel anders toedraagt.
+De graauwe Schilderyen verbeelden maar een muur of steenwerk, en de gekoleurde het leven zelf 't geen men als door een venster ziet. Derhalven zyn de graauwen niet om ons te verkwikken, en konnen ook niet voor byzonder Schildery verstrekken daar ieder vermaak in vind. want ze worden niet verder aangemerkt als ten opzichte van de plaats daar ze tot cieraad dienen, en maar een kleen gedeelte van zyn: en zo +
Wat in het schilderen der Statuaas en Basreléves waargenomen dient te worden.
+
De verschillende soorten van wit Marmer.
+
De Ouden hebben het wit Marmer, om gedenkwaardige zaaken uit te beelden, boven het gekoleurde gesteld.
+
De verbeelding van de graauwe Stukken.
[p. 241]origineel
d'er iets anders mogt weezen, dat zou de natuur van de steen zyn die ons niet kan verkwikken gelyk wel een gekoleurd Stuk doet. Het is even als met het veld in de zomer en in de winter. Als de noordewind alles heeft verdord en doen sterven, dan is alles graauw en onvermaakelyk, dat 's te zeggen zieleloos; maar wanneer de zomer weder komt, zo herleeft het in 't geheel, en alles word weêr groen: de veelverwige bloemen brengen de ziel weder tot onze verkwikking.
Het wit marmer heeft een zonderlinge koleur en tederheid, 't welk men+ in de vermenging der verwen kan bespeuren: weshalven het van groot belang is het zelve na zyn grond te voegen daar het tegen geplaatst word.
Tusschen graauwe steen moet het alleenlyk uit wit en zwart getemperd,+ en met wat lichten of geelen oker vermurwd worden; maar tusschen roodachtige of porfiersteen, met een weinig vermiljoen of engels rood gemengd, wat vleeschachtig, zo wel de schaduwe als de twede tint.
Deze koleur uit het leven grondig geleerd hebbende, zal de zelve d'uiterste bevalligheid aan uw werk toebrengen. +
Welke tegen bekwaame gronden moeten gevoegd zyn.
+
En waar in die bestaan.
8. Van de beweeging en die men de Pronkbeelden doet vertoonen.
Zesde Hoofdstuk.
BEhalven het geen, 't welk wy van de Kleedingeder Pronkbeelden gezegt+ hebben, staat 'er noch iets wegens het beloop en de gestaltenis der zelve aangemerkt te worden; zynde daar, myn 's oordeels, het voornaamste en het meest aan gelegen.
Wy zullen dan voor eerst aantoonen wat Pronkbeelden zyn: ten tweden, of 'er na reden meerder verandering in gebragt kan worden, als de Grieken daar in gevonden hebben: en ten derden, of alle de geene, welke naderhand, en buiten de zelve in gebruik zyn geweest, wel zo goed werden geoordeeld: verders, of het niet raadsaamer is de oude en deugdsaame na te volgen, als nieuwe en minder deugdsaame te zoeken.
Gelyk ieder mensch zyne byzondere beweeging heeft, schoon 'er byna een oneindelyk getal is na de verscheidene gemaatigdheden, de eene woelende, de twede traag, een derde tusschen beide; zo is 't doch niet onwaarschynlyk, dewyl het een zaak zo gemeen en naspeurlyk, ja zo zichtbaar en kennelyk is, dat 'er niemand in de waereld zoude zyn, +
Voornaame opmerkingen in de beweegingen er Pronkbeelden.
[p. 242]origineel
ten ware hy geen verstand noch kennis hadde, of van zinnen beroofd was, die de gemelde veranderlyke beweegingen onder de menschen niet zou konnen onderscheiden; nademaal zulks het geen is waar door wy tot afkeer, liefde, of haat tot dezen en geenen gedreeven werden, en wy hunnen ommegang, leven en bedryf aanneemen of verwerpen, dewyl wy ons toch altyd geneegen vinden om ons gelyken te zoeken. Dit aldus zynde, zo is het wel te bezeffen, dat de oude Meesters, en voornaamentlyk de Grieken, die boven alle Natien in vernuft hebben uitgemunt, alle die byzondere beweegingen, zo wel innerlyk als uiterlyk, aangemerkt hebben: ter welke oorzaak zy de zelve ook in hunne werken hebben uitgedrukt, niet alleen zommige, maar zo meenige als 'er geweest zyn, geene uitgezondert. Wat is 'er dan voor onze geesten van die stoffe noch overig? Men zoude immers zeggen, niet met al. Zouden wy dan onze bekwaamheid en geest niet gebruiken mogen om verder te voorderen? Ik oordeel ja, maar in andere dingen meest: want dat gedaan is, zet men ondertusschen aan een kant. Wy zullen dan eens onderzoeken, wat een Pronkbeeld te zeggen zy, en wat daar door betekent werd.
+Een Pronkbeeld of Statua bestaat in een Afgod, met menschelyke gedaante verbeeld: Afgod, zeg ik, ten opzichte van der zelver oorspronk en gebruik, zo verre de Beeldhouwery betreft, na de beste leest en gestalte van een ligchaam geformeerd, zo uit goud, zilver, als andere metaalen, en door de behendigheid, het verstand, en de konstige hand des Meesters bewerkt. Hunne plaats is in Tempelen, Hoven, Paleizen, en andere openbaare plaatsen, tot verciering van de zelve, en +van de Bouwkonst voornaamelyk. Men vind die zo wel in de H: Bladen, als in de Verdichtselen: by voorbeeld, in Mardocheus, daar hy, op een paard gezeten, van Haman door de Stad geleid wierd, met Koninklyke cieraaden opgepronkt: desgelyks in onzen Zaligmaaker, door Pilatus te pronk gesteld.
+Men vind ook stoffe daar toe in waereldlyke, ja in de hedendaagsche Geschiedenissen, als by voorbeeld in onzen doorluchtigen en laatst overleedenen Koning William, en Koningin Maria, hoogloffelyker gedachtenisse, op het leven afgevormd, en in den Tempel van Eer te pronk gezet, en meer diergelyke. Alle welke praalstukken niet na hunne natuurlyke beweegingen werden uitgebeeld, werkelyk, driftig, noch geweldig; maar eenvoudig, of staatig en deftig, na hunne waardigheden, welke wy moeten overweegen als Heeren of Juffers, in deuren of vensters staande, om de menschen te aanschouwen en van hen gezien te worden, doch in aandacht en zonder beweeging; waar van het +
Waar in een Pronkbeeld bestaat.
+
Zo uit de H: Geschiedenissen, als
+
In waereldlyke.
[p. 243]origineel
spreekwoord schynt oorspronkelyk te zyn, hy staat als een steene beeld of blok: als of men zeggen wilde, een stil mensch, stom, en zonder leevendigen geest.
Wy zullen derhalven eens twederley Pronkbeelden aanmerken, beweegelyke+ en zedige. De zedige zullen wy aanzien als die enkeld in Nissen en boven Frontespiessen staan: de beweegelyke en spartelende, met twee à drie gekoppeld, op Pedestallen, Triumfboogen, en Fonteinen.
Nu is het zeker, dat deze twee onderscheidene soorten onvermydelyk een byzonder oogmerk hebben; waarom zy ook aan byzondere plaatsen zyn toegeëigend: naamentlyk, dat de eerste van een enkelde stand, daar zy toe verkoozen zyn, gezien werden; en de twede, rondom van alle kanten. Doch dit zullen wy in het volgende Hoofdstuk breeder verhandelen.
Wat deze twede soort van Pronkbeelden aangaat, zy worden zo niet genaamd ten opzichte der persoonen die zy verbeelden, maar ten opzichte der daaden die de zelve verricht hebben, of der gevallen die hun wedervaaren zyn: en hier aan is het meest gelegen, dewyl zonder het zelve de personaagien alleen niet kennelyk zouden weezen; als by voorbeeld Seneca, Petus, Laocoon, Piramus, en diergelyke meer: alle welke voorvallen maar eens, en voor dien tyd, hun toegeëigend konnen zyn. En indien deze voornoemde personagien met een enkeld Pronkbeeld moesten uitgebeeld worden, Laocoon met een slang, Piramus met een pook, enz. wat onderscheid zou'er dan weezen tusschen iemand die eenmaal zulk een daad verricht had, of dien eenmaal zulk een geval was overgekomen, en een die in zyn leeven duizend diergelyke had gedaan, en hem overgekomen waren, gelyk Hercules, Theseus, Achilles, Hector, en meer anderen welke met een Pronkbeeld uitgedrukt worden. Zo is 't dan ligtelyk te begrypen, dat de Ouden hunne stellingen in alles zo vast gegrondvest en ordentelyk geschikt hebben, dat 'er niets aan ontbreekt; zulks dat'er dien aangaande geene verandering noch vermeerdering kan geschieden. Behalven dat ziet men, dat al het geen, 't welk de Modérnen daar hebben bygevoegd, gantsch niet na het oude gelykt, noch in eigenschap noch deugden; gelyk klaarlyk blykt aan Quellinus, Keyzer, Bernin, en meer anderen, welke geen onderscheid hebben gemaakt tusschen Pronkbeelden en Pronkbeelden.
Nu schynt het, dat ik my zelven wederspreeke; vermits ik deze drie groote Meesters in het voorgaande Hoofdstuk byna boven de Oudheid gesteld hebbende, nu de zelve verre daar beneeden verwyze: maar men +
Verschil in de Pronkbeelden.
[p. 244]origineel
moet acht geeven, dat hier van de Pronkbeelden, en niet van de Basreléves gesproken word: want hier in hebben zy de Oudheid in de schoone, luchtige, en veranderlyke plooijingen zo niet voorby gestreeft, ten minsten gelyk geweest.
+Nu zullen wy eens aanmerken, wat de Ouden in hunne Pronkbeelden beoogd hebben, naamentlyk driederley voornaame standen en aart van menschen; luchtige, zwaarmoedige, en gemaatigde: de luchtige, werkelyk, vol vuur, en rank gelyk de Apollo: de twede, zwaarmoedig, traag, en onlustig als de Antinoüs: tusschen beide een gemaatigde of getemperde, als de Mercurius radians, welke van onderen gedaagd is; zynde alle drie Statuaas door Perrier geëtst. Wy zien ook gemeenlyk, dat de geenen, welke actief en van een luchtigen aart zyn, niet lang stil staan konnen, maar altyd woelen, dan op 't eene been dan op 't ander; om welke reden zy zodanig een persoon op een been staande, hebben verbeeld, weinig of niet op d'andere voet steunende: daar zy in tegendeel een luijen, wellustigen, en brooddronkenen zwaarmoedig verbeeld hebben, gelyk duidelyk in den Antinoüs te zien is, hoe zwaar hy op een been staande, evenwel op zyn andere voet steunt, de buik voor uit steekende, het hoofd neêrwaarts hangende, met een uitermaate zwelling der heupen. 't Is aanmerkenswaardig, hoe naauwkeurig zy die twee tegenstreevigheden hebben uitgedrukt: d'een schynt te vliegen, en d'ander in tegendeel in d'aarde te zinken.
+Laaten wy nu eens toonen, hoedanig zy de derde tusschen deze twee voornoemde soorten uitgebeeld hebben; doende dezen bedaarden en wel getemperden vast op zyne beenen staan, ziende als in aandacht voor hem neêr, zonder de minste draaijingen, niet al te vuurig en ontlaaden, noch te veel ingevallen; de eene heup een weinig meer zwellende als die van den Apollo, en wat minder als die van den Antinoüs, en, hoewel op een been steunende, echter vaster als d'een, en luchtiger als d'ander zich vertoonende.
Gelyk zy deze drie verscheidene ligchaamen, na hunne aart en werking, zo net hebben weeten te verdeelen, behoeven wy niet te twyffelen dat zy niet even alzo met alle de anderen gedaan hebben: ik spreek alleenlyk van hunne hoedanigheden, gelyk een stilstaande Bagchus, Mars, Hercules, Saturnus, enz. zelfs de Vrouwen, Godinnen en Nimphen niet uitgezondert; alle welke meest uit die voorverhaalde drie zyn voortkomende, d'een wat minder, en d'ander wat meerder: en dat zulks zodanig is, kan niet ontkend worden door de voorbeelden die wy hebben bygebragt, en die ons noch dagelyks voorkomen, het zy in modellen of printen, welke de waarheid onzer stellinge bevestigen. Laaten +
Oogmerk en behandeling der Ouden in de zelve te verbeelden.
+
Voorbeeld in drie opmerkelyke Pronkbeelden.
[p. 245]origineel
wy ons dan niet door een gewaande inbeeldinge vleyen, dat wy eenige nieuwe actien tot onze Pronkbeelden zullen vinden, dan die reedts gevonden zyn; veel minder noch dat die beter en eigener zouden weezen: maar laaten wy onze gedachten liever elders met meerder voordeel op wenden, en volgen ondertusschen de Ouden zonder schroom in zulk een deftige zaak, die hun zo veel zweetens gekost heeft.
Aan het schoon beloop of de zwier van een Pronkbeeld, na de hoedanigheid, staat, eigenschap, en zin wel uitgedrukt, is het meest geleegen; en daar in bestaat het alles.
Niet dat ik hier mede wil stellen, dat men de actien en gestalten der+ Ouden naauwkeuriglyk, zonder in het minst daar van af te wyken, genoodzaakt is op te volgen: neen, een ieder heeft vryheid om zynen geest te oeffenen: maar ik stel hunne werken voor als voorbeelden, na de welke ik inzonderheid my gevoegd heb, en die ik als zulks een ander aanraad, zonder dat men door hen op te volgen den naam van een namaaker, of het werk dat van namaaksel, zal moeten hebben. Ik oordeel de zulken zelfs pryswaardig te zyn, die zich in deze maatigheid houden: want het verdichtsel van Icarus leert ons, dat de hoogvliegers dikwils zwaare vallen doen; of door Scylla te ontwyken, vervallen zy in Charibdis.
Daar en boven is 'er noch een zeer noodwendige waarneeming omtrent+ de byvoegselen der Pronkbeelden: en om door redeneering niet langwylig te zyn, zal ik den aart der zelve in drie byzondere Pronkbeelden eens kortelyk vertoonen, en uit veele maar de geschiedenissen en beelden van Lucretia, Dido, en Thisbe, onder de vrouwelyke voorstellen: die der mannen konnen op den zelven voet gemakkelyk begreepen worden.
Alle drie vertoon ik ze met pooken in de hand, als werktuigen waar mede zy zich zelve gedood hebben.
Lucretia, staatig en deftig.
Dido, hoogmoedig en trots.
En Thisbe, zeer eenvoudig en burgerlyk.
De reden waarom ik ze zodanig voorstel is, dat Lucretia een Edele+ Romeinsche Juffer was, welke door Sextus Tarquinius verkracht zynde, zich zelve uit mismoedigheid met een pook het leven benam. Om dit nu te kennen te geeven, heeft zy op een rond schild, of bord, de tronie van haaren verkrachter aan haare voeten staan of leggen; en aan haare regter zyde legt een hond, om haare getrouwe liefde aan te toonen. Op het Pedestal ziet men de daad zelve verbeeld.
De twede, een Koningin van groot gemoed, heeft desgelyks een+
+
Ingeworpene zwaarigheid opgelost.
+
Noodzaakelyke waarneeming omtrent de byvoegsels der Pronkbeelden, door voorbeelden te kennen gegeeven.
+
In Lucretia.
+
Dido.
[p. 246]origineel
pook; alzo zy bedroogen zynde, zich zelve uit spyt en gramschap van het leven beroofde. Het afbeeldsel van Eneas vertoonen wy nevens haar; en aan de andere zyde ziet men een Mos, als het voorbeeld of kenteken der dertele en geile min.
+Maar de laatste, eenvoudig in haare oprechte liefde, en door Piramus gewaande dood bewoogen, of veel eer misleid, doorsteekt zich zelve uit wanhoop en zuivere liefde; niet willende haaren minnaar overleeven. By haar zet ik mede aan de eene zyde het afbeeldsel van Piramus, en aan de andere kant twee tortelduiven; en onder beide deze laatste hun einde of dood. Dit oordeel ik genoeg te zyn om aanleiding tot verdere verbeeldingen te geeven; dewyl ik meene de verschillendheid in drie, byna gelykvormige, genoegsaam aangetoond te hebben. +
En Thisbe.
9. Van de plaatsing der Beelden of Pedestallen, Frontespiessen, in Nissen, en andere plaatsen.
Zevende Hoofdstuk.
+'t IS genoegsaam beweezen, dat de Beeldhouwery afhangelyk van de Bouwkonst is, en daar door onvermydelyk van de zelve afvloeit: en gelyk de Beelden de stoffagie, cierlykheid, en het leven van een Landschap zyn; zo is de Beeldhouwery de stoffagie, deftigheid, en cierlykheid der Bouwkonst. Even als een goed Landschapschilder weet wat voorwerpen in een Ordinantie de gevoegelykste zyn, en welke gedaante of gestalte zy moeten uitmaaken, krom, regt, staande, zittende, links of regts, om een welstand te doen voortkomen, gelyk wy hebben aangemerkt in het eerste Deel, in het Hoofdstuk van de ongelykheid der voorwerpen: even alzo moet een konstig Bouwmeester zyn werk met Beelden, Basreléves, en andere cieraaden na de konstregelen weeten te stoffeeren; op dat het daar door niet alleen deftig en cierlyk werde, maar dat men ook oogenschynlyk zien konne dat het zo behoort te zyn, en anders niet. Ook moet hy weeten, waarom zommige Beelden malkanderen spreeken of zien moeten, en andere wederom van malkanderen afkyken; waarom deze van buiten moeten zwellen, en d'andere weder regt of zittende vertoond worden, enz.
+Het is dan de plicht van den Beeldhouwer de regte meening des Bouwmeesters wel te verstaan, eer hy de handen daar aan slaat: daar en boven, wat voor Beelden hy zal maaken, naakt of gekleed; van wat +
Bepaling der Beeldhouwkonst.
+
En waar aan de Beeldhouwer verbonden is.
[p. 247]origineel
zyde zy moeten zwellen, hoedanig geboogen zyn, zo mans, vrouwen, als kinderen; en van wat zyde de zelve moeten gezien werden; of zy hoog of laag moeten staan, en zo voort: na welke onderrichtinge hy zynen geest alsdan in 't werk zal stellen, om na de voorschreeve beloopen fraaije actien en gracelykebeweegingen uit te vinden, schoone kleedingen voort te brengen en uit te werken, door de welke het gezamentlyke werk zyne behoorlyke welstand moge verkrygen: dit is voor zo veel deze twee werkelyke Zusters belangt.
Wat nu de derde aangaat, te weeten de Schilderkonst, die haar beiden omhelst, als haare hulp van nooden hebbende, van deze zegge ik, dat, nademaal de Bouwkonst benevens de Beeldhouwery de voornaamste haarer oeffeningen is, als mede haarer cierlyke deftigheid, 't zy in Historien of Landschappen, een vernuftig Schilder, de voorverhaalde (wegens het stoffeeren zyner Bouwkunde met Beelden, Basreléves en andere stoffagie) vast moet weeten, om de zelve natuurlyk, met de schaduwe en koleur uit te drukken, ja zodanig dat de onvermydelyke misstalligheden, die noch in de natuur konden opgemerkt worden, zelf daar door werden verhulpen.
Het is te verwonderen, dat onder zo veele braave Bouwkonstenaars,+ Beeldhouwers, en Schilders, weinige geweest zyn, die het schikken der Pronkbeelden regt verstaan hebben. Zo zy het somtydts hebben getroffen, het is by geval, en niet op een wiskonstige manier. Derhalven zullen wy trachten zulks zonneklaar, met weinige woorden, en in drie Schetsen, aan te wyzen: maar men neeme my niet kwalyk af, dat ik het zelfde voornaamentlyk ook ten opzichte der Schilderkonst doe, dewyl zy een groote betrekking met deze zaak heeft.
Gelyk in de natuur niets volmaakt is, moet men in het gebruik der+ dingen met een goed oordeel te werk gaan, om het beste te verkiezen, en onze oogen, zo veel het mogelyk is, te voldoen, benevens ook die van andere kenners en liefhebbers.
Het gaat met het schikken der Pronkbeelden in de Bouwkonst op de zelve wys, 't zy waar die ook zouden mogen staan of zitten. Ik spreek niet alleen van 't schilderen, maar van het geen alle beide betreft, de Beeldhouwery voor eerst, en ten tweden de Schilderkonst.
Bezie deze Ommetrek met opmerking, waar in ik de Pronkbeelden,+ in verscheidene gelegentheden en plaatsen, ordentelyk geschikt heb; 't welk genoeg zal zyn om, wanneer iemand lust het tegendeel te onderzoeken, de regelmaatigheid myner opstellinge te ondervinden.
Men moet hier alleenlyk de uiterste ommetrekken aanmerken van twee by twee, wat voor een figuur die tegen malkander maaken: +
Gebrek van opmerking in het plaatsen der Beelden.
+
Het goed oordeel is hier in het voornaamste.
+
Bewys der stelling door Voorbeelden.
[p. 248]origineel
want een alleen speelt voor zich zelve, en twee voor hen beiden gelyk.
Wy hebben voor dezen aangeweezen, waar in een schoone actie bestaat, naamentlyk in een goede draaijinge der leden, en beweeginge van hoofd, armen, handen en voeten.
Dit Voorbeeld betreft inzonderheid de Beeldhouwers, welke dit myn zeggen in acht neemende, daar door zullen toonen, dat zy 't verstaan, en bekwaam zyn om zo wel groote als kleene dingen te ordineeren en te maaken.
Het twede Voorbeeld betreft de Schilders, alhoewel 't het zelve is ten opzichte van de ommetrek; maar wegens de schaduwe is 'er iets meerder aan te merken, naamentlyk, als men aan een enkeld en onveranderlyk +licht gebonden is, dat men zich dan genoodzaakt vind een bekwaam en voordeelig te verkiezen, op dat de gemelde ommetrek, die het voornaamste van ons oogmerk is, daar door haare kracht behoude, en die gezochte welstand en werking doe, gelyk men hier, nevens het tegendeel, uitgebeeld ziet.
Voor dezen hebben wy gezegt, dat de ommetrek zonder de schaduwe van geen uitwerkinge is, en dat een schoone actie en ommetrek door een kwalyk genomen licht kan werkeloos gemaakt, en de gracelykheid te niet gedaan worden; welke misstalligheid meestendeel word gezien in snelle en vlakke lichten, steekende geweldig op, en aan d'oogen onbehaagelyker voorkomende als in beweegende beelden.
Het derde Voorbeeld betreft de geenen, welke zich in het schilderen van Beelden, Basreléves, en andere cieraaden oeffenen, 't zy van wit, rood, geel, of ander gekoleurd marmer of steen. Aanmerk hier niet +alleen de ommetrek of beloop als in de eerste, of met de schaduwe als in de twede; maar ook de koleur van de steen, zo wel in de schaduwe als in het licht: ik zeg in de schaduwe voornaamentlyk, waar in de meeste verandering bestaat, 't zy door de lucht, of van eenige andere reflexien.
Wy hebben mede aangetoond, dat de voorwerpen, hoe die ook zouden mogen weezen, hunne natuurlyke schoonheid in de schaduwe behouden, 't en ware de zelve door het een of 't ander gereflexeerd wierden; als mede dat het wit voornaamentlyk het gevoeligste daar van is, en zeer ligt door zyne zuiverheid aanneemt 't geen 'er aan voorkomt. Gedenkt ook, dat'er tusschen wit marmer en linnen groot onderscheid is; zynde het een vast van ligchaam en digt, en het ander doorschynend en yl. In het derde Voorbeeld zal men bevinden, dat het wit marmer geen geele noch rosse schaduwen zonder oorzaak voortbrengt, onder- +
Twede Voorbeeld, voor de Schilders.
+
Darde Voorbeeld.
[p. t.o. 248]origineel
[p. 249]origineel
zoekende de natuur zorgvuldig, om de zelve met kennis naar te bootsen.
Laat ons eens aanmerken in het eerste Voorbeeld, wat voor een figuur,+ met de buitenste ommetrek, twee beelden tegens malkanderen maaken: voor eerst op de frontespies, alwaar die twee beelden buiten om zwellen, de tronien na malkanderen gekeerd of van malkanderen af, de armen desgelyks; en het middelste regt zonder zwellinge vlak van vooren, en aan de zyde van gelyken weinig of niet gedraaid, om dat zy maar van vooren gezien worden: die twee aan weerzyde de trap, insgelyks buiten om zwellende, doch meer gedraaid en slingerende, om dat ze van de zyden mede gezien worden, en alzo van drie kanten schoon moeten zyn: ten derden, het voorste zo veel draaijende en werkende als men wil, en rondom goed: ten vierden, die in de nissen, vlak van vooren, zonder de minste draaijing of sparteling, de meeste zwellinge van vooren. Het is ook wel voegelyk, dat de mannen onder staan, en de vrouwen boven; ter oorzaak dat de vrouw boven smalder is en scheutiger toeloopt, en daarom zich meer in de lucht verliest en smelt: 't geen een groote welstand in de Architectuur toebrengt. Om die reden is het ook, dat men voor dezen dikwils op de toppen der gebouwen, in plaats van beelden, kleene piramides placht te zetten.
De bovenste beelden voegen tegens de lucht best naakt om de luchtigheid;+ in de nissen massief en gekleed; en onder aan het portaal half gekleed. Dit is, voor zo veel het eerste Tafereel aangaat, na myn oordeel genoeg gezegt.
In het twede Voorbeeld kan men genoegsaam zien, wat middel men+ zal gebruiken wanneer het komt te gebeuren dat de voornaamste misstalligheid wegens de schaduwe op de zwellende party valt: te weeten, men kan het te hulp komen door het schikken van een arm, plooy, of hand; 't welk men verstaan moet in het schilderen, waar in het licht altyd het zelve blyft, en waar aan de Beeldhouwers zich niet behoeven te verbinden, voornaamentlyk in de opene lucht; vermits het licht omdraait, dan links dan regts, des morgens dus, des avondts zo; en in een Schildery niet: zo als het geschilderd is, moet het blyven. Deze zaak is der opmerkinge waardig, zo wel in beweegende als onbeweegende beelden.
In het derde Tafereel vertoonen wy een staande beeld in een nis,+ tusschen het welk en de nis, een bas of viool de gamba staat, die wy stellen van een geelachtig ros hout te weezen; welke koleur, vermits het beeld van wit marmer is, krachtig reflexeert. Ter zyde vertoonen +
Breeder verklaaring van de eerste Print.
+
Van de kleeding der Beelden en plaatsing der Naakten.
+
Breeder verklaaring van het twede.
+
En van het derde Voorbeeld.
[p. 250]origineel
wy een ander tusschen het groen, en een derde op het veld, rondom in de lucht: alle drie met een en het zelve oogmerk, te weeten, om de oorzaak aan te wyzen van de vermenging der schaduwen: waar uit men ligtelyk kan afneemen, dat, buiten dit, de beelden somtydts van twederhande stoffe schynen te weezen; als het ligt, wit; en de schaduwe, van een andere koleur. Dit wel in acht neemende, heeft men altyd een reden om zich te verantwoorden.
+Schoon nu deze stellingen, wegens de werkende actien, met de geenen die ik hier voor heb vastgesteld, strydig schynen te weezen, wanneer ik oordeelde dat men de minste draaijingen en wringingen in het houwen en schilderen van beelden moest maaken; zulks stryd echter niet in der daad tegens het ander. Toen ik daar van sprak, was het wegens den opstel van een beeld alleen: nu word hier van veele by een gesproken, benevens van de zulke die men op pedestallen, fonteinen, en diergelyke plaatsen, alwaar zy rondom en van alle kanten gezien werden, stelt, welke zo wel in de natuur als omstandigheden verschillen.
+En dat het iemand my tot verwaandheid mogt toereekenen, dat ik my tot schikmeester in de plaatsing der beelden, naakte, en vrouwen boven, en mans, benevens gekleede, onder stel; men moet my daar niet mede betichten: want myn oordeel is op de order der Bouwkunde gevestigd, welke wil dat de vyf Orders aan vyf verschillende staaten der menschen eigen zyn; als Poliphemus, of de Reuzen, voor de eerste; Mars, als de robuste of zenuwachtige, voor de twede; Apollo, wegens de tedere ligchaamen, voor de derde; Diana of Venus, voor de vrouwelyke, aan de vierde; en Iris of Cupido voor de laatste soort. Ik meen, dat my zulks niet alleenlyk moet verschoonen, maar ook stoutmoedig maaken.
Tot besluit van dit Hoofdstuk zal het niet onvoegelyk zyn hier ter plaatse een weinig van de hoofden, handen, en voeten te handelen; alzo ik door ondervinding hier te lande en elders, verscheidene Konstenaars, zo wel Schilders als Beeldhouwers, daar gebrekkelyk in heb bevonden, als of het deelen en leden waren welke weiniger opmerkinge verdienden dan de ligchaamen zelve.
Zommige Beeldhouwers hebben dit voor een byzondere manier, dat +zy in de aangezichten hunner beelden geen verandering genoeg brengen; maakende niet veel onderscheid in den ouderdom en de jonkheid; daar by veeltydts naar het Modern zweemende, en geaffecteerd en gecarrigeerd, zonder na de Antieken te zien.
Met de woorden geaffecteerd en gecarrigeerd verstaan wy een soort van zinnelykheid en verkiezing daar veele Konstenaars mede ingenomen +
Oplossing van een schynstrydig heid.
+
Verantwoording des Schryvers op een twede te genwerping.
+
Kwaade opvolging van veele Beeldhouwers.
[p. t.o. 251]origineel
[p. 251]origineel
zyn, by voorbeeld, wanneer zy de oogleden hunner beelden al te zwaar vertoonen, het welk een oud en slaaperig wezen veroorzaakt, de kuiltjes aan weerzyde van den mond, neus, en aan den hals een weinig te diep inhakkende, om kwanswys de poeselachtigheid der vrouwen daar door te willen verbeelden; daar zy in tegendeel de spieren wat meerder behoorden aan te wyzen: want met het draaijen van het hoofd ziet men de spieren of halsmuskels min of meer, voornaamentlyk aan tengere en bedaarde menschen. Ik spreek maar alleenlyk wegens de verandering in de wezens en boezem te brengen: want het komt niet altyd te pas de tronien even statig en groots te verbeelden. Daar moeten zo wel dertele als minlyke, kloeke en ook tengere, na de ligchaamen, weezen; zynde het hier even eens mee gelegen als met de boezems: daar zyn volwassene en ook aankomende: van gelyken met den hals.
Daar is ook veel aan de greepen der handen en 't zetten der voeten+ gelegen, ja meer dan veele zich wel verbeelden, inzonderheid omtrent die naakt en zonder zoolen zyn: doch het komt meest op de schikking der toonen aan. De drie voorste moeten langer zyn als d'andere en geslooten, min of meer buitenwaarts, als mede de stand der voeten: daar in tegendeel zommige de toonen binnenwaarts schikken, en de groote pararel aan de voet, en d'andere daar tegen aan; 't welk zeer misselyk staat. Ziet deze Voorbeelden en het onderscheid tusschen+ d'eenen en d'anderen eens, waar van de twee bovenste de gezegde misstalligheid, en de drie overige de welstandige verbeelden.
En hoewel 'er veele zyn, die afgietsels van schoone vrouwenhanden+ hebben, welke zy altoos gebruiken, zulks is mede, zo wel als het voorens gezegde, mede in alle gelegentheden niet goed wanneer men het verschil der geslachten moet aanwyzen: want de vrouwenhanden zyn dikker van vingers, spitser na de einden toeloooende, en smalder van nagels dan die der mannen: daar deze weder de knokkels, na dat zy oud of robust zyn, duidelyker dan de vrouwen hebben. +
Wichtige opmerking omtrent handen en voeten.
+
Voorbeeld in de Print wegens de voeten.
+
En redeneering over handen en 't gebruik der modellen, nevens het onderscheid.
10. De nutheid van het Boetseeren der Modellen.
Achtste Hoofdstuk.
HIer voor, in het twede Hoofdstuk, is een weinig van het Boetseeren gehandeld: doch tegenwoordig zal ik van het zelve wat breeder spreeken; alzo ik oordeel, dat de hoogwigtigheid van die fraaye oeffening, voor een leergierigen Konstyveraar ten hoogsten noodzaakelyk, zulks wel waardig is.
[p. 252]origineel
+Het wel modelleeren en boetseeren, het zy in of door potaarde, pypaarde, was, of andere weeke stoffen, is zeer nut, vermaakelyk, en hoognoodig zo voor den Beeldhouwer als Schilder, en allen die hoopen en trachten willen tot eenige volmaaktheid in de Konst te geraaken: want men verkrygt door deze oeffening (ten opzichte van de verheevenheid der dingen die men wil verbeelden; waar door het schynt, dat wy de natuur of het leven altyd voor ons hebben) een groote vastigheid, en te gelyk een stoute handeling. Het verligt onze gedachten, en doet een sterken indruk in onze herssenen, zodanig dat wy om het leven niet behoeven verleegen te zyn. Men kan wel afneemen, dat'er ongemeene voordeelen van komen moeten; dewyl men op allerhande voorwerpen, als autaaren, vaazen, schotelen, kandelaars, koelvaten, enz. basreléves, loofwerk, en andere cieraaden, na de Antieken, in de genoemde stoffen kan boetseeren, en dezelve daar na beschilderen met zulk een verwe en koleur als men begeert, ook wel vergulden, bronzen, of zo als men die graag zoude willen gebruiken. Desgelyks kan men cierlyke gevesten van degens, en helmetten, zo Grieksche als Romeinsche, door dit middel in voorraad hebben, om zich in alle gelegentheden daar af te konnen bedienen. Die dit wel doet, kan zich zelven uit alle verlegentheden redden. Men grype dan moedig die stoffen by der hand, en maake basreléves, sfinxen, tombes, vaazen, en wat meer door de Konst vereischt word. Men kan ook kleene houte schoteltjes en potjes van verscheidene soorten laaten draaijen, en die vercieren met aardig beeldwerk van was, zo Satyrstronien, speelende kindertjes, danssende nimphen, &c. Deze dingen konnen op allerhande manieren gebruikt worden, by zon-, maan-, ook kaarslicht, na dat het in een ordinantie te pas komt. Is 't dat de lust noch verder strekt, zo kan men zich vermaaken met medailjes en penningen in was te boetseeren, en een goeden vriend daar door, als een gift, verplichten, met hem een afgietsel daar van te laaten toekomen. Dus zal men zich te gelyk verlustigen en oeffenen.
Daar zyn byna geen vermaarde Meesters geweest, of zy hebben 't een of 't ander geboetseerd; 't welk in hunne Konststukken genoegsaam doorblinkt. In der daad, men kan alles maaken wat men van nooden heeft, ja zelfs het geen niemand anders heeft en nergens te bekomen is, om na die dingen, als na het leven zelve, te schilderen.
Wat de wyze van het boetseeren belangt, daar zal ik weinig van zeggen, om dat het eensdeels heel gemeen is, enten anderen om dat ieder zyne byzondere manier heeft. Derhalven zal ik niet wyder gaan, dan voor zo verre die der flaauwe basreléves betreft. +
Nut-en noodzaakelykheid van het Boetseeren.
[p. t.o. 253]origineel
[p. 253]origineel
Ik stel myne gedachten of ordinantie op het papier, zo groot of zo+ kleen als ik de zelve wil boetseeren. Als die nu, met dag en schaduwe, net en uitvoerlyk, zo als ik oordeel welstandig te zyn, getekend is, neem ik een bord of panneel, 't geen alvoorens met een olieverwgrond van de zelve koleur en tint is bestreeken, en trek de tekening met een stift daar op door, vullende dezen omtrek op de gemelde plank met was of potaard, min of meer verheven, na dat de zaak zulks vereischt; bewerkende wyders die stoffe eerst met de vinger, daar na met een tandig houtje, en verder met een vochtige penceel, als de nood het begeert, om de zuiverheid en gladheid. Dit werk aldus voltooid, en gesteld zynde op zodanig een dag als die is daar onze schilderyen staan of hangen moete, verstrekt tot modél om na te schilderen. Als wy het zelve dan in onze Stukken zullen te pas brengen, het zy in landschappen, friessen, ondiepe nissen, en andere diergelyke plaatsen in kamers, zetten wy het overeind vlak van vooren, schuins of naar het zichtpunt wykende, op zodanig een licht, hoogte, of laagte, als ons oogpunt aanwyst. Doch indien het meerder rond of verheeven is, stelt men het oogpunt in het midden van het Stuk: en hoewel de verheevene partyen alsdan aan de buitenzyde noodzaakelyk over den omtrek komen te springen, ja somtydts over andere beelden heen, als de Stukken lang zyn, gelyk in een fries en diergelyke, gebruik ik, om zulks voor te komen, daar meer als een oogpunt toe. +
Manier des Schryvers in het boetseeren der Basreléves.
11. Waar in de welstandigheid van een steene beeld of Statua met zyn Pedestal is geleegen, zo wel binnen als buiten; nevens het toepassen der Pronkvaazen en Borstbeelden.
Negende Hoofdstuk.
WY bevinden, dat de gestalte en zwier van een fraaye Statua, zich+ welstandig aan ons oog vertoonende, nergens anders van daan komt, dan uit deszelfs veranderlyk beloop van boven tot beneden, niet alleen het beeld, maar ook het pedestal daar onder begreepen, met dat onderscheid evenwel tusschen naakte en gekleede beelden, dat de eerste een cierlyk en uitgesneeden of uitgehouwen pedestal hebbende, zulks een groote welstand aan de zelve geeft, en een enkeld pedestal in tegendeel. De twede soort geeft van gelyken een schoone uitwerkinge, gelyk het voorbeeld A, B, aantoont, doch met dit onderscheid tusschen mannen en vrouwen, dat de krullen of zwellinge van +
Onderscheid der Pedestallen onder mannen en vroewenbeelden.
[p. 254]origineel
de pedestallen der mannen onder, en die der vrouwen boven moeten zyn; welk beloop in beide degestalten en Sexen tegenstrydig is.
+Nu zoude men mogen vraagen, wanneer men twee naakte beelden by malkanderen moest plaatsen, te weeten een man en vrouw, als Diana en Apollo, Venus en Adonis, &c, of men dan de pedestallen zo +ongelyk zou mogen verbeelden? Ik oordeel van neen, als strydende tegens de regelen en order. Zyn het twee mannen, zo moeten de pedestallen onder zwellen; en zyn het twee vrouwen, beide boven: is het man en vrouw, beide enkeld: zyn het twee mannen en een vrouw in het midden, zo zullen de wederzydsche enkeld weezen, en het middelste op zich zelve, als gezegt is; en ook het tegendeel.
Tusschen twee kolommen, of pilasters, voegen geen enkelke pedestallen, alwaar het schoon dat'er gekleede beelden, vaazen, of borstbeelden op stonden; doch in plaats van uitwendig of zwellende, inwendig of hol.
+De hoogte van een pronkvaas tusschen twee beelden moet niet te boven gaan de hoogte van drie derden der beelden, met pedestal met al, dat 's te zeggen tot aan de borsten, hooger niet.
Een borstbeeld mag niet hooger komen met zyn pedestal, als een menschen hoogte; het pedestal niet uitwendig zwellende, maar het tegendeel gelyk in 't Voorbeeld te zien is.
In een tuin, daar men van meening is tusschen twee beelden twee vaazen en een borstbeeld te stellen, zullen de buitenpedestallen gelyk van hoogte zyn met de middelste, en enkeld; de twee andere inwendig of uitwendig naar het beloop der vaazen, een derde of de helft laager, doch even breed.
Een vaas, tweemaal zo hoog als breed, en regt oploopende, zal een opzwellend vierkant pedestal hebben: van gelyken zal het tegendeel de zelve welstandigheid vertoonen.
Wanneer een borstbeeld tusschen twee vaazen zal staan, moeten de zelve met de schouders van het beeld gelyk zyn. Het tegendeel is ook goed, mits dat het pedestal wat kloeker zy, en na het beloop der vaas geschikt. +
Vraag voorgesteld.
+
En opgelost.
+
Aanmerkingen en regelen die de Schilders zo wel als de Beeldhouwers noodzaakelyk in acht behooren te neemen.
[p. 255]origineel
12. Hoe de Frontespiessen der Tempelen, Huizen, en Schouwplaatsen vercierd behooren te worden.
Tiende Hoofdstuk.
DAar is in de Beeldhouwkunde, zo wel als in de gantsche Schilderkonst, niets 't geen zonder opmerking behoorlyk en na vereisch gedaan kan worden: ik spreek niet alleen van de manier en behandelinge, maar ook van de omstandigheden. Zelfs kan men den luister van een welgemaakt gebouw beneemen, wanneer het door een kwaade verkiezinge van buiten word vercierd. Derhalven zullen wy een weinig aanwyzen wat wy hier mede verstaan, en toonen wat gedaan behoort te worden. Voor den Tempel van Jupiter, een arend met de blixem in zyne+ klaauwen.
Voor dien van Mars, eenige wapenrustingen, als harnas, helm, schild, zwaard, pylen, en standaarden.
Van Febus, een zon midden in den zodiak met de twaalf hemelstekenen.
Van Pallas, het schild van Medusa, en een helm daar een uil op staat, of een leggende Sphinx.
Van Diana, honden, boog, en pylen, en een maan daar boven.
Van Ceres, een ploeg met koornairen, benevens een snoeimes.
Van Bagchus, twee tygers, een tirse omvlogten met wyngaaardtsbladeren en druivetrossen.
Van Mercurius, een gevleugelde hoed op een slangeroede.
Van Vulcanus, een ambeeld, waar op een hamer en nyptang leggen.
Van Vesta, een offerschaal, daar een vlamme vuurs uitkomt, in het midden van een rond gekrulde slang.
Van Sybylla, twee leeuwen, en in het middden een kasteel of sleutel.
Voor de Huizing van een Raadtsheer of Consul, een bondelroede+ met de bylen, en in het midden de blixem.
Van een Geleerden of Filosoof, een Sphinx met een brandende fakkel, benevens eenige boeken.
Van een Veldoversten, een schild waar in een griffioen verbeeld staat, als mede een knodts en leeuwenhuid.
Van een Koopman, een baal, weegschaal, en elle. +
Verbeeldingen in frontespiessen van eenige Tempelen.
+
Byzondere.
[p. 256]origineel
Van een Medicynmeester, het beeld van AEsculapius, en een slangestaf.
Van een Schilder, een aap met palét en penceelen.
Van een Harder, een harders staf, daar een tas en een fluit aan hangt.
Van een Visscher, eenige netten, riemen, biezen en visschen.
+Voor een Hospitaal of Gasthuis, de liefde of bermhertigheid, met het wapen of teken van den Stichter of de Stad.
Voor een Gevangenhuis, allerhande schrikkelyke gereedschappen, als boeyens, ketens, touwen, en diergelyke.
Voor een Tuchthuis, het beeld Educatio met het toom van een getemd dier, dat voor haar gaat, in de hand.
Alle de Konsten, gelyk Pictura, Arithmetica, Architectura, en zo voorts, konnen met beelden aangeweezen worden.
Het is onwederspreekelyk, dat 'er geene Tempelen ter eere der Goden zyn gesticht, dan om hunne beelden daar in te stellen, en aldaar aangebeden of met offerhanden geëerd te worden. Veele onkundigen doen dan kwalyk, welke de beelden, die men daar binnen moet zoeken, van buiten in de frontespiessen of nissen stellen, gelyk als dat van Diana te Ephesen, Appollo te Delphos, Jupiter Dodone, en meer andere altemaal buiten de Tempels staan.
Einde van de Beeldhouwery. +
En Stadtshuizen.
[p. 257]origineel
13. Tafereel voor het elfde boek,
Handelende van de stillevens.
HIer zitten Verstand en Voorzichtigheid by een tafel, by de welke zich eenige Cupidotjens vertoonen, die allerhande goederen, als scepter, kroon, halsketen, boeken, herdersstaf, muziek-instrumenten, kranssen, bloemen, vruchten, en ontallyke andere dingen meer, tot Stilleven dienende, uit een grooten overvloedtshoorn neemen, en haar toereiken; alle welke Verstand aanneemt, en door hulp van de Voorzichtigheid by hoopen op de tafel leggende, ordentelyk schikt, tot het verbeelden van zinryke Tafereelen of Stillevens.
Op de verhandeling der Stillevens
OEed'le konst! die door uw' teed're en zachte streeken
Veel schoone dingen zo krachtdadelyk volvoerd:
Gy streeld de zinnen, ja uw' stomme beelden spreeken,
Als gy het ernst verbeeld of met het ydel boerd.
Hoe zinryk zie ik hier het menschelyke leeven,
En zynen broosheid, door een waterbel verbeeld!
Die wel uitmuntend praald, maar schielyk werd verdreven.
Gelyk een schaduw, door geen artzeny geheeld.
Hoe krachtig toond gy my door de afgebeelde boeken
En prenten, de uitvoer van elks daaden, geest of aart!
Het hooggeacht vernuft der schrand're letterkloeken,
Dat veel geschichten voor vergeetelheid bewaart.
[p. 258]origineel
Aan 't by gevoegde werk kan ik elks konstlust leeren;
Het snaar en speeltuig wyst een vrolyk leven aan.
De lauw'ren toonen wie de deugd heeft willen eeren;
De pook of 't zwaard, wat pad des doodts zy zyn gegaan;
Of zo een' eige dood ontluiken deed hun oogen,
Dit wyst de rookende en reeds afgebrande kaars.
O Konst! verwonderlyk en nut is uw vermoogen!
Waar vind men grooter licht en wonderlyker raars!
Een Blinde derft het licht, en komt den zienden baanen
De naauwste wegen naar 't geheim dier groote Konst:
O Konstbeminnaars, volg Lairesse in zyn vermaanen!
Streeft hem met yver na en dank hem voor zyn gonst.
DL: WILLINK.