[p. 259]origineel
Groot schilder-boek,
elfde boek.
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
F. de Kaarsgieter
Verhandeling van de Stillevens.
Eerste Hoofdstuk.
DUs verre de kracht, het vermogen, en de waardigheid der Edele Schilderkonst verhandeld hebbende, nevens de luister en het voordeel 't welk de geenen verkrygen die haar volkomen betrachten, en, zonder moeite te ontzien, hunne bekwaamheid in 't werk stellen; zullen wy nu tot behulp der zwakke geesten tot het Stilleven overgaan, en na ons vermogen aan de zelve bekend maaken, welke de beste en voordeeligste zyn. Doch voor af moeten wy eerst het woord Stilleven verklaaren;+ zynde zo veel te zeggen als onbeweegelyke, of zielelooze dingen, als bloemen, vruchten, goud, zilver, hout, steen, muziekinstrumenten, doode vissen, &c. konnende alle op verscheidene manieren, doch elk op zyne beurt, tot hoofdstoffen dienen om iets daar van op doek of panneel natuurlyker wyze op te stellen. Met deze genoemde voorwerpen kan men genoegsaame middelen vinden om allerhande slag van menschen en zinnen te voldoen, zo wel hooge en laage, als geleerde en eenvoudige. Wy zullen dan uit veele deze navolgende, welke wy de schoonste, cierlykste, en aangenaamste oordeelen, tot voorwerpen verkiezen.
Eerstelyk de Bloemen.+
Ten tweden, Vruchten.
Ten derden, Goud, Zilver, en andere kostelyke Schatten.
Ten vierden, Muziekinstrumenten.
Deze vier soorten, konstig geschikt en wel uitgevoerd, mogen zo wel als de beste Schilderyen in zaalen en kabinetten zonder hinder ge-
+
Wat het woord Stilleven te zeggen is.
+
Viet der voornaamste soorten van Voorwerpen, in de Stillevens gebruikkelyk.
[p. 260]origineel
plaatst worden, mits hun behoorlyk licht ontfangende, en by malkander blyvende. Doch men dient dit voor af te weeten, waar in een schoon en konstig Stilleven bestaat: want het is niet genoeg, dat zodanig een Stuk natuurlyk en wel is geschilderd. De verkiezing is noch veel meer: die bekoort en voldoet de zinnen der aanschouwers, en maakt den Meester roemruchtig. Men moest wel beroofd van zinnen, of van gering verstand zyn, indien men wilde denken dat verlepte en verdorde bloemen iemand zouden konnen behaagen, al waar het in't leeven zelve, 'k laat staan in een Schildery: en wie is 'er die een Stuk met vruchten van de slegtste en gemeenste soort, en noch onryp, verrot, en bemorst, in een beste kamer of kabinet onder zyne fraaiste konst zoude willen zien hangen of pronken, waar van het leven zelve ieder een doet walgen? Waarlyk, zulke wanschepsels heb ik wel met aandacht gezien: doch merkende, dat de zelve niet anders strekten als om de natuur in haare gebrekkelykheid te vertoonen, is myne lust om die ooit weder te aanschouwen t'eenemaal vergaan. Maar om weêr tot de zaak te komen.
Myn oordeel is dan, dat de schoonheid en deugd van een Stilleven alleenlyk in de alleruitgeleezendste voorwerpen bestaat: ik zeg uitgeleezendste, meerende daar mede dat men uit alle bloemen de schoonste en raarste moet verkiezen, gemeene en slegte uitgezondert; desgelyks met de vruchten en andere dingen: zynde het daar door dat een Meester met regt den naam van een Konstryk Schilder mag voeren, als hy 'er noch eenige en daar toe eigene zinnen byvoegt. Het is ook niet waarschynlyk, dat lieden van vermogen, die alles rykelyk bezitten, eenig vermaak zouden scheppen in ouwerwetse goederen van spiegels, zilvere en goude potten, kannen, schenkborden, en andere kostelykheden meer, en met de zelve willen pronken, daar zy alles schoonder en cierlyker konnen hebben. Desgelyks is het met despeel-instrumenten: de raarste, konstigste, en volmaaktste zullen by de verstandigen, die de Muziekkonst beminnen, plaats vinden; maar geen hedendaagsche lier, hakkebord, noch zakpyp. Wat koolen, wortelen en raapen, als mede kabeljaauw, zalm, haring, spiering, en diergelyke dingen aangaat, welke slegte en gemeene vercieringen zyn, niet eigen noch waardig om binnens huis in kamers te hangen, die zullen wy voorby gaan: die ze lust, mag zich na de markt vervoegen, 't Zelfde is het ook met paardetuigen op houte planken geschilderd, ook allerhande jagttuigen: doch deze laatste zyn niet heel oneigen, benevens zwynen, herten, haazen, als mede faisanten, patrysen, en andere doode vogelen meer, welke gemeenlyk van der Vorsten en Edellieden zin afhangen.
[p. 261]origineel
Dus verre den algemeenen trant van Stilleven aangeroerd hebbende, geeven wy den wyzen en verstandigen in bedenkinge wat, of welk van alle, het beste en voordeeligste zy, ten opzichte van vinder en uitvoerder, en die het bezit of koopt.
Wat my aangaat, ik oordeel dat de welspreekendheid heel bekoorlyk voor het gehoot is. De deugd alleen is 't die de schoonheid aanminnelyk maakt. Wat is een schoone bloem, appel, goude bocaal, en welgestelde viool, als 'er geen goede reuk, lekkere smaak, bekwaamheid om te gebruiken, en aangenaam geluid in is? Neen, zeg ik, de deugd moet doorstraalen: de reuk, smaak, gehoor of geluid kan het penceel niet afmaalen: maar door eenige verborgene betekenissen kan men den aanschouweren het zelve wel te verstaan geeven, ten minster iets of wat daar van, het zy in basreléve door fabels, hierogliphen of zinbetekenende figuuren, en andere dingen meer, waar van overvloedige stoffe is als 't aan de wil niet onbreekt.
Wat de natuur en eigenschap der plaatsen in de Stillevens, zo binnen+ als buiten, belangt; wy zeggen, dat de zelve twederlei zyn: verbeeldende de eerste als of het tegen een vlakke muur of schot hangende geschilderd waar; en de twede, als leggende op bank, tafel, of op de grond.
Wy stellen ook vast, dat geene voorwerpen, in de Stillevens te pas gebragt, minder dan levensgroot mogen verbeeld worden.
Het voegt ook niet, en het is tegens de natuur en de waare eigenschap+ van de Stillevens strydende, in een van alle de voornoemde verkiezingen eenige gekoleurde verbeeldingen of doorzicht te vertoonen, noch binnen noch buiten, dat 's te zeggen, landschap of architectuur, als mede geene levendige schepselen, het zy menschen, beesten of vogelen, waar door de naam van een regt of waar Stilleven geheel te niet zoude loopen; behalven dat het te zwaar, ja byna ondoenlyk voor een Stillevenschilder is in alles te treffen: en zo hy het kan doen, twyffel ik of zulk een wel den naam van een Stillevenschilder zoude willen voeren. Maar laaten wy weder tot de zaak keeren. Ik zeg dan, dat men alleenlyk de diepte, min of meer, met een behangsel, gordyn, of basreléve van hout of steen, van zodanig een koleur en tint, zal vertoonen als tot welstand van het algemeen schikt: het een wat somber, het ander wat lichter. By bloemen past geen witte, geele, noch roode achtergrond, maar sombergraauw. By vruchten voegt witte en graauwe marmer, maar geen geele noch roode. Doch vermits+ een schoon basreléve meerder kennis en konst vereischt als een bloem, vrucht, en diergelyke, kan men in der zelver plaats een holle
+
De natuur en eigenschap der plaatsen in de Stillevens.
+
Geen gekoleurde verbeeldingen, noch doorzicht, mogen tot achtergrond in deze verkiezing te pas gebragt worden.
+
Maar wel Basreléves, of toeëigenende Borstbeelden.
[p. 262]origineel
nis, met een borstbeeld daar in, vertoonen, van Goden of Godinnen op de zaak passende, als een Flora, Pomona, Bachus, Apollo, Diana, of anderen, na dat men het concept verkiest, en een byzonderen of algemeenen zin wil uitdrukken: want uit ieder konnen veele uitvloeijen. De bloemen zyn menigerley, en konnen, zo wel als de vruchten, in drie hoopen verdeeld worden, te weeten, in Lente, Zomer en Herfst. De zelve hebben verscheidene eigenschappen, bekwaam om veele fraaije, zeldsaame, en zinryke conçepten, met basreléve of borstbeelden, gelyk gezegt is, op te stellen.
Men dient te weeten, dat onder de bloemen geen vruchten passen, dan alleenlyk koornairen, om dat de zelve ligt en buigsaam zyn; maar onder de vruchten wel eenige of zommige bloemen, voornaamentlyk zulke die rust en vrolykheid betekenen, als papavers en roozen: en echter voegen deze noch het allerbest by druiven, het zy in kranssen of festons, en anders geene.
Laaten wy nu eens aanmerken, wat de Geleerden ons hebben nagelaaten tot oeffening van onzen geest over deze stoffe; op dat wy de zelve, zo veel als in ons vermogen is, tot meerder of hooger luister en waardigheid mogen brengen dan tot nu toe is gedaan.
+De witte Lely is aan Juno toegewyd; de Zonnebloem aan Apollo; aan Venus de Roos; Diana en de Slaapgod eigenen zich de Maankoppen toe; Ceres de Koornbloemen; Juno de Granaatappelen; Bachus den Vygenboom en Wyngaard; Ceres of Isis de Persikken en Koornairen; Venus en Apollo de Appelen; Ops, of Moeder Aarde, alle is 't geen uit haaren schoot het geheele Jaar door, als Lente, Zomer, Herfst, en Winter, voortkomt. Onder de Instrumenten is de Lier of Harp aan Apollo, Mercurius, en de Musen toegewyd; de Fluit aan Pan en Venus; de Trompet aan Mars, enz.
+
Eenige Bloemen, Vruchten, en Instrumenten aans verscheide Goden en Godinnnen toegeëigend.
Concepten voor Basreléves, dienende tot stoffeeringe der Stillevens.
Twede Hoofdstuk.
+TOt de Bloemen, Zephirus en Flora malkanderen liefkoozen le; Venus en Adonis desgelyks.
+Tot de Vruchten, Ceres en Pomona, of Pomona en Vertumnus: by de Druiven Bachus en Ariadne, en smullende Bachanten. En als 'er Moerbyen onder zyn, voegt 'er best een slaapende Silenus met de Nimf Eglé.
+
Basreléves tot de Bloemen.
+
Vruchten.
[p. 263]origineel
By de Instrumenten, Apollo met de negen Musen; Orpheus speelende;+ als mede Arion op een dolfyn. By de Rinkelbom, Gornet en Cimbaal voegt best een Bachus offerhande, Bachanaalen, of dansende Bachanten.
Aan drie Saizoenen, Lente, Zomer, en Herfst in een, kan men+ Venus, Ceres en Bachus toeëigenen; mede by een volgens hunnen rang zittende. Wy sluiten de Winter uit; oordeelende zulk een vertooning oneigen, en meer verdrietig in 't aanschouwen als vermaakelyk: behalven dat men haar niet dan straffe en gebrekkelyke zinnen kan toepassen, als honger, armoede, en diergelyke, die dit getyde des Jaars mede brengt.
Maar men dient wel aan te merken, hoe deze Basreléves, om de+ welstand te verkrygen, geschikt behooren te werden.
In Kranssen voegen achtkantige.
In Festons, ronde.
En in Bouquetten, vierkante met de lyst paralel, voornaamentlyk wanneer dezelve boven, onder, en aan weerzyde hangen.
In tegendeel, wanneer ze in de hoeken geschikt zyn, dan voegt een Compartement beter, te weeten vierkant boven, doch onder en aan weerzyde half cirkelrond. Dit 's voor zo veel de binnen-Basreléves in het algemeen betreft.
Wat nu de verhevenheid aangaat; hoe flaauwer hoe beter, zonder de minste slagschaduwe, om alle geweld en verwarring voor te komen.
Nu tot de twede soort van Stilleven, staande, leggende in holle nissen, op banken, en tafels, Wy hebben voor af gezegt, dat zulke niet minder dan levensgroot mogen verbeeld worden, by gevolg heel vooraan in het Stuk; om die reden dat zy zich alsdan in hunne volle kracht en hoedanigheden vertoonen, ja ongelyk beter met een buiten- als binnenlicht, van voor als van de zyde.
Wat de gronden aangaat, die zyn driederley welke de vruchten welstandig+ doen afsteeken: de druiven op een hartsteene, byzonder de blaauwe, gelyk mede de karssen, blaauwe pruimen, en alle vruchten die aan de bruine kant zyn. In tegendeel vertoonen zich appelen, persikken, en abrikoozen beter op een sombere graauwe grond. Daar is noch een derde soort, als pompoenen, meloenen, oranjeappelen, aardbeziën, en meer, die op een witte grond best schikken, 't zy op een bank, tafel, of in een diepe nis.
Hier nevens zal ik eenige Concepten ter neder stellen, welke, myn 's oordeels, niet onaangenaam aan de Konstlievenden zullen voorkomen; alzo in de eerste de drie bloeijende Getyden des Jaars in een vervat zyn, en zodanig geschikt, dat zy malkander geen hinder doen.
+
En Instrumenten.
+
Tot de Lente, Zomer, en Herfst in een Tafereel.
+
Formaaten der Basreléves.
+
De welstandigste gronden voor de Vruchten dienende.
[p. 264]origineel
Tafereel.
+DIt Stuk zal een holle nis, van binnen vierkant, zo diep als breed, en boven rond loopende, vertoonen. Binnen de zelve zet ik een schoone Vaas, het zy van kristal, koper of goud, vol bloemen; die de kortste steelen hebben in de midden, en de anderen ter zyden uitspartelende. Boven in het midden, aan een ring, plaats ik een wakker bos druiven of drie, van de kloekste soort. Aan de zelfde ring bind ik een smal lint, waar aan koornairen, met eenige bloemen van dat graan geschakeerd, los hangende, in de wederzydsche hoeken des Stuks opgeschort en vast geknoopt, langs dezelve zyden nederhangen. Beneden om de Pot, of Vaas, leg ik schoone en smaakelyke vruchten, mede van de kloekste en ongemeenste welke te vinden zyn, als meloenen, citroenen, varste vygen, granaadappelen, okkernooten, ook wel appelen, persikken, chinaasappelen, enz. Zodanig is den inhoud.
+De schikking is aldus. De festons zyn aan bosjes, een hand lang met groente verdeeld en geknoopt, die de steelen van het koorn meest bedekken; en geschakeerd, gelyk gezegt is, met eenige blaauwe bloemetjes, welke een lieffelyke vermenging, zonder geweld, doen voortkomen. De rand, daar zy tegen afsteeken, is van een graauwe steen, en het lint donker violet. De druiven, van de kloekste soort, aan een kopere ring gebonden, zyn wit, te weeten die in het midden hangen; en die aan wederzyde, blaauw, met een groen blad of twee: welke Groep tegen de schaduwe der holte wel afsteekt, zonder het gezicht van het voornaamste af te trekken. Myn oogmerk is, de bloemen te schikken in een groote massa van schoone en lichte bloemen, de krachtigste en volste in het midden, bestaande in wit, geel, en licht rood. De hoogste naast aan de druiven zal een zonnebloem zyn: aan de zyden, andere van minder koleur en krachten, hier en daar een schoone blaauwe tusschen. En vermits de Pot, om plaats voor de omleggende vruchten op te ruimen, niet heel vooraan kan staan, zullen de ter zyde uitspartelende bloemen in de schaduwe zyn. De vruchten schik ik weder in tegendeel, als de kloekste ter linker, en de kleenste en tederste, gelyk persikken, abrikoozen, en pruimen ter regter zyde. Myne meening is Italiaansche vruchten, de citroenen voornaamentlyk, ter minsten twee vuisten dik, dewyl het de aangelegenste van den hoop zyn, waar na de rest zich moet schikken. Wil men nu, boven de Getyden des Jaars, eenige Zinnen verbeelden, voegt een lier, viool,
+
Lente, Zomer en Herfst in dit Tafereel te pas gebragt.
+
De schikking en koleuren der zelve.
[p. 265]origineel
of ander Instrument daar by, 't geen men tegen de lichte zyde der holte kan zetten of hangen: daar mede is het Stuk voltooid.
Wel aan dan, wakkere Stillevenschilders, beschouwt met aandacht+ en zinnen dit voorbeeld, en overweegt wat zwaarigheden ik u voordel, of 'er wel iets in zy begreepen 't welk niet in uw vermogen is. Gy Bloemschilders, is 'er meerder moeite en konst om een druif, appel of persik naar te bootsen, als een roos, lely, of zonnebloem? En gy die niet als vruchten afmaalt, wat zwaarigheid steekt in een bloem meer als in vruchten, een granaadappel of meloen van binnen of van buiten? Gy kunt het een zo wel als 't ander, staande of leggende, voor u zetten, zo lang als 't u lust. Een harp, vicol, lier of fluit desgelyks. Derhalven ontbreekt u niets: want deze gezegde dingen zyn alle genoegsaam in uwe macht. De proportie, maat, en gestalte van al het geen dat stil staat, hangt of legt, kan uw oog bezeffen en begrypen. Uwe malste penceel, door een geoeffende hand geleid, kan ze natuurlyk treffen, en welstandig op het panneel vertoonen. Wat scheelt'er dan aan dat gy veeltydts zo eenzinnig op eene soort alleen al uw welvaaren stelt? 't Is waar, een schoone bloem kan de aanschouwers wel behaagen; maar een frisse of smaakelyke vrucht daar by, noch meerder: en eenige fraaye instrumenten daar benevens, noch veel meerder. Van elks wat kan immers niet meer als uw panneel beslaan; en den meesten tyd doet gy het met eenerhande soort alleen. Is 't een bloemstuk, uw panneel moet evenwel gevuld zyn: de vruchten en instrumenten van gelyken. Als men zegt, die man was een fraay Stillevenschilder: dan behoeft men niet te vraagen wat hy schilderde, bloemen, vruchten, of instrumenten; maar alles dat stil staat, legt of hangt.
+
Vermaaning aan de Stillevenschilders.
Twede Tafereel.
Zynde het tegendeel van het voorgaande.
HEt voornaamste in dit zal een laag of plat mandtje met vruchten+ zyn, 't geen de opening, in de breedte, meest beslaat. Dit mandtje zal men vullen met allerhande tedere en smaakelyke soorten van vruchten. In plaats van druiven, boven de zelve, zal men een bouquet bloemen met schoone en cierlyke groente aan de ring vast hegten, en, gelyk inde andere, opgebonden; en tegens de wederzydsche posten eenige instrumenten, als fluit doux, schuiftromper, bassons, kromhoorns, hautbois, &c. Ter regter zyde van het mandtje zal een porcelyne schaal met aardbeziën leggen; en achter de zel-
+
De schikking.
[p. 266]origineel
ve, wat dieper in de holte, een wyde glaaze fles met moerbyen, &c.
De hangende festons aan wederzyde van het bouquet bestaan meest in koornairen en groente.
+Het grootste en krachtigste licht zal op het mandtje met vruchten zyn, bestaande meest in helder witte, geele, en een weinig roode; de donkere zyde in bruine, zwarte, of violette. Het bloembouquet boven de zelve zal daarentegen meed in blaauw, purper, paars, en een weinig wit en geel bestaan. De instrumenten, van gelyken. De rest, die dit sluit, als de koornairen en groente, wyst zich zelf.
Dit Stuk, aldus geschikt en konstig uitgevoerd, is een regte en welstandige weêrgaa tot het voorgaande.
Nu zullen wy noch een derde Tafereel, de instrumenten betreffende, en de harmonie toegepast, daar by voegen, zynde van geen minder welstandigheid als de twee voorige.
+
En koleuren in deze aangetoond.
Derde Tafereel.
+IN het midden der holte van de nis zet ik een groot muziekboek, meer breed als hoog, op een lessenaar. Dat 'er in geschreeven staat, is vocaal muziek, aan de eene zyde de Cantus, en aan de andere zyde de Bas, het zy kerk- of kamermuziek. Boven de zelve, aan de ring, plaats ik een yvoore lier met goud vercierd: en tusschen deszelfs hoornen, zal een laurierkrans, benevens een kleene olyve- of mirthetak hangen. Al de blaasinstrumenten, voorgemeld, nevens de viool, zal men ter zyden en achter het boek schikken, en vooraan eenige daar toe behoorende dingen, als een schroef of twee, een stuk colefonium of spiegelharst, een doosje met snaaren, een rietje van de basson, of hautbois &c. Werdende dit alles geslooten door een schoone bloemfeston, met koornairen geschakeerd.
Dit Stuk zal zich best tusschen de twee vooorgaande schikken.
Wat nu het formaat dezer drie Stukken belangt, men zal bevinden dat de zelve veel beter in de hoogte, dan in de breedte voegen, en ook veel deftiger staan.
Daar is noch een andere soort van Stilleven, die van de geringste niet is, en by de voorgaande een welstandige en niet min cierlyke veranderinge zoude geeven. Het is die welke in allerhande kostelykheden bestaat, als goud, zilver, kristalle en andere glazen, paerlen, edelgesteentens en paerlemoer, gemeenlyk Vanitassen genaamd. De vermaarde Kalf, die veele heerlyke en uitmuntende voorbeelden daar van heeft nagelaaten, heeft in deze zeer uitgemunt, en boven allen den hoogsten lof verdiend.
+
Schikking van het derde Tafereel.
[p. 267]origineel
Om nu aan de yvergraage Schildergeesten te toonen, dat tot deze verkiezing geen verandering van stoffe ontbreekt om van een handwerk tot een konst te geraaken, of om beter te zeggen, de oeffening van de hand met die van den geest te verryken, waar door men met regt den naam van een konstryk Meester mag voeren of kan bekomen; zal ik een vierde Tafereel opstellen, neemende daar toe tot hoofdstoffe wysheid, rykdom, en eer. Het was wysheid alleen welke Salomon van den Heere wenschte, en die hy verkreeg, verzeld met rykdom en eer.
Ik schik het dan als volgt.
Vierde Tafereel.
ALle kostelykheden zet ik in het midden, als goud, zilver, potten,+ kannen, schenkborden, bokaalen van paerlemoer, kristal, kandelaars, goud en zilver geld met hoopen, ook wel volk beurssen, &c. Aan de ring boven de zelve hang ik een kleen tabletje, waar op deze woorden in goude letteren staan, Sapientia nutrix, of wel in plaats van het schrift een goude zon op een azuure grond. Aan wederzyde van de zelve hangen eenige boeken, festonsgewyze met laurieren doorvlogten, aan de beiderzydsche hoeken vast gemaakt, beginnende uit de ring, en aan weerzyde neerhangende, voordien met scheeps-en muurkroonen, palm, laurier, mirthe, en eykekranssen, &c. Om de zelve zoude men een smal wimpeltje konnen slingeren, met deze woorden, Laboris Merces Sapientia nutrix, of Proemia Majora Laboribus.
Om nu het voornaamste, welke de wysheid is, in het midden te plaatsen, kan men, in steê van de zon en boeken, het gulde vlies boven aan de ring hangen, en onder een Sphinx nevens eenige boeken en persikken vertoonen.
Behalven deze genoemde zyn 'er noeh andere soorten van Stillevens, die wy voorby zullen gaan, alzo zy geen byzondere betekenissen hebben, en te gering, ja niet waardig zyn om in kamers, zaalen, veel minder in kabinetten van groote en wyze mannen nevens het voorgestelde te pronken, hoe fraay en natuurlyk zy ook mogen geschilderd weezen, als doode vissen, kool, wortelen, raapen, uyen, distelen, en andere steekelige onkruiden, &c.
Maar doode haazen, patryzen, faizanten, als ook allerhande jagttuigen zyn, gelyk wy hier voor gezegt hebben, noch toemwaardig.
+
Wysheid, Rykdom, en Eer in het vierde Tafereel te pas gebragt.
[p. 268]origineel
Eenigeverbeeldingen op byzondere Persoonen toegepast, bekwaam om met Stillevens uitgevoerd te worden.
Derde Hoofdstuk.
+HOewel wy hier voor gezegt hebben, dat de vermaarde Kalf in de Stillevens boven anderen heeft uitgemunt, heeft hy nochtans, zo min als zyne voorgangers en navolgers, reden van zyne verbeeldingen weeten te geeven waarom hy dit of dat vertoonde: maar slegts het geen hem in den zin schoot (als een porcelyne pot of schaal, een goude bocaal, +een fluit of roemer met wyn, en daar in een citroenschil hangende, een horologie, paerlemoere hoorn op een goude of zilvere voet, een zilvere schaal of bord met persikken, of wel opengesneedene cinaasappelen of citroenen, een tapyt, en diergelyke gewoonlyke dingen) verbeeld, zonder eens zyne gedachten te hebben laaten gaan om iets van belang voort te brengen daar een byzondere zin in stak, of 't geen ergens op toegepast kon worden. Echter om te toonen dat zulks, zo wel als in andere verbeeldingen, doenlyk is, zal ik eenige Tafereelen of Stillevens, op byzondere persoonen toegepast, opstellen, en alhier na malkanderen laaten volgen.
+
Dat de Stillevens gemeènlyk zonder zin verbeeld worden.
+
Zin
Tafereel op een zegenpraalenden Oorlogsheld.
+WY vertoonen alhier eenige wapenen, als een borstharnas van staal, een cierlyk bewerkten helm, schild en zwaard, waar van het gevest een arendts- of leeuwenhoofd verbeeld; een piek of spies, een gespannen boog, een gelaaden koker vol pylen, als mede eenige kranssen van laurier, palm en olyf. Boven aan de lyst zou men, aan twee ringen, een goude halsketen, waar aan een hert, tot op de borst afhangende, met kostelyke gesteentens bezet, konnen hegten, boven het welk men een eigene spreuk, als zulk een Held heeft dien men dit toepassen wil, kan stellen. Verders vertoonen wy een goude kroon, armbanden en ringen, een gepluimden hoed met een diamante knoop opgezet, en een trompet. Onder de kranssen, den hoed, en de trompet, legt een geborduurde rok, waar af de eene mouw van de tafel nederhangt. Op de muur, of in een kleen tafereel zoude men in Basreléve konnen vertoonen Apollo die den draak Pithon heeft gedood; of wel Perseus en Andromeda; of een man met een leeuwenhuid om-
+
Tafereel op een Overwinaar.
[p. 269]origineel
hangen, breekende een tyger den bek open, by den welken een knods op de grond nederlegt.
Uitlegginge van de genoemde voorwerpen.
MEn nam in voortyden het Borststuk tot een teken van verstand en+ bescherminge: want vermits de borst daar door bedekt word, zo behoed en bewaart men daar mede het leven.
Met den Helm geeven wy te kennen genegentheid tot den oorlog,+ en strydbaaren inborst.
Het Schild, voor bescherminge genomen, wierd in voortyden onder+ de Ouden in zulk een groote achting gehouden, dat zy het zelve aan de Overwinnaars, wegens hunne beweezene dapperheid en kloek gedrag, vereerden. Virgilius verhaalt in zyn negende Boek, dat Eneas gebood een Schild aan hem te brengen om Nysus, een wakker en dapper Jongman, wegens zyne beweezene trouw en heldendaad daar mede te beloonen. De Argivers hadden tot een gebruik de Jongelingen, welke het door de eene of andere mannelyke daad verdiend hadden, met het Schild van Enhippus zegenpraalende door hunne stad en landpaalen te geleiden. Wy leezen ook, dat het Palladium, 't welk de Ouden waanden uit den hemel nedergedaald te zyn, een Schild was, het verborgene zinnebeeld der bescherminge van het Roomsche Volk en Ryk verbeeldende. En na de uitlegginge van Numa Pompilius, betekende het Schild geluk en voorspoed; waar mede hy het Roomsche Volk, in het achtste jaar van zyne regeeringe, door een zwaare pestilentie bezogt zynde, welke geheel Italien met een naakenden ondergang dreigde, zogt aan te moedigen en te troosten. Wyders waren de Schilden en Rondassen aan die geenen toegewyd, welke de Stad en Republyk uit een zeer zwaar dreigend gevaar hadder verlost: en om de geheugenisse van zodanig een weldaad onder de nakomelingen te vereeuwigen, en de zelve tot het spoor der deugd aan te prikkelen, deed men die geschiedenissen op hunne Schilden graveeren of uithouwen. Het Schild en de Piek zyn ook noch betekenissen van oorlog, bestaande voornaamentlyk hier in, om de geleedene schade te herstellen, en onze vyanden te verjaagen en te verderven. Doch de wapenen brengen zeer weinig nutheid by, indien de zelve niet door wysheid en verstand gevoerd worden. Daarom ziet men Pallas doorgaans met Schild en Piek gewapend verbeelden; betekenende het laatste kracht en vlugheid des vertlandts.
De Spies, of Piek, betekent ook de verbreidinge van een heerly-+
+
Uitlegginge van het Borstharnas.
+
Den Helm.
+
Het Schild.
+
De Spies.
[p. 270]origineel
ken naam. En het was om die reden, volgens het verhaal van Plutarchus, dat Lysippus het beeld van Alexander daar mede vercierde, niet tegengaande andere hem met de blixem in de hand vertoonden; meenende, dat het niet voor een korten tyd, maar voor veele volgende eeuwen zoude dienen, om de heerlyke onderneemingen en uitvoeringen van dien voortreffelyken Held te verheerlyken en onsterffelyk te maaken. En gelyk men met de Spies of Pyl na een doel werpt of schiet, alzo betekent, op een zinverbeeldelyke wyze, de zelve de uitgestrektheid van een heerlyken naam. Doch de Ouden verbeeldden niet alleen met de Piek, of Spies, de Koninklyke hoogheid en gezag; maat waren ook gewoon de geenen, welke zich grootmoedig in 't verwinnen van hunne vyanden hadden getoond, met de Piek of Spies te vereeren: het welk Plinius mede aantoont; zeggende, dat Sicinius Dentatus om zyne wonderbaare dapperheid met twaalf Pieken wierd begiftigd. Festus Pompejus is van gevoelen, dat de Oorlogshelden met de Piek of Werpspies wierden vereerd, om daar door het voornaamste bestier des oorlogs en des ryks te verstaan; en dat het daarom ook het gebruik was de oorlogsgevangenen sub hasta, dat is onder de Spies of Piek, in 't openbaar te verkoopen.
+Het Zwaard betekent, in zaaken van oorlog, verwoedheid, grouwzaamheid, verschrikkinge, vervolginge, en bedreiginge des doodts.
+De gespannen Boog is mede een teken des oorlogs: en de Pysen betekenen het volk, of de groote en verre uitgestrektheid van macht, als mede de lichtheid en gezwinde beweeginge.
+Dat de Krans van Laurier het merkteken der zegenpraalenden was, en van die eenige waardige daad van onsterffelykheid hadden verricht, betoonen ons overvloediglyk de overblyfselen der Oudheid. Het is ook door de Historien kennelyk, dat de Generaals en Hoofden van de Legers der Romeinen in hunne Triomfen een Lauwerkroon aan Jupiter Capitolinus bragten, en de zelve aldaar by hem lieten berusten.
+De Romeinen plagten ook voormaals aan de Zegenpraalenden, tot bewys van hunne Triomfen, de Palm te schenken; zynde dezelve het algemeene teken der overwinninge. En hoewel men den Palmboom met een zwaaren last van boven drukt om hem neder te buigen, wast hy doch geduurig daar tegen op: en daarom wilde men dat hy in gevaarlyke stryden het teken der overwinningen zoude weezen; welke niet anders als door standvastigheid des gemoedts, alle gevaaren en rampen kloekmoedig wederstaande en verachtende, konnen behaald en verkreegen worden.
+d'Olyf is mede een teken van overwinninge; vercierende de Ouden
+
Het Zwaard.
+
De Boog en Pylen.
+
De Krans van Laurier.
+
Palm.
+
en Olyf.
[p. 271]origineel
hunne Tropheën en opgeregte Praaltooneelen met Olyftakken, of het hoofd des Overwinnaars met een krans met Olyf bladeren omvlochten.
De goude Halsketen was by de Romeinen de belooninge en prys+ van dapperheid en bestendige deugd, en een teken dat de goede verdiensten niet alleen daar mede, maar ook met eer, glorie en achtbaarheid, wierden beloond. De gedenkschriften der Romeinen leeren ons, dat de Zoon van Tarquinius Priscus, noch een Jongeling van maar veertien jaaren zynde, zynen vyand in 't open veld aantastte, en mannelyk overwon; waarom hy ook d'eerste was, welke, op dat zyne dapperheid vereeuwigd mogt worden, met een goude Halsketen wierd begiftigt: hoewel andere meenen, dat Hersilius, de eerste Zoon uit de geroofde Sabynsche Dochteren tot Romen gebooren, met die waardigheid beschonken wierd. Wy leezen ook, dat Sicinius Dentatus drie-en-sestig maal met de halsketen, en vyf-en-twintig maal met andere goude of vergulde geschenken, wierd vereerd.
Het Hert, met edele gesteentens vercierd, 't welk aan deze Bulla,+ of goude Keten, tot op de borst afhing, betekent dat goede raad en het heilzaam overleg uit het binnenste des herten voortspruiten. Derhalven wierden de geenen, die by de Romeinen over hunne verwonnene vyanden zegenpraalden, met deze goude Keten om den hals vercierd ingehaald; in welkers uiterste gedeelte, of het op de borst afhangende Hert zy waanden kruiden en balzem beslooten te weezen die de Zegenpraalenden, tegens de nydigheid en misgunst bevrydden en beschermden. Asconius verhaalt met byzondere opmerkinge, dat de kinderen der Edelen en vrye Burgeren deze Halscieraad en van goud droegen: maar de Liberti, of Vrygemaakten, vermochten de zelve niet als van zilver of koper, tot onderscheid, te draagen; in welken zin Juvenalis in zyne Schimpdichten zegt: Den armen moet zich met koper vernoegen.
De goude Kroon en Armbanden, welke niet alleen de armen maar+ ook de schouderen vercierden, waren mede belooningen van loffelyke daaden en onderneemingen. Deze giften wierden voor de laatere nakomelingen bewaard, op dat de jeugd daar door mogte aangeprikkeld werden om de voetstappen hunner voorouderen onvermoeijelyk na te volgen. Titus Livius maakt daar gewag af in zyn tiende Boek na de verkreegene victorie tegens de Samniten by Aquilonia, en de eerste stichting en het begin der Stad Romen; te weeten, dat Papyrius by die gelegentheid Sp: Nautius, Spurius Papyrius, zynen Neef, vier Capiteinen, en een drom of hoop Piekeniers, met Armcieraaden en goude Kroonen vereerde; geevende aan de Hoofdmannen, Voetknechten, en Ruiters, Armbanden en Cieraaden van zilver, welke zy Cornicula, dat 's te zeg-
+
De goude Halssnoer,
+
en het daar aanhangende Hert met edele gesteentens bezer.
+
De goude Kroon, Armbanden.
[p. 272]origineel
gen kleene Hoorntjes, noemden. En Decius de Tribunus, of Wachtmeester, wierd van Aulus Cornelius Cossus, om dat hy zekere vaste Plaats, den Romeinen toekomende, tegens de Samniters had beschermd, en der zelver Leger daar voor opgeslagen, met een goude Kroon vereerd.
+De Ringen wierden ook by de Romeinen voor een teken van eer en adeldom gehouden: want als Mago, volgens het verhaal van Titus Livius in zyn derde Boek van den tweden oorlog met die van Carthago, door Hannibal aan de Carthaginensers was afgezonden, om hun de bloedige nederlaag der Romeinen, in den slag van Cannas, en den grooten zegen op de zelve bevochten, bekend te maaken, verhaalt hy hun die vrolyke tydinge, en doet te gelyk een geheelen berg van goude Ringen voor hunne oogen nederstorten, welke zy van de verslagene lyken tot buit hadden gekreegen; daar by voegende, om de overwinninge dies te grooter en heerlyker uit te breiden, dat het aan nieman als de voornaamsten en edele Ridderen onder hen geoorlofd was die te draagen. En in 't einde van zyn negende Boek, na de stichtinge en eerste beginselen der Stad Romen, verhaalt hy, dat de verkiezing van Flavius tot AEdilis, of Opziender der gemeene gebouwen, in een openbaare vergadering gedaan, by den Adel en Ridderschap zo kwalyk opgenomen wierd, dat verscheidene onder hen de goude Ringen, en andere tekenen van eer en achtinge, nederleiden. En de welspreekende Cicero, in zyn vierde Vertoog tegens Verres, verwyt hem, dat hy in de volle vergaderinge des volks aan slegte, onwaardige, en verwerpelyke menschen de eertekenen van goude Ringen had uitgedeeld: by den welken Asconius zich voegt; zeggende, dat de Byl, Bondels van wapenen, burgerlyke Kroon, en goude Ringen, onder't volk tekenen van vry-en adeldom waren, en altyd met eer en voordeelige inkomsten vergezelschapt gingen.
+De oude Grieken hielden den Hoed of Muts voor een teken van Adel en doorluchtig geslagt; en derhalven vertoonden zy het hoofd van Ulysses met een muts of hoed bedekt, om dat hy van vader-en moederlyke zyde van een zeer doorluchtig geslacht afkomstig was. Waarom men gemeenlyk op de Munten en Penningen der Ouden een Muts of Hoed, met het opschrift Libertas, verbeeld ziet.
+De Diamant is zonder tegenspreeken de allerhardste, en door zyne flikkerende van zich schietende straalen de schoonste en volmaaktste onder alle edele gesteenten; en het geene in den zelven het wonderbaarste en aanmerkenswaardigste is, hy wederstaat met een onveranderlyke standvastigheid de felle en alverteerende vlammen des vuurs, zonder van zyne deugd en voortreffelykheid het geringste te verliezen.
+
En Ringen.
+
Den Hoed.
+
De Diamant.
[p. 273]origineel
Dit is ook de reden waarom hy voor het zinnebeeld van een onveranderlyke en heerlyke standvastigheid in voor-en tegenspoed word gebruikt: weshalven de Oudheid ook een bovennatuurlyke eigenschap aan hem gaf, te weeten, dat hy het hert van ydele vreeze en twyffelmoedigheid bevrydde, en den mensch nooit verleegen liet staan in zyne noodzaakelyke voorvallen, wanneer het tyd was, ook zelfs in de grootste gevaaren, om meester van zich zelven te zyn.
De Pluim betekent mede eer en adeldom.+
En de Trompet, achtbaarheid, en een onsterffelyken naam.+
De geborduurde Rok, Tunica Palmata genaamd, was een onderkleed,+ in het welk de Triomfeerenden of Zegenpraalenden zich gemeenlyk vertoonden; gelyk Titus Livius in zyn tiende Boek daar van getuigt. En Isidorus Hispalensis in zyn Originum lib XIX. zegt, dat de geenen, welke hunne vyanden hadden overwonnen, een tabbaard plagten te krygen, die Toga Palmata, of ook Toga Picta genoemd wierd, wegens de victorien en palmtakken die daar door de weefkonst in gewrocht waren. En Macrobius lib. 11. Saturnal. cap. 6. zegt, dat Tullus Hostilius de eerste geweest is die dit kleed by de Romeinen ingevoerd heeft.
De twee eerste Basreléves verklaaren zich zelven; en met het laatste+ willen wy een beeld van sterkte betekenen: want de Leeuwenhuid verbeeld doorluchtig verstand en dapperheid des gemoedts, en de Knodts beleid en onvertsaagdheid.
+
De Pluim.
+
De Trompet.
+
De geborduurde Rok.
+
En Basreléve.
Twede Tafereel, op een Rechter.
IN dit Tafereel vertoonen wy een Waagschaal, een Swaard, een Spiegel,+ een Scepter met een oog daar boven op, een bord waar op een Driehoek met het getal van 1 verbeeld staat en in het zelve het Simulacrum van de waarheid, een Wigchelroede en Heirbyl, een Seissen, een Roede, een Slagtbyl, een goude Halssnoer, een Staf met klimop omslingerd, een groot Foliantboek daar een zegel met het wapen van de Republyk aan hangt: en op de muur, in basreléve, een vruchtdraagenden Palmboom.
+
Tafereel op een Rechter.
Uitlegginge van de genoemde Voorwerpen.
DE Waagschaal, gemeenlyk in de hand der Gerechtigheid gesteld,+ betekent dat zy de werken aller menschen weegende, aan ieder toewyst het geen hem van God toegelegt is: waarom ook de Heideden verbeeldden, dat Astréa ten hemel was opgeklommen, en zich
+
Uitlegginge van de Waagschaal.
[p. 274]origineel
aldaar geplaatst hadde tusschen den Leeuw en de Schaal; hier mede betekenende, dat een Rechter met een mannelyk en onbedeest gemoed, na ondervindinge en overweeginge der zaaken, d'overtreedingen der menschen, zonder aanzien van persoonen, behoort te straffen.
+Het Zwaard betekent mede justitie en strengheid der wet. En in dien zin spreekt den Apostel, dat de Rechter is een dienaar Godts, en dat hem niet zonder oorzaake het zwaard in handen is gesteld om die kwaad doen te straffen.
+De Spiegel in de hand der Voorzichtigheid betekent verbeeteringe der zeden.
+De oude Egyptenaaren betekenden door het hieroglifiek van den Scepter met het open oog het volstrekt gezach der Rechtvaardigheid en Voorzichtigheid: welke altyd waakzaam zynde, de daaden der menschen doorzien, en het geen elk verdient hun rechtmaatig doen wedervaaren.
+Plutarchus verhaalt in zyne verhandeling van de Leere der Pithagoristen, dat de Driehoek het volmaaktste beeld der gerechtigheid is. Eenige voegen het getal van 1 in het midden, om dat men daar in de Godlyke betekenis des allerhoogsten ziet.
Het Simulacrum van de Waarheid verklaart zich zelven.
+De Wigchelroede en Heirbyl betekenen, het eerste de geestelyke; en het twede de waereldsche waardigheid, of Godtsdienst en Politie.
+De Seissen is een zinnebeeld van kastydinge: tot bekrachtiging van 't welk wy in den Propheet Zacharias in 't vierde cap: leezen, dat de seissen, die hy in zeker gezichte zag, uitgestrekt was om alle dieven, myneedigen, en lichtvaardige zweerders te veroordeelen.
+Door de Roede werd mede verstaan straffe en kastydinge tot onderhouding van goede tucht en wetten naar billikheid en gerechtigheid.
+De Byl wierd niet alleen by de Romeinen, maar ook by eenige Volkeren van Griekenland, op een zinverbeeldelyke wyze voor harde en zwaare kastydinge genomen; gelyk men op de Medailjes en Munten van Tenedos, waar van Pollux verhaalt, kan zien. Want als de Koning van Tenedos een wet had doen afkondigen, dat de geen, 't zy man of vrouw, welke op heeter daad in overspel bevonden wierd, met de byl ter dood zoude werden gebragt, (hebbende hy zynen eigen zoon niet gespaard om die wet, na haaren inhoud, te volbrengen) beval hy dat men die geschiedenisse op hunne medailjes en munten daar door zoude vereeuwigen.
+De Egyptenaaren hebben ook de Bulla, of goude Keten, met het hert daar aan hangende, aan de Rechters des volks onder hen toege-
+
Het Zwaard.
+
De Spiegel.
+
De Scepter.
+
De Driehoek.
+
De wigchelroede en Heyrbyl.
+
De Seissen.
+
De Roede.
+
De Byl.
+
De goude Keten.
[p. 275]origineel
past: waar door zy ons wilden vermaanen en te gemoed voeren, dat een Rechter geheel onzydig, en zonder aanzien van staat of persoon, recht moet spreeken en oordeelen, en niet anders als de zuivere en onbevlekte waarheid tot zyn eenigste voorwerp en doelwit hebben.
De Staf met klimop omslingerd betekent, dat de justitie beschermt+ moet worden: want met de Staf verstaat men het gezag, en met de Klimop bescherminge, en dat ze altyd groenen en bloeijen moet.
Het groot Foliantboek behelst de ordonnantien en placcaten van den+ lande.
De vruchten van den Palmboom, in het Basreléve vertoond, zyn+ van een evenmaatige grootte gelyk de bladeren: en daarom hebben de Ouden daar mede recht en gerechtigheid willen betekenen. Behalven dat bestaat de Palmboom uit een onvergankelyke stoffe, en veroudert of verandert niet zo ligt als andere boomen: om mede tot een voorbeeld te dienen, dat de justitie ongekrenkt en onveranderd gehandhaafd behoord te worden. Hy verliest nooit zyne bladen gelyk de Laurier, Olyf, Mirthus, en andere boomen, ten zy men ze met geweld daar van komt af te rukken, en wederstaat allerley geweld en zwaarte die hem drukt: verstrekkende tot een exempel dat de Rechters ook alzo behooren te doen; wederstaande met oprechtigheid des gemoedts de geenen, welke hen met schoone woorden, giften, gaaven, of kuiperyen, van hunne plichten zoeken af te trekken.
+
De Staf met klimop.
+
Het Foliantboek.
+
De Palmboom.
Tafereel op een Rechtsgeleerden.
WY verbeelden in dit Tafereel een Pleisterbeeld van Mercurius,+ staande op een vierkante steen of bazis; hebbende in d'eene hand zyne gulde en met slangen omslingerend Caduceus, en in d'andere een Olyftak. Zyn hoofd en voeten zyn met vleugels voorzien. Hier benevens plaatsen wy een Sphinx, mede van pleister. Verders een Swaard en Schild, een Lier of Harp, een brandende Lamp, een Inktkoker met pennen en een rol papier, een Zift, eenige Boeken van de voornaamste Wetgeevers en Rechtsgeleerden, als mede den Bybel. In een kleene Vaas of Pot planten wy een Irias of twee. Boven aan een ring hangen drie Kranssen; de eene van laurier en klimop, de twede van ceder en mirth, en de derde van eikebladeren. Op de muur, of in een kleen Tafereel, vertoonen wy, in basreléve, de fabel van Minerva die uit het hoofd van Jupiter word gebooren.
+
Tafereel op een Rechtsgeleerden.
[p. 276]origineel
Uitlegginge van de Voorwerpen.
+MErcurius betekent de nadruk der woorden en kracht der welspreekendheid; waarom de Oudheid hem voor den Boode en Tolk der Goden hield.
De vierkante Steen, op welke hy staat, beduid de achtbaarheid en standvastigheid der wetten, en regelen, om door de zelve na behooren te spreeken: en daarom wierd Mercurius Tetragonos, of vierkant, dat is vast en wys, geheeten.
+De Staf of Caduceus van Mercurius geeft te kennen, dat de tegenstreevige en hardnekkige geweldenaryen zich moeten buigen onder +de wetten en vloeijende aangenaamheid der welspreekendheid. Door de Slangen, om de gulde roede geslingerd, geeft de Oudheid ons te verstaan, dat de welspreekendheid door schranderheid en voorzichtigheid verzeld zynde, de menschen gemakkelyk tot de reden kan overbrengen.
Eenige willen ook zeggen, dat de gulde Roede, in de handen van Mercurius gesteld, heerlykheid en voortreffelykheid van eerampten betekent; waar mede die geenen behoorden vercierd en beloond te worden, welke tot welstand van hunnen evenmensch en 't gemeene best de gaaven der welspreekendheid, aan hen als een heerlyk talent van God mede gedeeld, ten voordeele konnen en weeten te besteeden.
+Door de Olyftak, in zyne hand, word de vrede verstaan; alzo de Ouden van meeninge waren, dat door deszelfs tusschenkomst de verschillen, die partyen onderling met malkanderen hadden, beslegt en afgedaan wierden.
+De Vleugels aan hoofd en voeten worden hem toegevoegd om daar door de vaardigheid en kracht der welspreekendheid te betekenen.
+De Sphinx geeft te kennen, dat geene zaak zo geheim en verborgen is, welke niet door de scherpheid des oordeels en verstandts van een Rechtsgeleerden onwederspreekelyk klaar den menschen voor oogen kan gesteld worden.
+By de gelykenisse van de Rechtsgeleerdheid stelt men het Zwaard en Schild: want gelyk de krygsman daar mede zyn leven beschermt, en zynen vyand kwetst; alzo houd de Rechtsgeleerde door de bewysredenen en welgegronde besluiten zyne goede zaak staandé, en zet de tegenstrydenden te rugge.
+De oude Romeinen betekenden met de Lier of Harp een mensch van groote geleerdheid en oordeel: want de Lier is uit verscheidene stemmen
+
Uitlegginge van Mercurius op de vierkante steen staande.
+
De Roede of Caduceus.
+
Als mede de Slangen om de zelve.
+
De Olyfrak.
+
De Vleugels aan hoofd en voeten.
+
De Sphinx.
+
Het Zwaard en Schild.
+
De Lier of Harp.
[p. 277]origineel
en snaaren te samen gevoegd, en doet ze altemaal zeer geestig overeen komen; 't welk de Rechtsgeleerde ook schynt te doen, als hy de verschillendheid der zaaken aan de reden onderwerpt, en de strydende partyen daar door met malkander doet vereenigen. Van gelyken wierd door de Lier of Harp te kennen gegeeven, dat alle harmonien en overeenstemmingen uit verschillende en ongelyke accoorden bestaan; en dat de menschen van strydende wille en geneigdheden by malkanderen vergaderende, door een goede vereeniging een voortreffelyke gedaante van regeeringe onder hen konnen instellen, en tot de nakomelingen doen overgaan. En gelyk Plato in zyn Thimaeus de ziel een concert en zoete overeenstemming noemt, zo mag de eendragt wel met regt de ziel van den staat genaamd worden. De Grieken en Romeinen zeggen, dat de Lier ten deele door Mercurius, en ten deele door anderen uitgevonden is.
Indien iemand geneegen mogt zyn om te weeten wat fatsoen en gedaante de Oudheid aan haare Harp gaf; die moet weeten, dat ze gelyk als twee hoornen by malkanderen was geboogen, hebbende een ronde buik, en boven aan een handgreep. Men verhaalt, dat ze niet meer als drie snaaren had, welke zeven toonen, die een volkomene harmonie maaken, konden uitleveren. Deze drie snaaren waren aan de zelve, na het voorbeeld der drie getyden van 't jaar, gegeeven; vermits de Egyptenaars niet meer als drie getyden, als zomer, winter en lente, elk van vier maanden, kenden; en dat zy de Cantus aan de zomer, de Bas aan de winter, en de Alt aan de lente, toeëigenden. Anderen zeggen, dat het zelve was ten opzichte van den mensch, wiens ligchaam uit vier elementeu, en de ziel, ten aanzien van haare werkinge, uit drie bestaat; maakende alzo het getal van zeven: welke by malkanderen gevoegd zynde, een volkomene harmonie uitmaaken.
De duisternisse vlied, als het licht van waare kennisse en verstand+ komt te schynen. Daarom word de Lamp menigmaal voor de werken, die men by het licht van de zelve verricht, genomen: want het nachtwaaken is tot de studien en naarstige overdenkingen, ten aanzien van de rust en stilheid, zeer nut en eigen: waarom ook de Grieksche Dichters aan de nacht een naam gaven, welke zo veel als verstand, wysheid en vreugd aanbrengende betekent, ter oorzaak dat de geest alsdan zeer vaardig en bekwaam is om zich met naarstige studien en overdenkingen te oeffenen. Derhalven word onder de Studenten dit spreekwoord gevonden, plus olei quam vini, dat's te zeggen, dat hy meer in oly als in wyn heeft verteert: verstaande daar mede, dat hy meer der naarstigheid en arbeid met de zinnen heeft gedaan om de weetenschappen te verkrygen, als
+
De Lamp.
[p. 278]origineel
met wandelen, slempen, of andere dartelheden. Epicharmes plagt te zeggen: indien iemand van groote zaaken wil onderregt en geleerd worden, die moet de nachten tot zyn gemak niet spaaren.
+De Egyptenaaren verstonden door een Inktkoker, Pennen, en een rol Papier al 't geene waar mede men de konsten en weetenschappen verbeeldde.
+Met de Zeef gaven de Egyptenaaren, op een zinverbeeldelyke wyze, de vruchtbaarheid der onderwyzingen in konsten en weetenschappen te kennen. Verders verstonden zy door de Zeef de Schryvers der heilige en verborgene zaaken: want gelyk de Zeef het goede van 't kwaade onderscheid, zo wisten hunne Rechtsgeleerden, die ook Priesters genaamd wierden, de dingen, welke tot de dood of het leven geleidden, door hunne voorzichtige wysheid van malkanderen te scheiden; gebruikende zy het woord Zeef tot een spreekwyze, om daar door waarachtige en bekende dingen te verbeelden. Anderen zeggen, dat door de Zeef een man van groote wysheid, verstand en volmaaktheid, welke van Goddelyke en menschelyke zaaken met een gelyke scherpheid en klaarheid van oordeel grondig weet te spreeken, word betekend. En gelyk dit werktuig de bloem van de zemele onderscheid, maakt ook alzo de kennisse, het verstand, en de ondervindinge der dingen ons bekwaam om het goede van 't kwaade, en recht van onrecht, t'onderscheiden: weshalven Virgilius het zelve met groot regt in 't eerste Boek van zyne Georgica, Mystica Vannus Jacchi, de zinverbeeldelyke wann van Jacchus genoemd heeft. Eenige brengen het voorstel van den Philosoof Antisthenes hier by wel te pas; welke zeide, dat het een groote dwaasheid was het koorn van 't kaf niet te konnen scheiden: waar mede hy de geleerde en voordeelige burgers van de ongeleerde verstond.
+De voornaamste Boeken, uit de welke de Rechtsgeleerden hunne gronden putten of trekken, zyn onder de Grieksche Auteuren Solon, Lycurgus, Demosthenes, en Isocrates: onder de Romeinen, Cato, Cicero, Hortensius en Caesar; der zelver Leges & Orationes; 't Corpus Bysantinum, en 't Corpus Juris of Justinianéum, 't welk Theophilus en Dorotheus, Raadtsheeren onder den zelven Keizer Justinianus, uit een reeks van oude Rechtsgeleerden te samen hebben gesteld: onder de Spanjaarden Didacus Coeverruvias, Francisco de Salgado, welke Secretaris van Philippus den Tweden is geweest, en Ferdinandus Vasquius: onder de Franschen Jacobus Cujacius, en Marcus Antonius Muretus: onder de Hoogduitschers Contsius, en Carpsovius: en onder de Nederlanders Hugo de Groot, en Groenewegen &c. doch voor al den Bybel niet te vergeeten.
+
De Inktkoker, Pennen, en een rol Papier.
+
De Zeef.
+
De Boeken.
[p. 279]origineel
Het kruid of de bloem Irias is een zinnebeeld der welspreekendheid;+ dewyl de oude en voortreffelyke Poeët Homerus, willende de Afgezanten der Troyaanen, en der zelver aangenaame en vloeijende welspreekendheid, te kennen geeven, hen verbeeld de bloeijende Irias gegeeten te hebben: willende daar mede te verstaan geeven, dat zy in de konst en geduurige oeffening der zoete, aangenaame, en bevallige welspreekendheid grondig onderweezen en geleerd waren; om dat deze bloem door veele en verscheidene koleuren, die zy van de natuur heeft ontfangen, de hemelsche Iris of Regenboog niet ongelyk is, welke by de Oudheid voor de Godinne der welspreekendheid word gehouden.
De Krans van laurier met klimopbladeren doorvlochten, betekent+ dat men de Rechtsgeleerden om d'uitsteekendheid van hunnen heerlyken arbeid en verstand met die kroone ter gedachtenisse by de nakomelingen heeft willen vereeren: want de Ouden verstonden door de Laurier een natuurlyke kracht en vruchtbaarheid des verstandts, en door de Klimop de konst en naarstigheid welke de Rechtsgeleerden door geduurige oeffeninge en arbeid verkrygen. Want gelyk de Klimop, een slegt en teêr gewas zynde, altyd nederig langs de aarde kruipt, brengt zy het door haaren geduurigen en onvermoeiden arbeid eindelyk zo verre, dat zy zich aan boomen of gebouwen vast hegt, en langs de zelve gestadig opklimt, tot dat zy ze in hoogte overtreft, en hunne opperste toppen, gelyk als zegenpraalende, te boven gaat.
Het zal den Rechtsgeleerden niet onaangenaam zyn, dat wy hun ter+ eeren by de Laurier en Klimop noch de Ceder- en Mirthuskrans voegen, om hunne naamen en geheugenisse daar door te vereeuwigen; dewyl men gemeenlyk van deftige, uitmuntende, en welspreekende mannen, welke veele verdiensten hebben, met Persius en Horatius kan zeggen, Cedro digna locuti, dat ze dingen hebben gesproken die waardig zyn dat ze in Cederenhout gefneeden werden, dat is te zeggen, dat ze eeuwigduurende mogen weezen: want de Ceder is, onder alle boomen, het zinnebeeld der eeuwigheid, om dat hy niet verrot, noch door oudheid vermolmt. En daarom wierd ook de Arke des Verbondts van cederenhout gemaakt. De Mirthus betekent een verstand met allerley gaaven vercierd.
Onder de Kranssen, waar mede de Romeinen de gewoonte hadden+ van de hoofden der Wetgeevers en Rechtsgeleerden te vercieren, was die van Eikenbladeren in zeer groote achtinge, om dat daar mede de behoudenisse der stad en burgeren wierd betekend. Men geeft daar verscheidene redenen van, waarom en uit wat oorzaake die Kroonen van
+
De bloem Irias.
+
De Krans van laurier en klimop.
+
De Ceder en Mirthus.
+
En Eikenkrans.
[p. 280]origineel
den Akerboom gemaakt wierden. Want eenige verhaalen, dat in den beginne de Arcadiers het eerst daar mede vereerd wierden, ten aanzien der oudheid van hunne orakelen. Andere zyn van meeninge, dat het is om dat de zelve aan Jupiter, die voor den Patroon van het Dodonische Orakel en den Bewaarder der Steden wierd gehouden, was toegewyd; en dat het daarom ook zeer billik was, dat die geen, welke eenige burgers, 't zy door wapenen of in rechten, uit nood en naakenden ondergang verlost hadde, gekroond wierd met de bladeren van dien Boom, welke aan den Beschermgod van alle Steden eigen en toegewyd was. Andere zyn van gevoelen, dat de Akerboom het eerst onder alle planten geschaapen is, en dat zy de eerste voedster der menschen en stoffe der orakelen is geweest. Men vind noch ten huidigen dage zekere Medailje met dit Dorische opschrift, ΕΠΕΙΡΩΤΑΝ, verbeeldende wyders een Arend die de blixem met zyne klaauwen vertreed, en twee takken van een Akerboom by malkanderen geboogen in de gedaante van een krans; 't welk buiten twyffel de Munt der Epiroten zal zyn geweest, betekenende den Aker van Chaonia en de Dodonische Orakelen.
+Met Minerva, die uit het hoofd van Jupiter word gebooren, verbeelden wy den aart en de leevende werkzaamheid des verstandts, en der wysheid en kennisse; zonder welke noodwendige gaaven niemand tot den top der Rechtsgeleerdheid kan geraaken. Zy betekent ook rypheid en voorzichtigheid in raadslagen. Daarom zeggen eenige, dat Jupiter Metis, dat is te zeggen, raad en voorzichtigheid, verstond, en daar na Minerva baarde: want alle de geenen, welke de achtinge van wys en verstandig te zyn trachten te verkrygen, konnen niet anders als door den weg van ryp overleg en raad tot het heerlyk gebouw der voorzichtigheid geraaken.
+
Het Basreléve.
Tafereel op een Godtsgeleerden.
+WY verbeelden in het zelve den Bybel, of de H: Schrift; een kleen Autaar; een brandende Lamp; een Borstharnas; een Zwaard; twee Pylen; een Trommel; een kleene Tafelschel; een Harp; een Koel- en een Rookvat; een Zeef; een mudde vol Koornayren; een korf met Brood en een klomp Deeg; een zoutvat met Zout; een witte linnen Gordel; een bondel Vlas; een Rad van een wagen; een Zaphiersteen, in een ring gezet; een Olyftak; een blad Papiers, waar op drie cirkels, door malkanderen gevlochten, in den omtrek van een grooter rond of cirkel begreepen, getekend staan; en op het zelve blad,
+
Tafereel op een Godtsgeleerden.
[p. 281]origineel
een weinig laager, een evenmaatigen Driehoek, en daar benevens een vierkant. In een kleen Tafereel ziet men een Landschap geschilderd, waar in onder anderen een Steenrots, een Palm, en een Cederboom, en een Berg, waar uit een meenigte van water springt, vertoond worden. Op de muur verbeelden wy in Basreléve een Olifant, welke zyne snuit om hoog na den hemel heft; een Oijevaar, en een Haan. Maar voor al dient het vruchtbaare Mostertzaad niet vergeeten te worden, waar van wy een spruit, in een pot of vaas, benevens de andere voorwerpen op de tafel nederzetten.
Uitlegginge van de bovengenoemde Voorwerpen.
ADamantius en anderen geeven ons te verstaan, dat het gezag en heerschappy van de geheele waereld, met al het geene wild en woest daar in gevonden werd, zich onder de Godtsdienstigheid en haare gezonde leere moet buigen, en geheel en al onderwerpen. Verdere verklaaring over den Bybel te doen vinden wy niet noodig; alzo zulks by de meeste volkeren, zo wel van grooten als kleenen staat, genoegsaam bekend is.
Het Autaar word voor een zinbetekening van godvruchtigheid tot+ God gehouden; waar van ik verder in dit Twede Deel pag: 190 en 191 heb gehandeld.
Plutarchus vergelykt de Lamp by het ligchaam, in het welk de ziel+ gehuisvest is; en het straalende licht by de krachten des verstandts. Doch in de H: Bladeren vinden wy veelmals, dat de Leeraars en Onderwyzers der konsten, weetenschappen, en geheimenissen, door de lamp verstaan worden, welke de Heer vermaant op den kandelaar te zetten, om alle duisternisse te verdryven, en alle de geenen, die in 't huis zyn, tot verrichting van hunnen arbeid en beroep te verlichten. En op een andere plaatse zegt hy, dat men het licht niet moet verbergen, maar voor ieder een in 't openbaar op den kandelaar zetten. En indien het licht zelve, gelyk Scholasticus in zyn Climax daar van spreekt, zich in duisternisse komt te veranderen: wat zal de duisternisse uit de natuur, dat is te zeggen, menschen die geen kennisse van God hebben, in haaren staat van onweetendheid niet bedryven? Anderen verstaan weder door het licht het Evangelium; anderen, Johannes den Dooper, die ook een brandende lamp genaamd word. En zeker, de Propheeten waren mede lampen, maar donker brandende; om dat zy, gelyk als door raadsels, en onder den dekmantel der verborgendheid, spraken. Maar de H. Johannes heeft ons gelyk als met de vinger onzen Zalig-
+
Uitlegginge van het Autaar.
+
De Lamp.
[p. 282]origineel
maaker aangeweezen. Eucherius zegt, dat de H: Schrift door de lamp menigmaal onze goede werken betekent; en dat daarom het Evangelium zich van deze wyze van spreeken bedient: Laat uw licht schynen, op dat ze uwe goede werken daar door mogen zien. Maar het licht of vuur verbeeld ook menigmaal, op een zinbetekenende manier, aandacht en godvruchtigheid. Indien de aardsche dingen ons met de hemelsche op eenigerhande wyze konnen doen overeenstemmen, en gelyk als vereenigen, is 'er niets in de geheele natuur 't welk meer met ons verstand en geest overeenkomt als het zelve; dewyl het helder en klaar is, alles verlicht, en ons gemeenzaam met God doet wandelen.
+De Philosoof Antisthenes van het Borstharnas spreekende, zeide gemeenlyk, dat de deugd een onveranderlyke beschutster was, om dat zy nooit kon verlooren gaan: want de wapens van wysheid en verstand zyn duurzaam en standvastig by de geenen welke daar mede bekleed, en ten regten aangedaan zyn. In welken zin ook den Apostel Paulus, zyne Gemeente vermaanende, zegt, dat zy haare herten en zielen zoude wapenen met het schild en harnas des geloofs, op dat zy de vuurige pylen des Satans en zyne werktuigen daar op vermorzelen en verbryzelen konden. Dit komt met de meeninge van den voortreffelyken Poëet Horatius zeer wel over een, wanneer hy zegt: Qui pectus praeceptis format amicis: dat is, die zyn borst met deugdsaame lessen, en vriendelyke vermaaningen stichtelyk bezielt.
+Den H: Apostel Paulus zegt, dat het woord des Heeren werkzaam en leevendigmaakende is, scherper en doordringender als een tweesnydend zwaard, het welk herten en nier en verkwikt: betekenende het zelve, dat, gelyk de steen in de nieren voor de Geneeskunde een ongeneeseelyke kwaal schynt te weezen, het woord des Heeren nochtans den harden steen onzer ongeloovigheid tot bekeeringe weet te bereiden, en te geneezen. Want eer onze Zaligmaaker uit den hemel was nedergedaald, om onze zwakheden te geneezen, was dat zwaard onder de menschen niet te vinden, en het vleesch met geene begeerlykheden tegens den geest aangedaan: maar door zyne komste op der aarde hebben wy geleerd 't geen aan den geest en het vleesch eigen was; en zyne leere heeft, als een uitgetrokken tweesnydend zwaard, den geest van het vleesch afgezonderd, op dat wy hier namaals een geheel geestelyk leven mogten leiden, hebbende ons voornaamste doelwit niet in het vleesch, maar in den geest; achtende de vergankelykheid des vleesches voor een groot gewin, als wy door den geest het eeuwige leven mogen verkrygen.
+De Propheet David zegt in den 127sten Psalm: Gelyk de pylen zyn in de hand der krachtigen, zo zyn de kinderen der geener die God vreezen. Meenende Eucherius, dat hier door de Apostelen en
+
Het Borstharnas.
+
Het Zwaard.
+
De Pylen.
[p. 283]origineel
hunne zending in alle landen moet verstaan werden; vermits zy alle landen der aarde doorwandelende, met de leere van Jesus Christus de herten der menschen, als met een vluggen pyl, hebben doorboord, en de zelve uit de duisternisse tot het zaligmaakende licht des levens overgebragt. Want door de pylen word in verscheidene plaatsen der H: Schriften het woord Godts verstaan, 't welk onze herten vermurwt, en de herren en zielen als een tweesnydend zwaard doorboort.
In de H: Bladeren vinden wy, dat God beveelt zynen lof met+ Tamboeren en Trommels te verkondigen. En de Kerkenleeraar Gregorious, in het zesde boek zyner Zendbrieven aan Athanasius, geeft op een zinverbeeldelyke wyze, door den trommel, de tederheid der onthoudinge te kennen: want, zegt hy, gelyk de stoffe, waar van de trommel gemaakt is, te weeten het hout en vel, lang te vooren bereid en bekwaam gemaakt is om geluid en geschal daar mede te maaken: zo moet ook de mensch door oeffening der deugd en godvruchtigheid trachten God zynen Schepper te danken, en hem met verheffing van zyne stemme voor alle zyne beweezene weldaaden looven en pryzen.
De Klokjes en Belletjes, welke d'Opperpriester, na 't bevel van+ Moses, onder zyne kleederen gehouden was te draagen, betekenden, zinverbeeldelyk, de verkondiginge van Godts woord. Want in het 28ste Cap: van Exodus was het den Opperpriester bevolen goude klokjes en belletjes aan den zoom zyner kleederen te draagen, op dat men door het klinken en geluid der zelve zoude konnen hooren als de Hoogenpriester in het H: der Heiligen zoude ingaan, en daar weder uit komen: willende daar mede te verstaan geeven, dat de edienaars des Goddelyken Woordts des Heeren wet en bevelen altyd in den mond moeten hebben, om te bestraffen, te vermaanen, en te vertroosten, na maate dat het de zwakheid en zonden des volks vereischen.
De Harp verbeeldde in voorige tyden allerley konsten en deugden:+ en Eusebius meent, dat de zelve haare benaaming heeft van een Grieksch woord, het welk zo veel betekent als iemand in treffelyke en heerlyke wetenschappen onderwyzen. En zo hebben de Gezangen van Orpheus en Proclus onder de Heidenen, en die van David onder de Jooden, het volk des Heeren krachtiglyk vermaand godvruchtig en stichtelijk te leeven: gelyk men aan David verder toëeigent, dat hy de menschen door de harmonie en het zoet geluid van zyn snaarenspel, en de lieffelyke en stichtelyke woorden, van
+
De Trommel.
+
De Klok.
+
De Harp.
[p. 284]origineel
de ongebondenheid der zeden tot een beter leven, en tot de zoete regelen van het burgerlyk leven en de samenwooninge heeft overgebragt.
+De Egyptische Priesters betekenden met het Water en Vuur, te weeten, het Koel-en Rookvat, dat men van vlakken en vuiligheden was gezuiverd; ja zelfs dat men van de donkere schaduwen der onweetendheid, door middel van de zuivere leere, verlichten verbeterd was: want door het water worden de vlakken gezuiverd; en het vuur volbrengt het geen daar van noch mogt overgebleeven zyn. Waarom ook de Ouden de gewoonte hadden, dat zy van de begraaffenissen wederkomende, zich met water zuiverden, en met kostelyke speceryen berookten, meenende door dat middel van alle stank en onreinigheid gezuiverd te zyn: want de speceryen en het kostelyk rookwerk, op het vuur gelegt, verbeelden, op een zinbetekenende wyze, het gebed en de Godlyke leere, gelyk Hesychius, Bisschop van Jerusalem, daar van schryft.
+De Egyptenaaren hebben aan de Zeef, op een zinverbeeldelyke wyze, de vruchtbaarheid der onderwyzingen in konsten en weetenschappen toegepast. Anderen hebben ook door dit zinnebeeld het einde en uiterste deel van alle dingen te verstaan willen geeven: want door de geduurige oeffeninge van ons zelven te ziften geraaken wy eindelyk tot de hooge wysheid van ons zelven te kennen, en daar door stil, gerust, en volmaakt te leeven; bespiegelende met naarstigheid het voorleedene, tegenwoordige, en toekomende, om deze algemeene lesse daar uit te trekken van zich in voorspoed niet te verheffen, noch in tegenspoed ongeduldig en kleinhertig te zyn; en wat voor uitkomste onze onderneemingen hier op aarde mogen hebben, dat wy de zelve met lydsaamheid en een standvastig gemoed van den Bestierder aller dingen zonder murmureeren blydelyk ontfangen.
+De Egyptenaars noemden Leere en Onderwyzinge SBO; het welk vertaald zynde, rykelyk leven, of al 't geene tot het gebruik van ons leven noodzaakelyk is, beduid: willende, daar mede te verstaan geeven, dat de studien en het verkrygen der weetenschappen vereischten dat men alvoorens van tydelyke goederen wel voorzien zy. Van welke, meeninge Aristoteles mede schynt te zyn geweest; zeggende, dat die geenen, welke van tydelyke goederen bezorgd zyn, hunne betrachtingen tot de wys begeerte behooren te keeren. En de woorden van Zacharias, een man van groot aanzien en gezag onder de Hebreën, zyn zeer aanmerkenswaardig: Indien gy meel hebt,
+
Koel-en Rookvat.
+
De Zeef.
+
Het Koorn.
[p. 285]origineel
zegt hy, zult gy de wet konnen leeren: indien gy de kennisse der wet hebt, zult gy geen meel van doen hebben. Want de Hebreën verstonden door de wet, kennisse en weetenschappen; en door het meel, koorn en al 't geene verder tot het menschelyk onderhoud noodig is: maar ik ben van gevoelen, dat dit beter met de wysheid der Egyptenaaren zal overeen komen, indien wy aan het voedsel der ziele en de vruchtbaarheid der gezonde leere toepassen 't geen anderen aan het onderhoud van 't vergankelyk ligchaam hebben willen toeschryven. Want men houd het daar voor, dat de korf met ongezuurde Brooden,+ welke Aaron en zyne Zoonen alleen moesten offeren, gelyk wy in Leviticus leezen, op een zinverbeeldelyke wyze de tonge of het woord, of, om klaarder te spreeken, de eeuwige en hemelsche welspreekendheid betekende. Want gelyk het brood het voedsel en onderhoud des ligchaams is, alzo voed de wet en het woord des Heeren de sterking en verkwikking onzer zielen ten eeuwigen leven. En dewyl het vleesch doorgaans, niet alleen van de Egyptenaaren, maar ook van alle volkeren welke de waare kennisse der oudheid en weetenschappen beminnen, voor de leere en onderwyzinge werd genoomen: aan wien behooren wy dan meerder verplichtinge van dankbaarheid, te hebben, als aan den geenen welke door zyne volmaakte leere en welspreekendheid de oogen onzes verstandts geopend hebbende, de oorspronk en de fonteine van alle overvloed en volmaaktheid is? In dien zelven zin betekenden ook de twee Brooden, de Brooden der Eerstelingen genaamd, van twee tiende deel van fyn geheeven meel, welke de Heere in Leviticus 23 Cap: beveelt aan hem tot een nieuwe offerhande te offeren, de Wet en het Evangelium. En eindelyk, onze Zaligmaaker verklaart dit hierogliphiek verder, als hy van den Duivel in de woestyne gevoerd zynde, en de zelve hem verzoekende, antwoord, dat de mensch alleen leefde van den broode, maar van het woord dat uin den wond des Heeren voortkomt.
In de Broodbakkery heeft het Zuurdeeg de laatste plaats niet, hebbende+ in de H: Schriften verscheidene beduidingen: maar wy zullen daar van neemen 't geen tot ons oogmerk dient. Men zegt, dat onder andere zinnebeelden het zuurdeeg, of dezuurdeessem, de menschelyke weetenschappen betekent. Nu is het doorgaans bekend, dat de weetenschappen gemeenlyk in menschelyke en Godlyke onderscheiden worden. De menschelyke weetenschappen zyn die, welke aan de verscheidenheid der woorden onderworpen zyn: de Godlyke zyn bestendig, eeuwigduurende, en onveranderlyk; en voor zo veel dat deel betreft, hebben zy veel van de Godlykheid: want het geene eens
+
De Brooden.
+
Het Deeg.
[p. 286]origineel
volstrektelyk rechtvaardig is, (ik spreek van het volmaakte,) blyst altyd rechtvaardig. Het vuur, dat eens verwarmt, hout nooit op van te verwarmen zo lang als het vuur is. De eeuwige voorzienigheid, zo wel als het bestier van alle geschaapene dingen, heeft nooit einde: en op die wyze is de Natuur, de Philosophie, de Moraale of Zedenkunde, en de Theologie, zeer gelykformig met de Godheid. Maar de Grammatica, Rhetorica, en Dialectica noemt men menschelyke weetenschappen: waarom de zuurdeessem, gelyk Origenes zegt, by de offerhanden niet word aangenomen. Want door de zuurdeessem verstaan de Godtsgeleerden de menschelyke weetenschappen, welker stoffe en kracht alleen in woorden bestaat. Zy zyn evenwel behulp middelen; vermits de zuiverheid der taal, welke de Grammatica ons leert, ons de schoonheid, kracht, en destigheid der welspreekendheid aantoont, welke wy door het middel van de Rhetorica verkrygen: en de wyze van redeneeringen en tegenspreekingen, in de welke ons de Dialectica onderwyst, is het hulpmiddel tot allerley weetenschappen.
+De philosoophen zeggen, dat alles uit de ingewanden der aarde door het zout word voortgebragt, en zyne wasdom heeft. Desgelyks hebben de Theologanten, op een verborgene wyze, van spreeken, de vruchtbaare leere des Evangeliums by 't zout vergeleeken; brengende daarom by het 13 Cap: van Leviticus: Gy zult alle offerhanden, welke gy den Heere zult offeren, met zout besprengen. Even als of Moses hadde willen zeggen: in alle uwe leere, het zy onderwyzinge, vermaaninge, of bestraffinge, zult gy de H. leere der Apostelen navolgen: want na 't zeggen van onzen Zaligmaaker zyn de Apostelen het zout der aarde. In 't 24 Cap: van Leviticus leezen wy van gelyken, dat het gebooden was het zuiverste rookwerk op de twaalf toonbrooden te leggen; het welk de 70 Overzetters zout hebben vertaald, om daar door de leere der Apostelen te betekenen. Want gelyk men al het vleesch, tot onderhoud onzer ligchaamen, met zout bekwaamelyk toebereid en smaakelyk maakt: zo brengen ook, na 't zeggen van Hesychius, alle woorden van leere en vermaaninge in onze zielen een reuk en smaak der Godlyke wysheid; waar door onze goede werken, als hoop, geloof, en liefde, ten eenwigen leeven vermenigvuldigd werden, en vruchten voortbrengen die God behaagelyk en aangenaam zyn.
+Wy leezen in de H: Bladeren, dat God door den mond van den Propheet Moses bevolen had, dat de Priesters des Ouden Testaments onbevlekt van leven, en in hunne zeden onberispelyk voor de oogen des Heeren ende der Gemeente moesten wandelen; op dat zy het volk Godts door hun voorbeeld van kuisheid, godvruchtigheid,
+
Het Zout.
+
De Linnen Gordel.
[p. 287]origineel
en oeffeninge van goede zeden mogten voorgaan, en hunne lendenen gelyksaam, als in die plichten beslooten, altyd werksaam houden, om op de paden van Godts wegen onophoudelyk en zonder omzien voor te gaan. Het zinnebeeld van den witten linnen Gordel, waar mede zy na de lessen van Moses hunne lendenen gehouden waren t'omgorden, geeft ons daar van een klaare getuigenisse; vermits daar door te verstaan wierd gegeeven de allerheiligste en verborgene leere, waar mede zy hunne toehoorders, ende de kudde, hun aanbevolen, met alle zuivere en onbevlekte handel en wandel, gelyk als Leeraars van Godts Kerke betaamt, geduurig, als een leidsterre, moesten voorgaan. De zelve beteekenisse had ook de Gordel, waar mede aan den Propheet Jeremias bevolen was zyne lendenen t' omgorden; gelyk Cyrillus in zyne nagelaatene schriften en verhandelingen wydloopig daar van spreekt. En dewyl die Gordel van wit linnen was toebereid, dunkt het ons alhier niet ongevoegelyk te zullen komen, indien wy van de eerste stoffe, waar af de zelve gemaakt was, te weeten het Vlas, het een en 't ander naauwkeuriglyk verhandelen.
't Is kennelyk, dat het zaad van 't Vlas in den akker gezaald zynde,+ in korten tyd groen, als het gras uit de aarde, komt op te schieten; en na dat het gebloeid en weder zyn zaad gezet heeft, plukt men het nochmaals. Men laat het een tyd lang in 't water leggen om te rotten, en daar vervolgens wederom uit neemen, om op het veld van de heete straalen der zon opgedroogd te werden. Men breekt en slaat het van alle kanten, tot dat het, verzagt zynde, werd gekamd en gehekeld, en daar na tot gaarn gesponnen: maar alvoorens men het zelve tot een webbe linnen bereid, word het door een sterke loog opgekookt, tot een webbe gemaakt, en sneeuwit gebleekt, om ons daar mede te bekleeden, en voor het aangezicht des Heeren te verschynen om hem t' aanbidden. Doch voor al dienen de Leeraars van Godts verbond op alle deze dingen wel zorgvuldiglyk acht te geeven, en zich, als ook de gemeente, geduurig voor oogen te stellen wat moeite aan dit kruid, het welk een zinnebeeld van een heilig en onbevlekt leven is, werd aangewend. Want zo haalt als wy, van aarde gebooren, op deze waereld komen, brengen wy de bloem van onze jonkheid met speelen, en andere onnutte dingen, door. Wy moeten ons dan door de Meesteresse der konst en weetenschappen met kracht en geweld daar van onttrekken, en uit den poel der verdurvendheid en onweetendheid, door onzen geduurigen arbeid, tot de straalen der weetenschappen uitworstelen, en ons
+
Het Vlas.
[p. 288]origineel
geduurig kammen en oeffenen; op dat de harde basten en schillen van ons verduisterd verstand afvallende, wy den draad van een heerlyk en onbevlekt leven, door allerley treffelyke konsten en weetenschappen verlicht, mogen aanvangen, en door alle scherpe loog van tegenspoed en beproevingen het witte kleed der heerlykheid verkrygen. En gelyk het vlas zeer ligt wast, en in korten tyd aangekweekt kan worden: zo kan men ook de deugden en weetenschappen heel gemakkelyk erlangen als wy daar toe begeerig zyn, en den akker onzer herten zeer naarstig daar toe zoeken bekwaam te maaken. Hesychius hier van uit de H: Schrift spreekende, zegt, dat het vlas de nietige en broosche voorneemens der stervelingen, en den draad van den wille des allerhoogsten, welke ons bestendig en onveranderlyk byblyft, betekent: weshalven het de plicht der Leeraaren is door hunnen geduurigen arbeid en zorge ons het vlas in handen te geeven, om daar van, na hun voorbeeld, een kleed der goede werken en onvergankelykheid te spinnen, en voorzichtiglyk te bereiden.
+Veele werden onder de Geleerden gevonden, welke, op een zin verbeeldelyke wyze, door het Rad van den wagen de Leere der Theologie betekenen; vermits het rad met zyn uiterste punt van 't rond de aarde alleen raakende, het overige gedeelte van 't zelve altyd om hoog blyft: dat ook alzo onze ziele, door de vreeze Godts geleid werdende, zich gestadig, boven al 't geene dat aardsch is, hemel waarts tot God moet verheffen. Aldus worden de Godtsgeleerden, en de plichten der zelver, zeer wel by zulk een rad vergeleeken; te weeten, dat zy de nederige en aardsche gedachten verklatende, altoos het hemelsche moeten betrachten.
+In oude tyden, zo wel als ten huidigen dage, is de Saphiersteen in zeer groote achting gehouden: want het is zeker, dat door zyne zinbetekenis het opperbewind en Priesterschap wierd verbeeld. Eenige willen deze reden daar van geeven, dat deze steen hemelsche invloeijingen van Jupiter en Saturnus aan zich trekt; en dat de geenen, welke hem by zich draagen, alles verkrygen wat zy van de genoemde Goden verlangen; te weeten, van Jupiter opperheerschappye en gezach; en van Saturnus het Priesterdom. Maar de Christelyke Godtsdienst, volgens de leere der Oudvaderen, is van gevoelen dat de saphier den throon, waar van de Propheer Ezechiel spreekt, te weeten, den stoel Godts, eeuwig goed en almachtig, verbeeld. En Eucherius verstaat door het gebouw, en de gedaante der hemelen, het gezelschap der vroomen en uitverkoorenen; met het welk Hesychius t'eenemaal overeenkomt, zeggende dat de throon van saphier den tienden hemel, by
+
Het Rad.
+
De Saphiersteen.
[p. 289]origineel
eenige genaamd Empyreum, betekent: want door de koleur van saphier verstaat hy de zuiverheid, klaarheid, en het hemelsche licht, het welk alles overtreft en te boven gaat, gelyk ons door de Leeraars geduurig werd voorgesteld, voornaamentlyk om de gemeente in de nooit veranderende onbeweegelijkheid der zuivere leere te onderwyzen.
De H: Bladeren leeren ons, dat God, van den beginne des waereldts,+ door den Olyf het zinnebeeld des vreedes heeft willen te kennen geeven: want zo haast hadden de woeste baaren der Zondvloed niet opgehouden het aangezicht der aarde t'overstroomen, of Noach liet de Duive uitvliegen, welke kort daar na met een olyftak wederkeerende, aan Noach te verstaan gaf, dat de rechtvaardige toorn des Allerhoogsten gestild zynde, God het geringe overblyfsel van 't menschelyk geslacht, met al 't geene in de Arke was, in genade had aangenomen, en zich over hunnen beklaagelyken staat ontfermd, doende de wateren in de holle afgronden der aarde wederkeeren. Den olyftak ziet men ook in de H: Schriften het zinnebeeld van een rechtvaardig en godvreezend man te zyn; gelyk wy in 't Evangelium zien, dat het licht net en zuiver op den kandelaar behoort te branden: waar mede onze Zaligmaaker ons wil leeren, dat beide leeraars ende toehoorders het licht hunner goede werken niet onder de koornmaaten moeten verbergen, maar de lampe met den oly der Christelyke deugden opvullen. De zelve werd ook menigmaal, om zyne geduurige groente, voor het zinnebeeld der hoop genomen: waarom Basilius wenschte, dat wy mogten zyn gelyk den olyf boom; welke vol vruchten hangende, door zyne glinsterende groenheid nooit van hoope voor het toekomende ontbloot is: verbeeldende daar mede de onverwelkelyke vruchten van godvruchtigheid en barmhertigheid.
Niet zonder oorzaak hebben de wyzen onder de Egyptenaaren en de+ oude Grieken, aleer het verstand der menschen door scherpe en dubbelzinnige vraagstukken was verward, veel eenvoudiger, en daarom beter en vaster redeneerende, den loop van zekere weetenschappen Encyclopoedia genaamd; om dat zy door drie zekere ronde cirkels, aan malkander geschakeld, zodanig dat het middelpunt van de eene het begin van de andere is, in den omtrek van een grooter rond waren begreepen; welk laatste rond men Theologia noemt. Want de cirkels, in een grooter beslooten, betekenen de menschelyke weetenschappen; welke door de gewoonte, reden, en kracht der natuure ingevoerd en overwoogen zynde, in de gedachten en 't verstand der menschen zyn ingesloopen, en verkeerdelyk voor onfeilbaare kundigheden aangezien. Maar het groot rond, waar in de andere cirkels, gelyk als aan malkander geschakeld, begreepen zyn, betekent de Godlyke weetenschappen.
+
De Olyftak.
+
De vier Circels.
[p. 290]origineel
Deze zelve zaaken worden in 't boek Mosis, Leviticus genaamd door de kleedinge en cieraaden van den Hoogenpriester t'eenemaal zinverbeeldelyk te verstaan gegeeven. Want eerstelyk word hem gebooden zich met den gordel, dat is goede en onberispelyke zeden, alle kwaade werken verzaakende, te vercieren: daar na, zich te kleeden met het Priesterlyk gewaad, dat 's te zeggen waarheid, zuivere leere, leven en wandel, door de reden verzeld: vervolgens met de verklaaringe, zo men het noemt, welke de kenisse der dingen, te weeten de Philosophie, of Wysbegeerte, is, door welkers behulp en middelen wy de verborgendheden der natuur onderzoeken, en gelyk als een Cerberus uit de ingewanden en verborgene holen der aarde opgraaven, om hem het klaare licht te doen aanschouwen. Eindelyk moet hy zich met het flikkerende kleed der waarheid bekleeden, waar mede de Theolegie of Godtsgeleerdheid betekend werd, bestaande niet in netheid van uitgezochte woorden, maar meer in verbeeteringe onzer zeden, door het zorgvuldig vermyden der zonden en boosheid onzer herten, op dat wy door onze overtreedingen van het regte en ten hemel leidende pad der deugd niet mogen afdwaalen. De H: Schriften leeren ons, dat de geest der Godlyke wysheid niet komt in 't herte der boosdoenders: want Moses gebood, dat de onreine en met zonden besmettene tot den Tabernakel niet zouden ingaan; waar mede hy wilde zeggen, dat die geenen, welke hunne herten tot bekeeringe met onberispelyke zeden niet hadden vercierd, daar toe t'eenemaal onnut en onbekwaam waren: maar dat de zodanigen, welke in het spoor der deugd bestendig voortgingen, en in de kennisse Godts toenamen, eindelyk door 't gebruik der vyf gerste brooden, gelyk Cyrillus daar van spreekt, dat is de vyf boeken der Wet, wrang en bitter van smaak, hunne herten moesten bereiden tot dat zy tot de twee gebakkene visschen, dat is de H: Leere der Evangelisten en Apostelen, gekomen zynde, hunne herten en geest daar door mogten versterken, verkwikken, en onveranderlyk daar in volharden. Na de kennisse en weetenschap, tot verbeteringe der zeden strekkende, moeten de Godtsgeleerden zich benaarstigen dat zy in hunne redenvoeringen duidelyk, klaar, en ordentelyk spreeken; het welk onder de geleerden Dialectica werd genaamd. Haare uitwerk ingen zyn, dat zy strydige dingen en verwarde gedachten na den richtsnoer der reden leidende, alle duistere, dubbelzinnige, en twyffelachtige vraagstukken met opmerkzaamheid vaardig weeten te beantwoorden, en de verschillen te beslechten: want hoewel zy de oeffeninge der zeden, na het voorbeeld van Moses, werkstellig maakten, en dat zy in 't heilige ontfangen wierden, behandelden zy nochtans de geheiligde dingen niet als door
[p. 291]origineel
behulpmiddel hunner redenvoeringen. Hier na gaven zy zich over tot het onderzoek van de natuurlyke Wysbegeerte, Physica genaamd; hebbende tot hun voorwerp de waereld met al het geene daar in geschapen is. Door deze weetenschap namen zy weg de stoffe der tegenwerpingen, waar door de geest en 't gemoed ontrust wierden; op dat zy ten laatsten den vryen toegang tot de H. dingen verkreegen hebbende, hunne herten en gedachten mogten verheffen tot het heerlyk gebouw der hemelen, om den Schepper aller dingen voor de verkreegene kennisse te looven en te danken. Ten laatsten begaven zy zich tot de M. Theologie, of Godtsgeleerdheid, welke, gelyk wy hier voor gezegt hebben, alle weetenschappen in zich begrypt. Door de zelve verkrygen de Godtsgeleerden zich een vaste en bestendige vreede; welke de welgeschiktheid der menschelyke zeden, de zuiverste welspreekendheid, noch het naauwkeurigste onderzoek der natuure en haare verborgendheden hun nooit heeft konnen geeven. Maar die onverandelyke vreede en het vast verbond met God verkrygen zy als zy hunne kennisse en genegentheden onder den regel, hun door de reden voorgeschreeven, komen te buigen, en den snellen loop hunner begeerlykheden en de samenzweeringe van vleesch en bloed aan deszelfs gezag gewilliglyk onderwerpen. Het is deze vaste band van onderlinge vriendschap der Pythagoristen dien zy voor het uiterste en het toppunt van de geheele Philosophie hielden, door de welke men in 't verborgenste van 't Heiligdom geleid werd om de heerlykheid Godts t'aanschouwen, tot dat men eindelyk van trap tot trap tot de verhevenste plaatse van kennisse en verstand gekomen zynde, Osiris, of den geweldenaar onzer ziele, door een heldenmoed en kracht komt te verscheuren en gelukkiglyk te overwinnen.
Zo bestaat dan deze onderwyzinge uit vier deelen. Maar Salomon, welke, volgens zyn gebed, de grootste wysheid van God ontfangen had, heeft de zelve in driederley weetenschappen verdeeld, te weeten in de Zedenkunde, Natuurkunde, en de Contemplative of bespiegelende; welke hy in drie Boeken heeft verhandeld, zynde zyne Spreuken, Prediker, en Canticum Canticorum of Hoogelied: onderwyzende ons, ten aanzien van onze zeden, in zyne Spreuken; in den Prediker, in de natuur der dingen; en in zyn Hoogelied, in de bespiegelinge der bovennatuurlyke zaaken. Dit schynt wel overeen te komen met het geen de H. Schriften melden van den God Abrahams, den God Izaaks, en den God Jakobs: want dat Abraham in alle dingen God gehoorzaamd heeft, betekent het voorschrift der zeden: Izaak putten graavende, en doorzoekende de diepe en verborgene gronden der aar-
[p. 292]origineel
de, betekent de Physica, of Natuurkunde: en Jakob in zynen droom de ladder tot in de hemelen ziende, en op de zelve de Engelen op en afklimmende, betekent de Contemplative of bespiegelende kracht van hemelsche en Godlyke zaaken. Van deze stoffe hebben de Godtsgeleerden onder de Hebreën, zo wel als onder de Grieken en Latynen, wydloopig gehandeld. De Elementen zelve schynen ons in deze leere te onderwyzen; vermits de Aarde, het Water, en de Lucht, door hunne wonderbaare samenvoeginge de verscheidene trappen der weetenschappen verbeelden. Want de Aarde en de vochtigheid betekenen de historien en geschiedenissen der dingen, zynde een leermeesteresse der zeden, om onze handelingen in dit leven daar na te regelen en aan te stellen, met het goede na te volgen, en het kwaade te vermyden. De Wateren, door tegenwinden ontroerd, wyzen ons aan de verscheidenheid en onbestendigheid der menschelyke zeden; zullende ons de leere en onderwyzing der Zedenkonst gevoegelyk konnen leiden om de onzekere baaren onzer gedachten, en de stormwinden van onze ydele voorneemens, in een zekere haven te brengen. De Lucht vermaant ons, dat wy eindelyk alle de krachten onzes verstandts om hoog heffende, de Godlyke natuure onophoudelyk moeten bespiegelen; het welk de Grieken in hunne taal Theologia hebben genaamd: boven welke de zwakheid onzes verstandts tot zyn opperste toppunt gekomen zynde, zich niet verder kan uitstrekken. De Dialectica laaten wy voorbedachtelyk hier van uit, ter oorzaak dat de zelve als tot een behulpmiddel van de Ethica, Phisica, en Theologia dient, om ordentelyk van die drie weetenschappen te konnen spreeken en redeneeren.
+Het oogwit en einde van een heilig en onberispelyk leven betekenen wy door het Driegetal en evenmaatige Driehoek, om dat den menschen voornaamentlyk drie hoofdleeren waren nagelaaten, welke noodig zyn om het leven stichtelyk en gelukzalig door te brengen; te weeten, dat men zynen evennaasten wel moet raaden, gezond oordeelen, en ten laatsten wel doen: waarom ook de Heidenen de Godinne Pallas Tritonia hebben genaamd, om dat zy de onzydige en ongekrenkte gerechtigheid aan haar hadden toegewyd. De Egyptenaaren en Grieken, boven andere volkeren door hunne zinnebeelden vermaard, gaven met den Driehoek behendiglyk te verstaan, dat het menschelyk verstand altyd bezig en werksaam is om hemelsche, aardsche, en onderaardsche dingen te doorgronden; zynde de voorwerpen waar op de geest en het menschelyk verstand altyd arbeid. Andere hebben hier door de Mathematica of Wiskunst, de Physica of Natuurkunde, en de Metaphysica of bespiegeling der geheiligde geheimenissen, willen
+
De Driehoek.
[p. 293]origineel
te verstaan geeven: waar mede de gevoelens van Socrates zeer wel overeen komen.
De vierhoekige gedaante, of figuur, betekent vastheid, bestendigheid,+ en onbeweegelykheid; om dat de zelve, over wat zyde men haar draait of keert, ons altyd vier linien en vier hoeken vertoont: zynde dit wiskundige aanmerkingen, welke men met goed fondement den lievelingen der Godvruchtigheid, en andere Christelyke deugden, kan toepassen; om dat de zelve hun bestendig en onveranderlyk by blyft, en maakt dat hunne naamen, na dit vergankelyk leven, met onsterstelykheid in de geheugenisse der laatere nakomelingen vereeuwigd worden. Aristoteles in zyn eerste Boek der Zeden, en in zyn derde Boek aan Theodatus schryvende, is mede van dit gevoelen; houdende het daar voor, dat de mensch, by vergelykenisse, vierkantig word genaamd, en dat daar door een volmaakt en Godvruchtig man werd betekend. Dit komt ook wel over een met het oude Latynsche spreekwoord: Quadragonum in se perfectum, & criminis expers: dat is, de vierhoek is volmaakt goed, en geen lastering onderworpen. De Leeraars en verlichtste Theologanten der Oudheid zeggen, dat het vierkantig gebouw van houtwerk, in het welk men, na het bevel des Heeren, de Arke van Noach bouwde, de treffelyke Voorstanders en Leeraars van Godts Kerke betekende, welke door hun verstand, wysheid, en reine Godlyke leere het volk zouden onderwyzen, en tegens alle hinderlaagen en aanvegtingen der ketteryen ter zaligheid geleiden. Want Adamantius vermaant ons, vierhoekige Boekzaalen op te bouwen, niet van steenen en dood hout, maar van de boeken der Propheeten, Apostelen, en Leeraaren, uit welke alleen de waare wysheid en verborgendheden des Heeren overvloedig zyn te leeren; om ons te onderwyzen, dat wy alle zonden verzaakende, ons tot den waarachtigen en onveranderlyken hoeksteen onzer zaligheid zouden bekeeren, en hem alleen volmaaktelyk aanhangen.
De oude Egyptenaars, om door zinverbeeldelyke voorwerpen hunne+ gedachten te doen verstaan, betekenden met den Steenrots vastheid en bestendigheid; waarom David ook in zynen 27sten Psalm, spreekende van God en deszelfs troostelyken bystand, zegt: Gy zyt myn rots en vasteburg. Om de zelve reden zegt ook onze Zaligmaaker Christus, willende de geduurzaamheid zyner Kerke te verstaan geeven, dat hy zyne Kerke op een steenrots zoude bouwen. Hier mede komt ook zeer wel overeen de droom van Nebucadnezar, waar in hy een zeer groot beeld zag, hebbende het hoofd van goud; de armen en de borst van zilver; de buik, heupen en billen van koper; en de beenen en voe-
+
De Vierhoek.
+
De Steenrots.
[p. 294]origineel
ten van yzer en aarde: waar by ook nog gemeld word, dat een groote steen, zonder handen los gemaakt zynde, zeer schielyk van den berg nederstortende tegen dit beeld, het zelve verbryzelde en tor stof maakte, welke door den wind verdween, zo dat de plaats, daar het gestaan had, niet meer wierd gevonden: maar de steen, die het zelve tot stof had vermorzeld, wierd een zeer groote berg, welke de geheele aarde met zyne schaduwe bedekte.
+De Palmboom betekent het leven der vroomen en oprechten; om dat des zelfs stam digt by de aarde dun, mager, en vol knobbels, en daarom onaanzienlyk is: maar hooger op is hy dik, schoon, en aangenaam wegens de aardigheid van zyne geduurige groente en wyduitgespreide takken. Zo is ook de staat der oprechten in den beginne onaangezien en verachtelyk: maar ten laatsten ziet men hen vercierd met een wonderbaare schoonheid van deugden en zeden. Doch waarom voeg ik hier niet by de woorden van dien vroomen en geleerden man Eucherius? De Palmboom, zegt hy, is van alle andere boomen zeer onderscheiden: want alle boomen groeijen beneden by de aarde dik; en na dat de zelve hooger op komen te schieten, neemen zy in dikte af, spitser en scherper by hunne takken toeloopende. Waar by moet men dan deze boomen vergelyken? By aardsche menschen, welke hun grootste genoegen en vermaak, met verachting van het beste deel, in broosche en vergankelyke dingen stellen. Zy ontzien geen moeite noch arbeid, en zorgen geduurig om aardsche goederen en rykdommen te vergaderen; spaaren zich ook niet, zelfs met gevaar van hun leven, om tydelyke eere hier beneden te bezitten: maar vermoeijen zich ten eersten als zy God, hunnen Schepper, een uur met aandacht zullen dienen, en hunnen evennaasten de behulpige hand in der zelver verdrukkingen toereiken. Maar de vroomen en afgezondenen des Heeren konnen met recht by den palmboom vergeleeken worden, welke met zynen tederen stam de aardsche wellusten en begeerlykheden verachtende, zyne krachten om hoog schiet, om God, den schepper en geever aller dingen, aan te hangen, en des zelfs geboden te gehoorzaamen: zo dat de rechtvaardige, gelykgezegt is, als een palmboom zal groeijen en bloeijen.
+De Cederboom, welke zeer heerlyke en liefelyke vruchten voortbrengt, die den menschen ten hoogten nut en voordeelig zyn, is het zinnebeeld van Barmhertigheid en Godvruchtigheid; welke deugden meest met de pylaaren van Godts Kerk overeenkomen, om voor de verloorene en afgedwaalde schaapen van het huis Israëls onophoudelyk te waaken, en aan de zelve de werken der Barmhartigheid te bewyzen, na de lesse van den Apostel Jacobus, welke zegt, dat de oprechte en onbevlekte Godtsdienst is weduwen en weezen te bezoeken in hunne
+
Palmboom.
+
En Cederboom.
[p. 295]origineel
verdrukkingen, en zich onbosmet te houden van de waereld.
De springende Wateren zullen wy hier doen volgen, van de welke+ men in de Psalmen Davids leest, dat uit de springende wateren Israëls het lof des Heeren in de vergadering der vroomen voortkomt; 't geen de Godtsgeleerden verstaan, dat door de boeken der Wet en der Propheten, als springaderen van levendig water, de leere en kenniste Godts overvloedig is geweest in Israël, 't welk in voorige tyden het uitverkooren volk des Heeren was: uit welke springende wateren de heilige mannen onder hen door den geest des Heeren vervuld zynde, lofzangen tot grootmaakinge van Godts heerlyken naam voortbragten. Verscheidene uitleggers der H: Schriften en doorluchtige werktuigen in Godts Kerk hebben met deze springende wateren de Apostelen en eerste Leeraars van Christi Kerk willen betekenen. Euthymus, en de eerste Leeraars der Kerke verstonden daar mede de verkondiging van het Evangelium. En de Propheet David zegt in zynen 104den. Psalm: De leevendige wateren zullen langs de bergen vlieten, en met gerucht in de dalen voortschieten, op dat de beesten des veldts daar van moeren drinken: willende daar mede te verstaan geeven, dat 'er geen plaatse zo bergachtig noch ongenaakbaar is, daar de Wet des Heeren niet zal doordringen.
Verscheidene Schryvers verhaalen, dat den Elephant, dien men weet+ dat onder alle viervoetige dieren het leerzaamste is, uit zyne eigene natuur en beweeginge zich boven andere dieren verheffende, de liefde en Godvruchtigheid byzonder bemint: want zo haast als de nieuwe Maan met haare opsteekende hoorns het firmament des hemels en de aarde begint te verlichten, gaat hy na de klaarloopende zoete waterstroomen om zich te reinigen: en krank geworden zynde, neemt hy gras en andere groene kruiden op zyne snuit, en werpt de zelve opwaarts na den hemel: gelyk of hy daar mede den Godlyken bystand over zynen zwakken en elendigen staat wilden aanroepen.
Niet minder aanmerkelyk is het, dat de H: Schriften ons op een zinverbeeldelyke+ wyze, spreekende van den Oyevaar, daar mede te verstaan geeven een gezuiverd verstand, en een geest boven alle waereldsche zaaken verheven. Want den Oyevaar plaatst altyd zyn nest op de spitsen der verhevenste gevelen, om niet van de listige en wilde dieren der aarde verslonden te worden: en zyne jongen daar op uitbroeijende, heeft hy een eeuwigen en altyd duurenden oorlog met de slangen; welke gestadig met den buik op de aarde, en in de holen der zelve kruipende, het zinnebeeld van allerley vuile, geile, en lasterlyke begeerlykheden zyn. De mensch dan, volgende het voorbeeld van den Oye-
+
Als mede de Berg in het Tafereel verbeeld.
+
Den Elephant.
+
Oyevaar.
[p. 296]origineel
vaar, dient met recht zyne gedachten opwaarts te heffen, en zyne woonplaatse te zoeken in den hemel, alwaar hy van alle de listige laagen des vleesches en deszelfs woeste en ongeregelde genegentheden, mitsgaders van de dood, duivel, en hel, eeuwiglyk bevryd zal weezen.
+De Oudheid verstond door het zinnebeeld van den Haan de onsterffelykheid en Godlykheid der ziele. En Pythagoras gaf aan zyne leerlingen en navolgers bevel om den Haan te voeden en op te kweeken: waar mede hy wilde te verstaan geeven, dat wy het Godlyke gedeelte van onzen geest met de kennisse der Godlyke dingen, als een vaste en hemelsche spyze, geduurig moeten voeden en onderhouden. Waarom Socrates, stervende, en vol van hoope zynde dat het onsterffelyk gedeelte zyner ziele met de Godheid zich haast zoude vereenigen, om eeuwig daar in te leeven, zeide, dat hy aan Esculapius, waar mede hy den geneesmeester der ziele wilde te kennen geeven, verschuldigd was een Haan te offeren: want weetende dat zyn uure naby was om uit dit leeven te verhuizen, achtte hy van alle kwaalen geneezen te zyn. De navolgers en uitleggers van Plato zeggen, dat door de offerhande van den Haan te verstaan word gegeeven, dat onze zielen ten hemel vaarende, aldaar de heerlykheid en den lof van Phoebus voor altoos verkondigen.
+Het Mostaartzaad betekent voor eerst dingen, welke in hun beginsel kleen en verachtelyk zyn; daar na zeer schielyk opschieten, en overvloedige vrucht voortbrengen. En daarom spreekt ook onze Zaligmaaker: Indien gy maar een geloof had gelyk een mostaartzaad, enz. Want het zaad van dat kruid is kleen: nochtans in goede aarde gezaaid zynde, en zorgvuldiglyk onderhouden wordende, overtreft het in zyn wasdom alle kruiden, en groeit in korten tyd tot een boom, daar de vogelen hunne nesten in komen maaken. Zodanig is ook de vruchtbaarheid der H: Godtsgeleerdheid, welke uit een kleen zaadtje voortkomende, met 'er haast tot een boom opwast, die met zyne takken verre uitgestrekt zynde, door der zelver schaduwe de aarde bedekt, en aan de vogelen des hemels plaatse verstrekt om daar in te nestelen. Hesychus is van meeninge, dat door deze vogelen des hemels de menschen, welke zich tot de bespiegelinge van hemelsche zaaken overgegeeven hebben, betekend worden. En andere Geleerden zeggen, dat door dit zaad de groote en wonderbaare kracht Godts word verstaan, welke als een kleen en verachtelyk zaadtje in de leezing en betrachting der H: Schriften verborgen is; van veele veracht word, als van een wrange en vieze smaak voorkomende; maar gekaauwd zynde, de maag versterkt en zuivert; ver-
+
En Haan in het Basreléve vertoond.
+
Het Mostaartzaad.
[p. 297]origineel
dryvende de overtollige vochten en dampen, waar mede de menschelyke herssenen bevangen zyn; en zuiverende de smaak: op dat men de schriften der wyzen en de Goddelyke geheimenissen dies te beter moge doorgronden. Want gelyk Horatius zegt:
Nemo adeo ferus est, ut non mitescere possit,
Si modo cultarae patientem commodet durem.
Dat is: Daar is niemand zo woest en ongeschikt, of hy kan, door goede leere en onderwyzinge getemd zynde, tot verstand en kennisse geraaken. Maar laat ons Horatius voorby gaan, dewyl onze Zaligmaaker ons belast de schriften t'onderzoeken; welke eenige leerlingen van een al te scherpe en onaangenaame smaak vindende, spraken zy onder malkanderen, dat die woorden hard waren, en duister om te verstaan: maar met dit zaad toegericht zynde, zullen zy ons beter, als wy in den beginne verwacht hadden, voorkomen, de duisterheid onzes verstandts openen, en het zelve van alle aardsche vochtigheden en kwaade gedachten zuiveren, tot dat wy met Hagar, in onze grootste benaauwdheden, de springende fonteine van levendig water in de woestyne-van dit leven eindelyk mogen komen te zien, om onze dorstige en verflaauwde zielen daar mede te laaven en te sterken. En wat betekent dit zaad, dat het eens in den akker gezaaid zynde, kwalyk kan uitgerooid werden? want zo haast is dit zaad niet in de aarde geworpen, of het begint ten eersten groen op te schieten en te wassen: het welk betekent de bestendige opkomst en voortplanting van de Godlyke Leere. Want de geenen, die de aangenaame smaak van dit kruid eens geproefd hebben, zullen nooit van het gebruik deszelfs konnen afgetrokken werden. Deze spruit zal altyd, in hunne herten geworteld zynde, opwassen, en zaad voortbrengen, 't welk de wilde dieren des veldts niet zullen konnen vertreeden, de koude of hitte nooit zal doen verwelken, en de stormwinden der vervolgingen niet zullen verdelgen of uitrooijen. En wat meer is, het Mostaartzaad betekent een heldere en waakzaame ziel, en een kloek verstand: want den slaapzuchtigen vryft men daar mede het hoofd, kaal geschooren zynde, tot hunne geneezinge. Met het Mostaartzaad reinigt men insgelyks onze besneedene en afgewassene herten van de slaapzucht der zonden tot bekeeringe. Pythagoras op zekeren tyd het blad van dit kruid proevende, verwonderde zich ten hoogsten daar over, hoewel het maar aardsch was, en beminde het naderhand ten hoogsten; ondervindende, dat deszelfs geest opwaarts vloog, als of zy ten hemel wilde klimmen, om dat zy door de
[p. 298]origineel
neusgaten met haare kracht na de herssenen vliegende, de zelve zuivert, en de oogen des verstandts opent. Democritus zeide, dat eenige weinige graantjes van dit kruid, met andere groente gekookt, de zelve zeer schielyk gaar en zagt doet worden. Laat ons Bok alzo het zinverbeeldelyk Mostaartzaad met de vruchten van onze hemelwaarts strekkende gedachten vermengen; op dat zy, gaar geworden zynde, een damp en reukwerk des levens ten hemel mogen doen opgaan: alwaar onze zielen, met God vereenigd, van dorst, honger, of slaapzucht, nooit meer zullen konnen overvallen worden, en God met een geduurige waaksaamheid eeuwiglyk zullen looven en pryzen.
+In dit laatste Tafereel van den Godtsgeleerden, hebben wy veele voorwerpen, tot verryking van die stoffe strekkende, verbeeld: doch dewyl men de zelve kwalyk allegader in een Stilleven, zonder te veel opgepropt en overhoopt te zyn, gevoegelyk, na de vereischte welstand, zoude konnen schikken; hebben wy maar alleenlyk de leerzuchtige Schildergeesten hier mede willen aantoonen, dat het hun, in deze weetenschap te verbeelden, nooit aan bekwaame stoffe ontbreekt: want de Philosophie, Phisica, Dialectica, Rhetorica, Logica &c. alle in de Theologie begreepen, en in en aan haar zelven van een overvloedige stoffe zynde, konnen de zinryke en arbeidzaame lievelingen der Schilderkonst in hunne bedenkingen altyd onuitputtelyke schatten in het leezen van goede Schryvers bybrengen, om die na de vereischte welstand in hunne Stukken te ordineeren; en die overvloed van stoffe heeft, kan na zyne zinnelykheid gemakkelyker iets daar uit laaten, als, te weinig hebbende, de zelve mager en schraal voor de oogen der Konstlievende menschen te vertoonen.
+
Aanmerking over de menigte voorwerpen in dit laatste Tafereel begreepen.
Van den oorspronk, aart, en eigenschap der Romeinsche Zegenkroonen, en andere belooningen van Eertekenen.
Vierde Hoofdstuk.
+DEwyl men in de Romeinsche Historien en Geschiedenissen doorgaans beschreeven vind, dat de oude Romeinen een zeer edelmoedig gebruik hadden om de deugd, dapperheid, en het loffelyk gedrag hunner Burgeren, Soldaaten, en Bevelhebbers van hunne krygsbenden, behalven de gewoonlyke bezolding met heerlyke giften en eertekenen van verscheidene Zegen- en Praalkroonen, Juweelen, en andere
+
De edelmoedigheid der Romeinen jegens hunne Veldoversten en Soldaaten.
[p. 299]origineel
schenkaazien, tot een teken van dankbaarheid, te beloonen, om door die prysselyke voorbeelden het gemoed van ieder tot gelyke daaden ten besten van hun vaderland op te wekken; oordeelen wy het gevoegelyk dit Hoofdstuk achter dat der Stillevens te laaten volgen, om dat men door de plaatsing der zelve een volmaakter zinbetekening aan een braaf Stuk kan geeven, en zyne gedachten daar door verryken; niet twyffelende, of het zal den Konstlievenden tot vermaak, nutheid, en opmerksaamheid dienen.
Als den een of ander voornaam Bevelhebber der Roomsche Republyk+ een groot voordeel of overwinninge, het zy in belegeringen van steden, veldslagen, of te water, op de vyanden van zyn vaderland had behaald, deed hy, volgens gewoonte, alles op het naauwste onder de krygsbenden onderzoeken, om te weeten wat persoonen in 't betoonem van hunne kloekmoedigheid, dapperheid, en onversaagdheid, boven andere hadden uitgemunt; waar na hy zich op een schouwtoneel, uitdrukkelyk daar toe opgerecht, plaatste, en, na de Goden voor de behaalde zegen en overwinninge gedankt te hebben, het geheele krygsheir wegens des zelfs betoonde standvastigheid roemde, en byzonderlyk ten hemelhoog verhefte die benden welke het meest hunne moed en dapperheid in 't bevegten der vyanden hadden betoond. Daar na noemde hy in 't byzonder by de naamen bende voor bende, opentlyk hunne manhaftigheid loovende, met hen te noemen vrienden en liefhebbers van hun vaderland; daar by voegende, dat de Republyk voor hunne beweezene trouwen kloekmoedigheid ten uitersten aan hen verplicht was: waar na hy veele kostelyke gaaven en geschenken uit den+ naam der Overigheid onder hen uitdeelde, bestaande in goude en zilvere kroonen, gordels, halsketenen, oor-, arm-, en vingerringen, harnasten, schilden, spiessen, zwaarden, werpschichten, standaarden, voortteffelyke toerustingen van uitmuntende paarden, en andere oorlogstuigen, zeer konstig en cierlyk toegericht; zonder dat het iemand geoorlofd was die te gebruiken en te draagen, als alleenlyk den geenen welke de zelve voor hunne beweezene trouw en kloekmoedigheid op de voorschreevene wyze hadden verkreegen. De Roomsche Historien zyn met zodanige geschiedenissen en voorvallen opgehoopt, en byzonder Titus Livius, welke verhaalt, dat de Roomsche Burgermeester Papyrius Cursor aan veertien honderd mannen goude armbanden uitdeelde, en daar na een geheel legioen met andere heerlyke gaven en zeer ryke geschenken begiftigde. Hy verhaalt ook het zelve van Scipio, in Spanjen en andere gewesten oorlogende. Van gelyken leezen wy, dat Lucius Antonius, zoon van Lucius Fabius Quadratus, door den
+
Hunne gewoonte en manier in het naauwkeurig onderoeken van kloekmoedige Persoonen.
+
En hunne heerlyke Geschenken en Belooningen.
[p. 300]origineel
Keizer Tiberius tot twee verscheidene maalen met goude hals- en armcieraden is vereerd geweest.
+Maar het is voor al aanmerkenswaardig, dat de Romeinen in voortyden, zo ten aanzien van hunne voortreffelyke dapperheid als bekende krygstucht, niet alleen boven alle andere volkeren der aarde vermaard waren; maar dat menigmaal een man alleen, na de getuigenisse van Plinius en Solinus, alle de voorsz. eercieraaden door zyne deugd en dapperheid heeft verkreegen: daar toe bybrengende het voorbeeld van Marcus Sergius, die byna alle de gemelde eertekenen verkreeg, ja ook zelfs in de oorlogen en veldslagen van Trasimenes en Trebias, waar in de Romeinen van Hannibal wierden overwonnen, als mede in de bloedige en gruwelyke nederlaag welke zy by Cannas uitstonden, echter noch de burgerlyke kroon behaalde. Men verhaalt wyders van hem, dat hy zo kloekmoedig en onversaagd was, dat hy in zekeren veldslag de regter hand verlooren hebbende, zich met de linker, vermits hy aan den regter arm een yzere hand had laaten aanzetten, zodanig oeffende, dat hy op eenen dag vier welgewapende mannen, den eenen na den anderen, op het slagveld versloeg: in welke tweegevegten en verscheidene andere voorvallen hy drie-en-twintig wonden van vooren had ontfangen. En nochtans heeft deze Marcus Sergius niets konnen haalen by Lucius Cicinius Dentatus, Wykmeester der Stad Romen; van wien Plinius, Solinus, Valerius Maximus, en Aulus Gellius eenpaarig getuigen, dat hy meer als drie honderd en twintig eerpryzen, van allerhande soort, van den Senaat door zyne verdiensten had verkreegen: dat hy negen maal met veldoverstens zegenpraalende was ingehaald, die hy door zyn kloekmoedig beleid in hunne overwinningen had bygestaan: dat hy kon toonen een groot getal van landen en pieken zonder yzer, welke hem, als zo veele eertekens, waren te beurt gevallen, mitsgaders achtien goude en drie-en-tachtig zilvere halscieraaden, vyf-en-twintig heerlyke paarderustingen, honderd en veertig armbanden, veertien burgerkroonen, acht legerkroonen, drie muurkroonen, een belegeringskroon, en ik weet niet hoe veel scheepskroonen. Hy was in alle die slagen op vyf-en-veertig plaatsen aan zyn ligchaam van vooren, en op niet een van achteren gekwetst geweest: Hy had den vyand vier-en-dartig maal ontwapend, en honderd en twintig veldslagen bygewoond. Hy was zo kloekmoedig en onverzaagd in den wapenhandel, dat hy in zyn tyd de Roomsche Achilles wierd genaamd. En hoewel alle de voorverhaalde dingen ongeloofelyk schynen, worden de zelve nochtans eenpaarig door veele Historieschryvers bewaarheid.
+
Dat de oude Romeinen zo in dapperheid als krygstucht boven alle Volkeren vermaard zyn geweest.
[p. 301]origineel
Wat aangaat de Kroonen, waar mede men mannen van byzondere+ verdiensten vereerde, zy hadden byzondere trappen van waardigheid, en wierden na de verscheidenheid der overwinningen met verscheidene naamen genoemd; te weeten, Corona Obsidionalis, Civica, Triumphalis, Ovalis, Muralis, Navalis, en Castrensis.
De Corona Obsidionalis, of Belegeringskroon, was de heerlykste en+ uitsteekendste van allen, hier in bestaande, dat, als een stad of leger der Romeinen, van de vyanden rondom belegerd, benaauwd, en omcingeld, tot den uitersten nood van honger, dorst, en andere verlegendheden gebracht zynde, door den eenen of den anderen Veldoversten wierd verlost, en den vyanden zodanig een voordeel ontnomen, begiftigde de Roomsche Republyk den verlosser en uitvoerder van zulk een heldendaad, tot teken van een onsterftelyke roem, met de hoogste en edelste belooning, bestaande in de genoemde Kroon en zegenpraaling. Deze Kroon was van lingras, gemeenlyk hondtsgras of hondtstand genaamd, gevlogten, en wierd by hen van veel hooger waardy gehouden, dan of de zelve van goud gemaakt, en met kostelyke gesteentens verrykt was geweest; en het gras, daar toe noodig, wierd op het veld, daar de vyanden de nederlaag hadden gehad, geplukt: om welke reden men zegt, dat deze Kroon Mars toegewyd was. Bocatius verhaalt dit ten naasten by eveneens; zeggende, dat de Kroon van Lingras aan Mars was toegeëigend, mogelyk om dat het meeste gedeelte van dit kruid voortspruit in opene plaatsen en velden, alwaar zich de krygsbenden gewoonlyk legeren. De groote Quintus Fabius wierd met volle toestemminge des Raadts en Roomschen Volks, tot loon zyner verdienste, met zodanig een Kroon verheerlykt, als hy, in den tweden Carthagineeschen Oorlog, ter liefde des vaderlandts de stad Romen, door Hannibal tot de uiterste benaauwdheid gebragt zynde, van haar naakende verderf en overgaave bevryde. AEmilius Scipio wierd in Africa daar mede begiftigd, om dat hy den Burgermeester Manlius met zyne benden van der vyanden geweld verlost had. Calphurnius verkreeg ook de zelve in Sicilien; gelyk mede de voortreffelyke en in dapperheid uitmuntende Romein Lucius Cincinius Dentatus.
De Corona Civica, of Burgerkroon, wierd aan den geenen geschonken,+ welke een Roomschen Burger, in gevaar van zyn leven, beschermd, of, gevangen zynde, uit de vyandlyke banden gered en verlost had. Deze Kroon was van eikenbladeren, met de vruchten daar aan hangende, gevlochten, en wierd den verlosser, tot loon zyner deugd en getrouwe daad, door order van den Veldoversten, die de zelve aan den verlosten
+
De verscheidenheid der Eerkroonen.
+
De Belegeringskroon.
+
De Burgerkroon.
[p. 302]origineel
toereikte, op het hoofd gezet. Maar schoon iemand een Koning, of ander voornaam Hoofd, welke met de Romeinen in verbond waren, uit handen der vyanden had verlost, wierd hy echter met deze Kroon niet begiftigd, en de zelve maar alleenlyk gegeeven aan den geenen die een Roomschen Burger van de dood en slaaverny had bevryd. Plinius verhaalt, dat deze Kroon ook wierd geschonken aan die den eersten der vyanden, een stad, den Romeinen toebehoorende, in een belegering bestormende, kwam neêr te vellen. Deze Kroon was na de Corona Obsidionalis de voornaamste onder hen geacht, en wierd in verscheidene gelegentheden, voornaamentlyk op de groote feesten en plechtigheden, van hen gedraagen: en in de schouwspelen, en andere openbaare vertooningen, hadden de geenen, welke daar mede vereerd waren, de naaste plaatsen by den Senaat, en wierden met alle eerbiedigheid op hun inkomen daar af ontfangen. Van alle belastingen waren zy, hunne vaders, en grootvaders t'eenemaal bevryd, om dat zy zoonen, zo voordeelig aan 't gemeene best, hadden voortgebragt. Daar en boven stond het hun vry ampten en bedieningen, aan hen opgedraagen zynde, aan te neemen of van de hand te wyzen. Verscheidene Romeinen hebben die eere verkreegen, en wel voornaamentlyk de gemelde dappere en voortreffelyke held L. Cicinius Dentatus, welke veertien maal daar mede was verheerlykt. Capitolinus wierd 'er zes maalen meê vereerd. De kloekmoedige en onversaagde Marcus Sergius is door den Roomschen Raad insgelyks daar mede begiftigd. Men gaf de zelve ook aan de zodanigen, die eenige byzondere weldaad aan de stad of het vaderland beweezen hadden. Ter dier oorzaake wierd de vermaarde Cicero, door een byzondere willekeur van den Raad, daar mede gekroond, om dat hy de stad Romen van het naakende ongeval en gevaar 't geen haar door de samenzweeringe van Catilina boven het hoofd hing, gelukkiglyk had bevryd. Deze Kroonen, hoewel van gras en takjes van boomen gevlochten, en die men by ons voor eenvoudige en slegte kranssen zoude aanzien, waren by hen in veel grooter achtinge en waardigheid, als die van goud en andere onschatbaare kostelyke juweelen. Van eiken wierden ze gemaakt, om dat de alleroudste volkeren hun voedsel van de akels hadden, en daar by leefden, als mede om dat die boom aan Jupiter, den Beschermgod, toegeëigend was. De overwinnaars in de Capitolynsche Spelen, door den Keizer Domitianus ingesteld, wierden insgelyks met eikenloof gekroond, gelyk ook de Kamerspeelders, Cytherspeelders, en Poëeten.
+De Corona Triumphalis, Zegenkroon genaamd, wierd gegeeven aan zodanig een Veldoversten die de vyanden in 't open veld met een veld-
+
De Zegenkroon.
[p. 303]origineel
slag overwonnen hebbende, daar door de Bondgenooten der Republyk behouden, of eenige landen en provincien aan haar gezag had gehegt en onderworpen; wordende de zelve ook daarom op een vergulde wagen, door vier, of, gelyk anderen willen, door zes witte paarden getrokken, zegenpraalende ingehaald. Deze Kroon bestond uit laurierbladeren, aan Apollo toegewyd, om dat de zelve zeer groen, en met roode greynen of beziën voorzien zyn; geevende daar mede te kennen, dat de overwinning niet zonder groote moeite, gevaar, en bloedstorting op de vyanden behaald was. Sextus verhaalt, dat de Soldaaten mede de gewoonte hadden van den Triomfwagen, op het hoofd een krans van laurier hebbende, te volgen; op dat zy de stad ingaande, daar door van het bloed der omgebragte menschen mogten gezuiverd werden. Zy gaven ze ook aan die, welke, door stemming des Raadts, in 't worstelperk de overwinning bekomen had. De Oudheid vereerde mede met een diergelyke haare uitmuntende Heldendichters en Redenaars; ter welke oorzaak Hesiodus zegt, dat de Musen hem met een scepter en kroon van laurier begiftigd hadden. De Roomsche Priesters en Waarzeggers kransten hunne hoofden insgelyks met laurieren. Ja zelfs die het leger volgden, hadden een laurierspruit, in plaats van pluimen, op den helm, om dat het voor een waarzeggend kruid gehouden, en ook alzo by hen genoemd wierd.
De Corona Ovalis, welke aan de Veldoverstens, of andere Hoofden,+ die met weinige tegenstand de vyanden uit het veld hadden geslagen, of den oorlog by geval, zonder uitdrukkelyk bevel van den Raad, ondernomen hebbende, eenige voornaame vesting, stad, of plaats veroverd hadden, gegeeven wierd, was van myrthusbladeren, een boom aan Venus eigen, gevlochten; betekenende door de zelve, dat men zonder groote bloedstortinge had geoorlogd: waarom men te Romen wel openbaare vreugde bedreef, doch echter zonder de groote zegenpraaling. Wanneer zy op de Slaaven, of Zeeschuimers en Roovers de overwinning behaalden, wierden zy mede met een diergelyke gekroond; om dat zy deze vyanden, als menschen van kleine waarde, de uitwerking der Romeinsche dapperheid onwaardig achtten. De voornaamste Veldoverstens, die deze Eerkroon, als mede de Corona Triumphalis, hier voor gemeld, verkreegen hebben, zullen wy hier na in de Triomfen of Zegenpraalingen, zo wel als die in de twee eerste genoemd, aan den Lezer mededeelen.
De Corona Muralis, of Muurkroon, wierd gegeeven aan zulken+ Soldaat of Capitein, welke in 't bestormen van een vyandlyke stad het eerst de ladders aanbragt, met onversaagdheid de muuren beklom,
+
De kleene Zegenkroon.
+
De Muurkroon.
[p. 304]origineel
en daar door aan de zynen den weg tot de verovering baande. Deze Kroon was geheel van goud, en vertoonden des zelfs takken of lovers de gedaante van de wallen en muuren der stad die men had veroverd; of ook wel gemaakt op die wyze, als de geene welke door de Dichters aan Cybele, Moeder der Goden, toegeëigend word, welke, daar mede vercierd zynde, de Aarde vertoont. Rondom den rand waren leeuwen, zinnebeelden van dapperheid en edelmoedigheid, gegraveerd. Suetonius getuigt, dat de zelve zo wel aan de gemeene Soldaaten, als aan de Overstens en Veldheeren gegeeven wierd, wanneer zy van hunne spitsbroeders het getuigenis kreegen dat zy het eerst des vyandts muuren, borstweeringen, of wachthuizen beklommen hadden. De eerste, welke deze Kroon, na 't zeggen van Plinius, verkreeg, was Manlius Capitolinus, Scipio gaf de zelve ook aan Q. Trebellius, en Sextus Digitus, om dat zy beide te gelyk, voor alle anderen, in den storm het eerst de muuren der vyanden beklommen en vermeesterd hadden.
+De Corona Navalis, of Scheepskroon, wierd aan hem gegeeven welke in den zeestryd, wanneer men geënterd had, kloekmoediglyk gewapender hand het eerst in een vyandlyk schip gesprongen, en met hulp van de zynen daar meester van gebleeven was. Zy was mede van goud; en boven deszelfs rand waren, in steê van takken of lovers, voorstevens van schepen of galeijen verbeeld. Marcus Varro versmaadde de zelve niet uit handen van den grooten Pompejus, in 't beoorlogen van de Zeerovers, met aangenaamheid t'ontfangen. Octavianus Augustus vereerde daar mede Marcus Agrippa, na dat hy den zeestryd op de kusten van Sicilien gewonnen had; als mede Sylla, en verscheidene anderen. Van gelyken wierd de zelve, benevenseen goud schild en andere voornaame eergiften, door den Raad aan den Keizer Claudius gegeeven, ter oorzaak dat hy, kort na zyne komst tot die waardigheid, drie maal honderd duizend Barbaaren, welke tegens het Roomsche Ryk waren opgestaan, overwonnen had, en twee duizend vyandlyke schepen in de grond geboord.
+De Atheeners hadden reedts te vooren met een diergelyke Kroon de geenen begiftigd, welke het eerst tot hunnen dienst schepen ten oorlog uitrustten, of het eerst den voet op vyandlyk eylanden zetteden, en zich aldaar verschansten.
De Romeinen hebben naderhand ook een Egel op deszelfs rand of krans geplaatst, om dat dit dier, verdeedigende zich door zyn eigen huid, waar in het beslooten is, voor het zinnebeeld van een zeestryd genomen word. Deze Kroon wierd aan Diana, of de Maan, toegeëigend, om dat zy veel heerschappy over de zee en haare vloeden heeft.
+
De Scheepskroon.
+
Die der Atheeners.
[p. 305]origineel
De Corona Castrensis, of Legerkroon, wierd door den Veldheer+ aan den geenen gegeeven, welke door zyne dapperheid in een veldslag het eerst in de legerplaats der vyanden was doorgedrongen. Deze Kroon bestond in een gouden krans, tegen de welke palissaaden, van de zelve stoffe, gehegt waren. Men gaf ze ook aan die de palissaaden of staketselen van het vyandlyk leger het allereerst uit den weg geruimd, en daar door den zynen den weg tot de overwinning gebaand had; wordende onder de Romeinen, welke in die tyden in dapperheid uitblonken, een zeer groot getal gevonden die daar mede vereerd waren.
De Romeinen hadden ook noch, buiten en behalven deze trappen+ van eer, verscheidene voorrechten, waar mede zy de geenen vereerden welke in de oorlogsbedryven in dapperheid boven anderen uitmuntten; doende hen in de algemeene rechtspleegingen, alwaar men gewoon was de gerichtsvorderingen en gedingen volgens recht, billikheid, en algemeene inzettingen uit te spreeken, in de Sedes Curulis, of Opperschoutsstoel, zitten; gelyk wy het zelve van den grooten Scipio leezen: en het gebeurde menigmaal, dat men na vereisch van zaaken, vermits het alles in de goedkeuring en bewilliging des volks bestond, de Bevelhebbers, of iemand anders uit het gemeen der Oorlogsbenden, met meerder gezag, macht, en voorrechten kwam te voorzien en te vereeren. Ook wierd aan alle de Veldoverstens, die het Roomsche Ryk door eenige conquesten en overwinningen hadden vermeerderd, en het gezag der Republyk verder uitgebreid toegestaan hunne Statuën en Pronkbeelden, gekleed en vercierd gelyk die der Burgermeesteren, te mogen oprechten. De Keizer Augustus beval, om de geheugenis van alle de doorluchtige Veldoverstens onder de Romeinen, die den Staat vergroot hadden, noch meer te vereeuwigen, dat men hun, na de Goden, de eerste eerbewyzingen zoude aandoen: en tot dien einde liet hy hunne Beelden met alle de eertytelen in zekere gallery van zyn Hof, daar toe gemaakt, op nieuws oprechten; verkondigende door een algemeene ordonnantie, dat hy zulks voor hem en alle navolgers in 't Ryk tot een voorbeeld had gedaan, op dat de nakomelingen het gebaande spoor van hunne deugden en dapperheid mogten inslaan en navolgen. Daar en boven had de Raad noch deze loffelyke gewoonte onverbreekelyk vastgesteld, dat zy de nagelaatene kinderen der geenen, die in de oorlogen gesneuveld waren, de soldy der verstorvenen, gelyk als of zy noch by leven waren, milddadig lieten genieten. En aan de oude en verminkte Soldaaten, welke in de oorlogen en ongemakken de gryze en tot rust genegene jaaren hadden bereikt, deelden zy in de overwonnene en door hen veroverde Provincien zo veele landgoederen uit,
+
De Legerkroon.
+
Verdere voorrechten en eerbewyzingen der Romeinen aan hunne braave Veldoverstens, Capiteinen en Soldaaten betoond.
[p. 306]origineel
dat zy uit de inkomsten der zelve met hunne familien het overschot hunner dagen gemakkelyk en met rust konden doorbrengen. Op deze wyze wierd de stad Sivilien in Spanjen, met de omleggende vruchtbaare landtsdouwe, door Julius Caesar tot een colonie of volkplanting der Romeinen gemaakt. Cordua wierd ook vervolgens op die wyze, en ontallyke andere plaatsen in verscheidene gedeeltens der waereld, daar toe gebruikt. In 't kort, de Romeinen lieten de goede diensten hunner burgeren en ingezetenen nooit onbeloond: en dit was ook de oorzaak, dat die Republyk meer deftige mannen heeft voortgebragt, als eenig bekend volk onder de zon: want elk spande zyne uiterste krachten in om alle die trappen van eer door een standvastige deugd te beklimmen. +Maar daar en tegen wierden ook de lasterlyke en lafhertige menschen door de zwaarheid der straffe, welke zonder oogluiking geschiedde, rechtvaardiglyk na verdiensten gestraft; wordende of van hunne eerampten, en verdere verwachtingen, t'eenemaal ontzet; of ook wel strengelyk, tot het bloed toe, met roeden gegeesseld zynde, in kettingen geboeid en tot slaaven gemaakt, zo als hun de straffe, na maate van hunne overtreedinge, was opgelegt. Titus Livius verhaalt, dat een bende van Appius Claudius, welke gesteld was om zekere post te bewaaren, de zelve lafhertig verlaatende, zeer zwaar wierd gestraft; vermits de tiende man daar van, het lot geworpen hebbende, anderen ten voorbeeld, zonder aanzien van persoonen, tot een smaadelyke dood wierd verweezen. Julius Frontinus schryft in zyne Hisstorien, dat Marcus Antonius aan zekere bende, die de stads wallen en vesten niet na behooren had verdedigd, een gelyk lot deed ondergaan. Zy hadden noch verscheidene andere straffen, waar mede zy de ongehoorzaamheid der soldaaten beteugelden, welke ik hier met stilswygen zal voorby gaan, en tot besluit met Horatius zeggen:
adsit
Regula peccatis quae poenas eroget aequas.
dat is, daar moeten zekere wetten zyn, na welker regel de overtreedingen des volks moeten en behooren gestraft te worden.
+
Als mede hunne straffe tegens de lafhertigen.
Van de plechtigheden der Romeinsche Triomfen en Zegenpraalingen
Vyfde Hoofdstuk.
TWee beweegende oorzaaken zyn 'er in de waereld, welke den mensch tot uitvoeringe van ongemeene dingen, zo in vrede als
[p. 307]origineel
oorlog, aanprikkelen. De eerste bestaat in groote eer, waar door een onsterffelyke naam word verkreegen; en de twede, in rykdommen, voordeel, en nuttigheid. De grootmoedigste en edelste herten streeven doorgaans na het eerste, met verwerpinge van het twede, 't welk voor hen al te nederig en verachtelyk schynt te weezen. De Romeinen wisten de voorschreevene oorzaaken in hunne regeeringe, tot aanmoediging van hunne onderdaanen, met groot voordeel te gebruiken; en zullen wy van 't eerste, te weeten, de Zegenpraalingen, waar mede zy de dapperheid hunner Krygshelden tot den hoogsten top vereerden en opwekten, aanvangen te spreeken.
De Triomf, of Zegenpraaling, was een soort van inhaaling en verwellekoming,+ welke de Romeinen, na 't gelukkig uitvoeren en ten einde brengen van zekeren oorlog, door een Raadtsbesluit aan den Veldoversten over hunne benden deeden; toeëigenende aan den zelven, tot een blyk en teken van hunne grootachtinge, de grootste tekenen van pracht en eer, welke men aan iemand na het uiterste vermoogen, in 't openbaar en voor de oogen aller menschen, konde bewyzen. De dag van den intocht gekomen zynde, begaven zich de inwoonders van alle plaatsen en steden van Italien daar na toe; en de geheele stad, tempels, straaten, poorten, huizen, en vensters van Romen waren met allerhande kostelyke stoffen van goud, zilver, en zyde behangen, en met allerley groene takken van boomen en bloemen op het heerlykst vercierd. Niets ontbrak 'er 't welk den aanschouwers de Roomsche macht, grootheid, en heerlykheid, niet overvloedig voor oogen stelde, en blyken van de algemeene vreugde dezer magtige Republyk betoonde. De Raad, de Priesters, den Adel, met al het voornaamste en aanzienlykste der Burgeren, en gevolgelyk het grootste gedeelte der stad Romen, zeer deftig gekleed en opgeschikt, gingen den Triomfeerder, of Zegenpraalenden, buiten de poorten der stad te gemoet. Hy zat gewapend op een yvooren of elpenbeenen stoel, Sedes Curulis genaamd, in een gouden wagen, die van edele gesteentens blonk, door vier of zes van de allerschoonste witte paarden, treffelyk uitgedost, getrokken; wyders gekleed met een goude en purper geweevene rok, Toga Palmata geheeten; hebbende het hoofd met een laurierkrans gekroond, en de staf van commando in zyne hand, of wel een beeldeken van de Victorie met vleugelen, en met een laurierkrans of palmtak in de hand. Andersins stond ook wel het gemelde beeld van de Overwinninge achter den zegenpraalenden Held, houdende met de regterhand een laurierkrans boven zyn hoofd; gelyk men beide deze verbeeldingen op de oude basreléves en medalien veeltydts ziet. Alle de
+
De maniere der inkomste.
[p. 308]origineel
gevangenen in den oorlog gingen, met slaafsche kleederen aangedaan, en de hoofden kaal geschooren, voor hem heen; en de Koning of Veldoverste der overwonnenen, mitsgaders de aanzienlyksten der vyanden, wierden het allernaast aan den wagen, twee aan twee geboeid, voor hem heen geleid. De Roomsche legioenen volgden hem by benden, in hunne ordre, zo te voet als te paard, alle op het prachtigst gewapend, zynde hunne spiessen en lancien met laurierbladeren omvlochten, tot teken van een algemeene vreugde: doch de geenen, welker moed en dapperheid in den bekomenen zeegen het meest uitgemunt hadden, verzelden hem aan weêrzyden van den wagen, bekranst met laurier- en palmtakken in hunne handen. Voor hem heen reeden ook eenige wagens met de wapenen, banieren, goude en zilvere vaten, juweelen, en allerhande soorten van goude en zilvere munten, tot buit op de vyanden verkreegen, mitsgaders de giften en geschenken welke hy van de vrienden en bondgenooten des Roomschen Volks had ontfangen. Daar na volgden kasteelen en toorns van hout, cierlyk gesneeden, die de steden en sterktens, welke hy van de vyanden gewonnen had, verbeeldden. En al voorttrekkende, maakten zy eenige batailjes en spiegelgevechten, waar mede zy de voorgevallene oorlogsbedryven na 't leven vertoonden, op zodanig een wyze dat de aanschouwers door de wonderlyke gevallen met allerley hertstogten, van droefheid, blydschap, en schrik wierden aangedaan. Het getal en de verscheidenheid dezer vertooningen was zo groot en overvloedig, dat de Zegenpraalingen menigmaal drie of vier dagen duurden voor aleer de zelve voltrokken waren. Men eindigde deze plechtigheden als ze aan het Capitool in den Tempel van Jupiter waren gekomen, in welken zy alle de wapenen en buit, genaamd Manubiae, door hunne dapperheid den vyanden ontnomen, tot een eeuwige gedachtenisse van van hunne deugd dienende, ophingen, daar zy dan door den Roomschen Raad wegens de gedaane diensten aan het Vaderland bedankt, en gewoonlyk tot een Opper- of Mederegent verkoren werdende, deze vreugde met een prachtig festyn volbragten. Maar op dat men een klaar en verstaanlyk denkbeeld van deze Zegenpraalingen, en de ordre welke daar in door de Romeinen wierd gehouden, moge verkrygen, zullen wy eenige uit de Romeinsche Historien, voor zo veel ons de geheugenisse toelaat, alhier kortelyk beschryven, en een aanvang maaken met die van Paulus AEmilius, een voortreffelyk Veldoversten, welke hy wegens de overwinning tegens den grooten en machtigen Perseus, Koning van Macedonien, verkreeg; wordende door Plutarchus in dezer voegen beschreeven.
[p. 309]origineel
Ten eersten zag men het Roomsche Volk, en dat van alle rondom+ gelegene plaatsen, zeer deftig gekleed en uitgedost, in de deuren, vensters, en balkons, op zolders en daken der huizen met ontallyke menigte, om door het aanschouwen aan deze plechtigheden mede deel te hebben. Alle de Tempels binnen Romen, op het heerlykst vercierd, stonden open. De huizen en straaten waren met allerley kostelyke behangsels wonderlyk opgepronkt, en met groente en bloemen, van uitgezochte leukwerken, en duizenderley andere heerlyke en aangenaame dingen, opgepropt. En om dat de toeloop der menschen, van alle kanten en plaatsen van buiten, ongemeen groot was, had men mannen met stokken aangesteld, om onder het gedrang een opening te maaken, en het volk aan weêrkanten te doen wyken, ten einde den Zegenpraalenden een weg en vryen doortogt te baanen. De menigte van de verkreegene buit, de veelheid der banieren, standaarden, en vaandels, met de gevangenen, was zo groot, dat men deze plechtigheden somtydts drie achtereenvolgende dagen moest doen duuren. Den eersten dag wierd alleenlyk toegebracht met de banieren, standaarden, vaandels, statuën, kolossen, schilderyen en beelden, alle op cierlyk geschilderde wagensstaande, en langsaam voortgetrokken wordende, te doen inhaalen. De twede dag wierd besteed met de wapenen van den overwonnen Koning, en alle de Macedoniers, zeer kostelyk, en glinsterende, alle op nette en daar toe geschikte wagens in de stad in te voeren: volgende na die wagens drie duizend mannen, welke het gemunte geld van goud en zilver, leggende in zeer groote zilvere schotels en vaazen van zilver, elk drie talenten weegende, te draagen; van welke vaazen en groote schotelen drie honderd en vyftig in getal waren, en tot elk vier mannen verordend om de zelve te draagen. De rest, die het overschot der drie duizend man maakten, droegen huisfonteinen, en andere groote en heerlyke vaazen, mede van zilver, en konstryk gearbeid. De derde dag gekomen zynde, begon men met het lumieren van den zelven de plechtigheden van deze Zegenpraaling te hervatten. Voor de eerste bende ging een groot getal pypers, trommelslagers, schalmey- en trompetblaazers; geen toon van een aangenaam muziek, maar een groot ruuw en vreeslelyk geraas en geluid maakende, gelyk of ze zich ten stryd bereidden om den vyand aan te vallen. Achter deze bende volgden honderd twintig koeyen met vergulde hoorns, en met linnen deekens, by hen voor heilig gehouden, gedekt, met allerley kranssen van groente en bloemen gevlochten; wordende door schoone en welgemaakte jongelingen, alle zeer kostelyk opgeschikt, geleid, om de slagtofferhande der zelve te doene, wel-
+
De Zegenpraaling van Paulus AEmilius.
[p. 310]origineel
ke door veele kinderen, groote goude en zilvere schotelen, dienende tot gebruik der offerhande, draagende, wierden gevolgd. Na dezen kwamen de geenen, die de goude vaazen, met goude penningen gevuld, droegen, een getal van twee-en-seventig uitmaakende; werdende gevolgd door de geenen die de overmaatig groote goude schaal, weegende tien talenten aan goud, welke Paulus AEmilius uitdrukkelyk had laaten maaken, en konstig met allerley kostelyke steenen en juweelen doen verryken, droegen; zynde verscheidene Bedienden van aan zien, die voor dezen de Koningen Antigonus, en Seleucus, Koningen van Macedonien, en zelfs Perseus, opgepast hadden. Na die volgde de wagen van den overwonnen Koning, met de wapens tot deszelfs ligchaam behoorende, waar op zyn Diadema, of Koninglyke hoofdband, kroon, en scepter ten toon lagen. Hier na verscheenen de Kinderen van dien beklaagelyken en ongelukkige Vorst, verzeld met een groot getal van zyne Hovelingen, als Hofmeester, Secretaris, en veele andere diergelyken van zyne familie en hofhouding; schreijende, en over hun droevig noodlot van een ongewoone dienstbaarheid zodanig rouwklaagende, dat de omstanders en aanschouwers, de menschelyke gevallen overdenkende, tot medelyden wierden verwekt, te meer als men de drie onnozele Kinderen, twee Zoonen en een Dochtertje, die door de kindtsheid noch weinig indruk van hunnen rampzaligen staat hadden, kwam te aanschouwen. Na de Kinderen kwam de Vader, welke, na 't gebruik van zyne landtsgenooten, in 't zwart gekleed was, gaande met een vrees- en schrikachtig gelaat, gelyk het de tyd en gelegentheid vereischte, gevolgd wordende van zyne vrienden, gunstelingen, en vertrouwelingen, die hunne oogen na den Koning gekeerd hadden, zeer bitterlyk weenende, en van zulk een droevig gelaat, dat zich veele, zelfs onder de Romeinen, niet onthouden konden van hunnen en des Konings droevigen staat met traanende oogen te beklaagen. Na dezen wierden de goude kroonen gedraagen, die de oude Grieksche Vrysteden aan Paulus AEmilius vereerd hadden, om hem over zynen verkreegen zegen te begroeten en geluk te wenschen; welke door hem zelfs, op een goude pronkwagen gezeten, en met een purperen rok van goud zeer rykelyk doorwrocht, een lauriertak in zyne hand, en een krans van de zelve om zyn hoofd hebbende, met groote heerlykheid zegenpraalende wierd gevolgd. Achter hem kwamen de Oorlogsbenden, zo te voet als te paard, ordentelyk onder hunne banieren, vaandels en standaarden verdeeld, in hunne handen laurierkranssen en palmtakken draagende, en ter eere van den Overwinnaar en den behaalden zegen lofzangen zingende. En op zulk een manier volbragt Paulus AEmilius
[p. 311]origineel
zynen zegenpraalenden intocht in de vermaarde Stad Romen, alwaar hy de verkreegene buit in den Tempel van Jupiter Capitolinus offerde, en den zelven voor den verworven zegen en behaalde overwinning feestelyk dankte.
Alle andere Triomfen geschiedden ook op zodanig een wyze, doch met veranderinge in het een en het ander, na maate dat het den Veldoversten, welke men met diergelyk een plechtigheid vereerde, behaagde. En hoewel men in de Historien beschreeven vind, dat de gemelde plechtigheden in hunne Triomfen en Zegenpraalingen, in maniere als verhaald is, stiptelyk wierden achtervolgd en onderhouden, waren 'er nochtans wetten toe gemaakt, welke aan de verdiensten der groote mannen zulke heerlyke eerbewyzingen, tot een belooninge van hunne deugd en standvastige dapperheid, toeweezen, met een nette aanwyzinge op wat tyd, en door welke poorten en straaten den intocht moest geschieden. Maar wat belangt de spelen, vertooningen, en andere kleenigheden, het stond den Triomfant in zyne vrye keur, de zelve na zyne zinlykheid en goeddunken te verminderen of te vermeerderen, en den wagen te verkiezen. De Historien leeren ons, dat de Praalwagen gewoonlyk door vier witte Paarden wierd getrokken; hoewel men ook vind, dat de zelve door Stieren getrokken is geweest. De groote Pompejus, Africa t' ondergebragt+ hebbende, deed zyn intocht op een Wagen met Elephanten bespannen. Suetonius verhaalt, dat Julius Caesar zegenpraalende op een Wagen zat, door veertig Elephanten voortgetrokken. De Keizer Gordianus triumpheerde ook op de zelve wyze. Cajus Marius wierd insgelyks door Elephanten gevoerd, na dat hy geheel Africa onder het gebied der Romeinen gebragt hebbende, de paalen van 't Roomsche gezag tot in Egypten had uitgebreid. Scipio Africanus zegenpraalde om die zelve reden met Elephanten. De Keizer Augustus triumpheerde, met toestemminge van den Roomschen Raad en het Volk, met vier Elephanten voor zyn Wagen, na dat hy uit het Oosten, zynde den oorlog+ tegens Antonius geëindigd, als overwinnaar wederkeerde. De Keizer Vespasianus wierd mede, na het volbrengen van verscheidene groote oorlogen in 't Oosten, zo wel als Augustus met die eere verwaardigd: geevende de ingespannene Elephanten voor den Wagen de overwinninge van die Volkeren en Landen, daar de Elephanten vallen en zich voortplanten; te kennen. Flavius zegt in zyne Historien, dat de Keizer Aurelianus, die een Koning der Gotthen was, zynen intocht deed op een Wagen door Herten voortgetrokken. Doch Marcus Antonius spande getemde Leeuwen voor zynen zegen praalenden Wagen; als willende daar mede doen blyken, dat hy in den burgerlyken
+
Verscheidene Praal- of Zegenwagens der Romeinsche Veldoversten.
+
En derzelver betekenissen.
[p. 312]origineel
Oorlog de dappersten en onverzaagsten onder zyn gebied zou doen bukken: het welk hem Cicero in zyne Vertoogen, genaamd Philippicae, tegenwerpt; zeggende, dat zyn Triomfwagen, met Leeuwen bespannen, een heerschzuchtig man, na een monarchie of eenhoofdige regeeringe haakende, vooronderstelde.
+De Veldoversten der Romeinen hadden noch deze byzondere gewoonte, dat zy, zegenpraalende, een, of verscheidene kleene kindeen, in hunne wagens by zich voerden, waar van Cicero in zyn Vertoog voor Murena gewag maakt. Andere deeden in den Triomf een zeer groot getal van vreemde en wilde beesten, als leeuwen, beeren, tygers, rinoceros, panthers, drommedarissen, en diergelyke soorten van dieren, met zich omvoeren; zo als Josephus in zyne Historien, van de Keizers Titus en Vespasianus, verhaalt. Sommige weder hadden by hunne Zegenpraalingen allerhande vocaale en instrumentaale muziek, en andere vermaakelykheden meer: onder welke Zegenpraalingen die van Pompejus den Grooten, Caesar, en de twee Scipioos, gebroeders, met die van verscheidene Keizers, eenige byzonderheden hadden, waar van Blondus in zyn boek, het zegenpraalende Romen genaamd, wydloopig spreekt. Het wierd ook den Triomfeerenden Overwinnaars toegelaaten hunne Beelden en Statuën in Tempelen en openbaare plaatsen ten toon te stellen, als mede kolommen en kostelyke gebouwen +van marmer, Arcus Triumphales genaamd, waar op hunne veldslagen en overwinningen in basreléve, ter eeuwiger gedachtenisse voor de nakomelingen, uitgehouwen waren, te doen oprechten; waar van men ten huidigen dage noch verscheidene overblyfsels, zo te Romen als elders, kan zien. Hier mede volgden zy na de gewoonte der oude Grieken, welke ter gedachtenisse van kloekmoedige en ridderlyke daaden Tropheën oprechtten; 't geene zich op de volgende wyze toedroeg. Op de plaats, daar d'eene of d'andere voornaame Veldoverste door zyne dapperheid den zegen van een groote en gedenkwaardige overwinning had behaald, plantte men den hoogsten boom, die daar omtrent te vinden was, na dat men deszelfs takken afgekapt hadde, hangende aan de noch overgeblevene stompen, ter eere en gedachtenisse van den Overwinnaar, de wapenen der overwonnenen en verslaagenen, en geevende aan den boom den naam van Trophaeum, afkomstig van het Grieksche woord Tropi, het welk omkeeringe, vlucht, en wyken betekent; om dat hy daar ter plaatse den vyand gedwongen had zyn heil en behoudenisse met de vlugt te zoeken. De Romeinen hebben 'er zich naderhand op de zelve wyze ook af bediend: want Salustius verhaalt in zyne Gedenkschriften, dat Pompejus d-
+
Verdere omstandigheden in de Triomfen gebruikelyk.
+
Maniere en oorspronk van de Eerpoorten, en opgerechte Zegetekens.
[p. 313]origineel
Spanjaarden overwonnen hebbende, zyne Tropheên op de hoogste toppen van het Pyreneesche Gebergte plantte. Welke gewoonte naderhand tot zulk een hoogachtinge geraakte, dat men de zelve van metselwerk maakte. Maar indien men de H: Bladeren opstaat, zal men zekerlyk+ vinden, dat dit gebruik van grooter oudheid is, en dat andere volkeren zich ook in hunne plechtigheden daar van bediend hebben. Want wy leezen in het 15 de. Cap: van het eerste Boek der Koningen, dat Saul Agag, den Koning der Amalekiten, overwonnen hebbende, en op den berg Carmel gekomen zynde, aldaar een Arcus Triumphalis, of gedenkteken van zyne behaalde overwinninge, oprechtte. Om kortte gaan, de glorie van te mogen triomfeeren en zegenpraalen was onder alle de eerbewyzingen van het Roomsche Volk inde allerhoogste achtinge; en om de zelve te verkrygen was 'er geen arbeid of gevaar zo groot, 't geen hunne Veldoversten niet met blydschap ondergingen; vermits die glorie met het verkrygen van groote rykdommen, welke hun uit de geschenken der bondgenooten en den veroverden buit der vyanden overvloedig ten deele viel, gemeenlyk verzeld ging. De Historieschryvers hebben deze stoffe, na myn gevoelen, met zo veel meerder omstandigheden beschreeven, om door die voorbeelden groote Prinsen en Regenten te vermaanen hunne veldoversten, oorlogsbenden, en luiden van uitneemende verdiensten, heerlyk te beloonen; op dat domme, lafhertige, en tot de regeeringe onbekwaame en onnutte menschen, niet in gelykheid gesteld mogten werden met die geenen, welke door geduurige oeffeningen van hun verstand en ligchaamelyke krachten zich niet ontzien hebben hun leven, goed en bloed voor hunnen Vorst, en ten besten van hun vaderland, gewilliglyk op te offeren. Na+ het verhaal van Paulus Orosius zyn tot Romen drie honderd en twintig Triumphatores, of zegenpraalende Overwinnaars geteld geworden, van de welke de Keizer Probus de laatste is geweest; by wiens regeering het groot en heerlyk gebouw van de Roomsche Monarchie al aan 't vervallen was komen te geraaken.
Eer wy met de Romeinsche Zegenpraalingen verder gaan, zullen wy ons alvoorens een weinig inlaaten, om ook een Triomf, in Griekenland gehouden, op het naauwkeurigst, even als de voorgaande, naar ons beste vermogen te beschryven.
Antigonus, Koning van Syrien, toegenaamd Epiphanes, betekenende+ zo veel als de doorluchtige, hebbende hooren verhaalen de voortreffelyke zegenpraaling van den gemelden Burgermeester Paulus AEmilius, wierd daar door zodanig tot ydelheid en dwaaze eerzucht aangeprikkeld, dat hy besloot een soort van een zegenpraaling aan te rechten, welke
+
En haare oudheid.
+
't Getal der Romeinsche Zegenpraalenden.
+
Grieksche Triomf of heerlyke vertooning van Antigonus.
[p. 314]origineel
in heerlykheid boven die van den genoemden Burgermeester verre zoude uitmunten. Tot dien einde liet hy door zyn geheel Koningryk verkondigen, dat hy op zekeren gestelden tyd in de Stad Daphnes een heerlyk Tournooyspel zoude aanrechten, 't geen zeer voortreffelyk en uitmuntende zoude zyn; het welk uit Griekenland, zo wel als uit andere Ryken en aangrenzende Landschappen, een onnoemelyk getal van menschen, door nieusgierigheid van dit voorval aangedreeven, by hoopen derwaarts deed vloeijen; en geschiedde deze vertooning op de volgende wyze.
Voor aan gingen vyf duizend Grieksche jongelingen, op de Romeinsche manier gewapend, gevolgd door vyf duizend Myziers, op hunne wyze heerlyk uitgedost. Na deze verscheenen drie duizend Thraciers, en vyf duizend Galatiers; na de welke een zeer groot getal van andere volkeren volgden, die wegens hunne zilvere schilden, waar mede zy gewapend waren, Argyraspides genaamd wierden. Achter die kwamen twee honderd vyftig gelederen Vegters of Schermers, by de Romeinen Gladiatores geheeten; en na hen duizend Ridders, welker paarden met goude gestikte dekkleeden, en met goude en zilvere toomen, treffelyk uitgerust waren, hebbende elk een goude krans om 't hoofd. Deze wierden weder gevolgd door duizend andere Ridders, die men medegezellen noemden, by zich hebbende een compagnie van des Konings Vrienden en Vertrouwelingen. Thans vertoonden zich duizend Edellieden te voet, en achter die weder duizend andere Ridders, genaamt de Troep des Konings. Hier na volgden vyftien honderd Ridders, gewapend met vergulde harnassen, waar over zy wapenrokken, rykelyk met goud en zilver geborduurd, en met allerley gediertens konstig vercierd, droegen. Wyders honderd wagens met zes paarden bespannen, die door veertig andere, van vier paarden getrokken, gevolgd wierden. Achter dezelve verscheen een wagen door elephanten getrokken, en na die zes en dertig andere elephanten. Acht honderd jongetjens, die kranssen en kroonen, met goud vercierd in hunne handen droegen, volgden na de genoemde dieren, en wyders duizend vette ossen, en achthonderd Indische elephantstanden. Hier achter droeg men een oneindig getal van beelden der Afgoden en verstorvenen, welke in eenige konsten en weetenschappen hadden uitgemunt, en hunne geheugenisse aen de nakomelingen vermaard gemaakt, bekleed met rokken van goude en zilvere stoffen, en allerhande kostelykheden en edelgesteentens, zynde aan de pedestallen geschreeven de naamen, waardigheden en daaden der geenen tot welker eere en gedachtenisse de zelve waren
[p. 315]origineel
gemaakt en gesticht. Ook wierden door Slaaven omgedraagen beelden der Afgoden, vertoonende den dag, den nacht, den morgenstond, en den middag; met een oneindig getal goude en zilvere vaten van een onwaardeerlyke prys. Na deze kwamen zes honderd Pagies of Edelknaapen van den Koning, in goud laken gekleed; gevolgd van twee honderd edele Vrouwen, hebbende goude doozen, gevuld met allerley heerlyk reukwerk en welriekende balsem, in haare handen; welke weder gevolgd wierden door veertig massive en van zuiver zilver gemaakte draagstoelen, daar zo veele vrouwen in zaten; daar na noch tachtig goude draagstoelen, waar in van gelyken zo veele vrouwen gedraagen wierden, met uitsteekend rykelyke rokken en kleederen van goud, zilver, en juweelen vercierd; wordende de straaten overal met allerley kostelyke olien, balsem, en reukwerk vervuld. Deze zegenpraaling duurde geheele dartig dagen, met allerhande soorten van spelen, tournooyen, en vertooningen; in welken tyd het aan alle menschen geoorlofd was, zich met allerley kostelyke balsem en reukwerk gezalfd hebbende, aan de Koninglyke tafelen, van de welke men 'er vyftien honderd telde, neder te zitten, en op des Konings kosten heerlyk te spyzen.
By de Romeinen was noch een andere plechtigheid, doch geringer+ als die der Triomfen, waar mede de Overwinnaars ingehaald en verwelkomd wierden. Deze wierd Ovatio genaamd, verschillende van den Triomf om dat 'er eenige noodzaakelykheden, die daar toe vereischt wierden, ontbraken. By voorbeeld, als den Overwinnaar geen Consul of Proconsul, regeerend of oud Burgermeester, was; of dat hy weinige tegenstand had gevonden; of dat de overwinning zonder groote bloedstortinge was verkreegen; of wegens lieden van kleine waarde overwonnen te hebben; of dat den oorlog was ondernomen zonder uitdrukkelyk bevel van den Raad, (het welk wy in 't voorige Hoofdstuk, by de Corona Ovalis, nochmaals hebben aangemerkt,) en diergelyke dingen meer. Alsdan, in stêe van den Triomf, verwelkomde men de Overwinnaars, hoewel ook op een zeer plechtige wyze, met de gemelde Ovatio, welke zich aldus toedroeg.
De Veldoverste wierd, te paard zittende, of ook in oude tyden te voet gaande, ingehaald; hebbende het hoofd bekroond met een krans van Myrthe, aan Venus toegewyd: om dat deze overwinning niet op een martiaale en dappere wyze van oorlogen, maar op een wyze aan Venus en de vrouwen passende, was verkreegen, gelyk Aulus Gellius daar van verhaalt. Het volk en de krygsbenden van zodanig een Veldoversten deeden
+
De kleene zegenpraaling der Romeinen, Ovatio genaamd, en haare oorzaake.
[p. 316]origineel
hunnen intocht niet gewapend gelyk de voorgaande. Men roerde geen trommels, noch hoorde trompetten, of eenig ander geschal van oorlogsinstrumenten; maar fluiten en zachte speeltuigen van een zoetluidend en aangenaam muziek. Hy wierd met den verkreegenen buit, op de vyanden behaald, ordentelyk, van zyne oorlogsbenden verzeld zynde, ingehaald; en de Senaat ontmoette hem plechtelyk buiten de stadtspoorten, hem pryzende en zyne daaden zeer hoog verheffende. De Historien getuigen, dat verscheidene groote en voortreffelyke Veldoversten die eere hebben verzocht, en aangenomen. De eerste onder de zelve was Posthumius Libertus, na dat hy de Sabinen tot gehoorzaamheid had gebragt; en Marcus Marcellus na het overweldigen van Syracusa. Suetonius verhaalt, dat de Keizer Octavianus Augustus, na den veldslag van Philippiques en 't volvoeren der oorlogen in Sicilien, met die eer wierd verheerlykt. Plinius gewaagt mede, dat verscheidene Veldoversten, daar men de plechtigheid van den Triomf of de Zegenpraalinge aan weigerde, door het besluit van den Roomschen Raad met de Ovatio wierden vereerd. De oorzaak, waarom deze kleene Zegenpraaling aldus wierd genaamd, was, dat de offerhande, welke de overwinnende Veldoverste dien dag deed, in een Schaap bestond, 't geen in de Latynsche taal Ovis genaamd word; daar in tegendeel in den Triomf een Stier wierd geofferd. En van dit Schaap, of Ovis, is het woord Ovatio voortgesprooten. Andere meenen, dat het zelve van het juigchende en schreeuwende volk, 't welk Oe of wel Oue riep, herkomstig is. Het zy zo 't wil, het zal genoeg zyn te zeggen, dat deze plechtelyke inhaalinge by de Romeinen Ovatio wierd genaamd.
Ik zal noch verscheidene Triomfen, by de Romeinen gehouden, met stilswygen voorby gaan, om den Leezer daar mede niet verdrietig te vallen: want de zelve alle te verhaalen zoude ons hier te wydloopig zyn. Die meer daar van gelieven te weeten, leezen Appianus Alexandrinus, en Ammianus Marcellinus; welke eerste de zegenpraalinge van Scipio Africanus; en de laatste de heerlyke intreede, die de Keizer Constantius in Romen deed, beschreeven hebben.
[p. 317]origineel
Van de wyze der vier voornaamste en openbaare Grieksche Spelen, en ter eere van wie de zelve ingesteld waren.
Zesde Hoofdstuk.
NAdemaal 'er veele onder de weetgierige Leezers der Historien gevonden worden, welke in de oudheden en de manieren der Grieksche Spelen niet onderweezen zyn, dunkt het my niet ongeraaden na myn kleen vermogen uit de Oudheden op te haalen, en in 't kort te beschryven de vier voornaamste Spelen welke door de Grieksche en Romeinsche Historieschryvers zo menigmaal met groote lof en roem doorgaans worden aangehaald. Ik zal dan met weinige woorden het geen ik in de Historien daar af geleezen hebbe, verhandelen; en eerstelyk spreeken van de Olympische Spelen, als de voornaamste en doorluchtigste, welke+ op het Eiland van Eliden, naby de Stad Olympien, door den Ideeschen Hercules en zyne vier Gebroeders Paeoneus, Idas, Jasius en Epimedes, komende te samen van den berg Ida in Candia, ter eere van Jupiter Olympius ingesteld wierden: en om dat zy vyf Gebroeders waren, hadden ze den naam van de Ideesche Dactyles. De zelve wierden van vyf tot vyf jaaren met groote plechtigheden gevierd; waarom ook de Oudheid haare jaaren by Olympiaden tellende, daar mede verstonden het getal van vyf jaaren. Zy waren verdeeld in vyfderley openbaare+ vertooningen, of oeffeningen, te weeten, in de renloop, (zynde deze wel de voornaamste en oudste van alle,) de worsteling, 't schermen met vuistslagen, het werpen met de schyf, en de sprong. De vertooning geschiedde in een geslootene baan, met paalen omheind: zynde het den toeziender niet geoorlofd daar binnen te komen.
Eenige willen zeggen, dat Jupiter, na het bevegten en de nederlaag der Reuzen, welke den hemel wilden bestormen, deze Spelen instelde, en dat Apollo den prys op Mercurius in de loopbaan behaalde: dat Mars in de worsteling en het schermen met vuisten, als anders, insgelyks den prys verkreeg, enz. Andere hebben voor de waarheid willen vast stellen, dat de voorgenoemde vyf Gebroeders ieder afzonderlyk zyne oeffeninge en spel heeft uitgevonden; en dat zy vyf in getal zynde, daarom Dactyles, dat is, na 't getal der vyf vingeren, wierden genaamd: want Dáctylos betekent in de Grieksche taal een vinger.
Deze vyf Spelen dan wierden by de Grieken Pentathlon, en by de Latynen Quinquertium geheeten. Twee der zelve waren van de beenen
+
Eerste vinders van de Olympische Spelen.
+
Vyf oeffeningen in de bovengemelde Spelen gegebruikelyk.
[p. 318]origineel
afhankelyk, te weeten, de loop en de sprong: twee andere van de armen; de werpsteen en 't schermen met vuistslagen: de worsteling had van beide, te weeten van de armen en de beenen. Die overwinnaar in alle deze vyf oeffeningen bleef, wierd by de Grieken Pancratiastes genaamd: zynde dit woord te samen gevoegd van pân en kràtos; het welk te zeggen is, van alle de krachten des ligchaams die men daar toe besteedde. In het schermen mogt men alles bybrengen, wat door menschelyke vindingen kon dienen om zynen regenstreever neder te vellen; behaalende die geen den prys, welke zyne voorneemens het best uitvoerde: waarom dan de slagen van vuisten, elleboogen en voeten niet gespaard wierden. Men beet, krabde, verdraaide de vingeren, handen, of andere deelen des ligchaams, na dat men best kon. Men zogt de oogen van zynen tegenvegter door kracht van duimen uit te douwen. In 't kort, men liet niets achter wege om de overwinning op zynen vyand te behaalen.
+Wat de voorsz: vyf oeffeningen belangt, wy zullen de zelve met korte woorden verhaalen, hoe en op welke een wyze men ze werkstellig maakte.
+De Loopbaan, waar in de loop te voet geschiedde, was in den beginne van een stadium, wordende gemeenlyk geschat 600 Geometrische voeten lang te weezen: maar in de 14 Olympiade wierd de baan in haare lengte verdubbeld. Eerstelyk geschiedde deze loop maar te voet, en met een los ligchaam: doch naderhand wierd ingevoerd, dat men de zelve te paard, en gewapend, zoude doen. Ook wierden 'er mannen, voetlopers genaamd, welke van 't hoofd tot de voeten geharnast en gewapend waren, daar in toegelaaten; oordeelende men, dat die oeffening den ligchaamen der oorlogslieden niet oneigen, maar noodzaakelyk was. De eerste, die den prys in dezer voegen daar mede behaalde, was Damaratus van Heréa: en de lofzangen, welke men t' hunner eere plagt te zingen, geeven genoegsaam te kennen, dat zy ten vollen gewapend in de renbaan liepen. Doch de eerste, die den prys van 't loopen ongewapend weg droeg, was Choraebus geheeten, van Elides geboortig; wordende de zelve hem zeer lang betwist. Arrachion van Phigalien behaalde den prys van de twede en derde. Polycrates van Messenien, een man van een voornaam en edelgeslagt, verkreeg zeer veel eer, aanzien, en glorie in de vierde, waar in hem d'overwinninge ten deel viel.
+De Worsteling geschiedde met een naakt en overal met olie besmeerd ligchaam, om daar door de aanvattinge zo veel te glibberiger en onzekerder te maaken. Daar na bestrooide men het zelve met zeer fyn
+
Verklaaringe der vyf oeffeningen.
+
De Loop.
+
De Worsteling.
[p. 319]origineel
stof, ten einde de nedervallende zweeddroppelen te gemakkelyker te doen opdroogen. De Worstelaars, in dezer voegen toegerust, verscheenen in het perk; vattende malkander dan by de handen, dan by de armen, dan by de buiging van 't ligchaam en onder de korte ribben, enz. trachtende aldus op verscheidene wyzen van kracht en behendigheid met het slaan der beenen en voeten, stooren, schoppen, en andere slimme streeken, den een den anderen ruggelings ter aarde te werpen; want als zy op den buik vielen, wierd zulks niet gerekend. Eer zy in het perk traden om hunne krachten en behendigheden te beproeven, lieten zy zich de zenuwen, muskelen, en leden zeer sterk vryven, om de ledemaaten daar door buigsaam en rad te maaken.
De manieren wegens met de vuisten en slinger te vegten, waren de+ gevaarlykste en doodelykste van allen. Het eerste geschiedde in oude tyden met omwondene of bekleede vuisten en armen, wordende daar ossenleere wanten toe gebruikt, met de welke zy uit alle hunne krachten, en met wonderlyke behendigheid, malkander zeer zwaare slagen wisten toe te brengen. Maar de slinger bestond uit eenige lange leere riemen, aan welker einden ettelyke ronde balletjens van lood vast genaaid waren, waar af de slag, indien ze de wederparty op het hoofd kwam te treften, bekwaam was om den zelven dood ter aarde te doen nederstorten.
De worp met de schyf, bestond in een platronde zwaare steen of+ lood, waar mede zy de kracht van hunne armen en handen oeffenden; zulks dat deze oude oeffening niet anders bestond als in het verst en 't hoogst met den steen te werpen: 't geen noch ten huldigen dage by ons op veele plaatsen in gebruik is. Konnende hier by gevoegd worden, dat de zwaarigheid en 't onderscheid alleenlyk hier in bestond, dat de ouden met het eene been van de aarde opgeligt den steen om het verst moesten werpen na een doel, 't welk op een kleene opgerechte piramide stond, en zeer wel na een pynappel geleek.
De vyfde oeffening was niet gevaarlyk, bestaande maar enkelyk in+ verscheidene wyzen van sprongen.
De oudste kranssen, of kroonen, welke men in deze oeffeningen of+ spelen tot een prys aan de overwinnaars mededeelde, waren van olyfbladeren gevlochten: maar men veranderde de zelve in verscheidene gelegentheden na dat het de tyden kwamen te vereisschen: want naderhand vlocht men ze van hondtstandts-, wilgen-, laurier-, myrthus-, eike-, palm-, en eppe- of wilde pietercelybladeren; gelyk ons de voortreffelyke Schryver Plutarchus in het leven van den onverwinnelyken Cato van Utica door zyne aantekeningen heeft nagelaaten. Nochtans wier-
+
Het vegten met vuisten en slinger.
+
De Worp.
+
De Sprong.
+
Kroon van de overwinnaars.
[p. 320]origineel
den de gemelde kroonen en kranssen niet gevlochten van allerley geslagt van olyfooomen, maar van een soort van olyfboomen welke zy Callistephanes, dat 's te zeggen, schoone kroon, noemden, hebbende hangende takken gelyk de myrthusboom, zeer bekwaam om 'er kranssen af te vlechten. De bladeren van die kranssen waren van de andere olyf bladeren zeer verschillende; vermits de zelve van buiten wit zynde, de groente, rond in malkander gedraaid, in zich beslooten; daar de andere in tegendeel, van binnen wit, zich groen van buiten vertoonden. Deze plant is het allereerst uit de Noordsche landen door Hercules en zyne Gebroeders in Griekenland overgebragt; waar van Pausanias in zyn Olympus gewag maakt.
+De Pythische Spelen zyn langen tyd voor de Isthmische, doch na de Olympische, ingesteld, en wierden gevierd ter eere van den God Apollo, wegens de behaalde zegen en overwinninge van het vreesselyk serpent Python. Andere meenen, dat ze Pythische wierden genaamd van de plaatse Pytho, alwaar men de zelve vierde; of wel van het Grieksche woord Pythestai, dat 's te zeggen vraagen, om dat men het Orakel, ten einde de uitkomsten der toekomende zaaken te weeten, aldaar om raad vraagde. De oeffeningen, in deze Spelen gebruikelyk, kwamen +met de Olympische gantschelyk overeen, nochtans met dit onderscheid, dat de Pythische onder het geluid van alle heerlyke musicale stemmen en instrumenten bestonden. Deze Spelen kwamen van tyd tot tyd zeer veel van gedaante en plechtigheden te veranderen; stellende men in den beginne het Pancratium of Quinquertium in: en wordverhaald, dat in de eerste* Pythiades, waar in de doorluchtigste Helden en Goden der Oudheid om den prys en de eere der overwinninge in 't perk traden, Castor den prys in het tournooy-of renspel te paard behaalde; Pollux, met vuisten te slaan; Calaïs, met het los loopen te voet; Zethés in den loop van 't hoofd tot de voeten gewapend; Peleus met den steen te werpen; Telamon, met het worstelen; en Hercules, in het Pancratium of alle die spelen.
+In ieder dezer schouwspelen, en ligchaamelyke oeffeningen, was het de gewoonte, dat men de overwinnaars met een laurierkrans vereerde, welke in 't byzonder aan deze Spelen toegewyd was, om dat de Oudheid meende dat die boom en deszelfs bladeren Apollo zeer aangenaam waren, en zulks ter oorzaake van 't geen de zelve verdicht heeft wegens de Dochter van Peneus, daar Apollo zo zeer op verliefd was, en welke in dien boom veranderd wierd. Nochtans willen eenige andere staande houden, dat de Pythische spelen lang voor de liefkoozeryen van Apollo met de schoone Daphne ingesteld waren: en eer men den
+
Invoeringe der Pythische Spelen.
+
En oeffeningen der zelve.
*
Pythiades betekent een zeker getal van jaaren in de Pythische Spelen.
+
Waar in d'overwinningskroon bestond.
[p. 321]origineel
Laurier met dat onderscheid kende, vlocht men de Zegen- en Overwinningskranssen en kroonen van Palm - of Eiken - takken, gelyk Ovidius in het eerste boek van zyne Herscheppingen getuigt. Insgelyks verhaalen Plutarchus en Pausanias, dat Theseus van Creta weder gekeerd zynde, de Overwinnaars in de Tournooyspelen, ter eere van Apollo aangesteld, met Palmkranssen, tot een teken van hunne verkreegene roem en eere, deed vercieren: want in den beginne van de Pythische Spelen was de Laurierboom noch onbekend: maar na dat hy bekent wierd, gaf hy gelegentheid aan het gemelde Verdichtsel van Daphné: en men bevond dien boom en des zelfs bladeren van zulk een schoone gesteldheid en gedaante, dat men de Overwinnaars, in voortreffelyke heldendaaden, of die in geleerdheid boven anderen uitblonken, daar mede gewoonlyk bekroonde en vercierde. Sommige weder zeggen, dat Apollo het loof en den bloessem der Appelboomen beminde, eer dat hy den Laurier gekoozen had; willende, dat de Overwinnaars in de Tournooy - Worstelspelen, als andersins, daar mede gekroond zouden worden; gelyk de Dichter Archias in zyne Mytholog. li. 5. cap. 4. verhaalt. Doch Lucianus zegt, dat, schoon men in de Pythische Spelen een begin hadde gemaakt van de Overwinnaars met Laurierkranssen te kroonen, men echter de zelve doorvlocht met goudgeele geplukte Appelen; hoewel eenige Schryvers verhaalen, dat de Laurierboom van Delphos zulke groote greinen of vruchten droeg, dat ze ten naasten by den naam van Appelen verdienden te draagen. Maar de eigentlyke oorzaak van deze verschillendheid is, dat de prys in die schouwspelen, en de tyden in welke men de zelve vertoonde, verscheidene maalen veranderd wierd: want in den beginne vierde men ze van negen tot negen jaaren, (om dat de Oudheid verdicht heeft, dat zo veele Nymphen van den berg Parnassus haare gaaven en geschenken aan Apollo kwamen opofferen, na dat hy het Delphische Gedrocht Python hadde overwonnen,) daar na van vyf tot vyf jaaren.
De Nemeesche Schouwspelen vierde men in een Woud van dien zelven+ naam, gelegen tusschen Phlius en Cleone, twee Steden van Achaja, ter eere en gedachtenisse van Archemorus, anders Opheltes genaamd, Zoon van Lycurgus, wegens dat hy in dit woud van een slang gebeeten zynde, daar van kwam te sterven. Sommige verhaalen 't voorval op+ de navolgende wyze: dat Oedipus door misverstand zyne eigene Moeder, nagelaatene weduwe van den Koning Laius van Theben, getrouwd hebbende, by de zelve twee zoonen, te weeten Eteocles en Polynices genaamd, had geteeld: aan de welke de Vader het koninglyk gezach en waardigheid afstaande, kroon en scepter overliet, onder beding dat zy, den
+
Instellinge der Nemeesche Spelen.
+
En 't oorspronkelyke geval derzelve.
[p. 322]origineel
een na den anderen, by beurten, het koningryk zouden regeeren: maar dat Eteocles, als d'oudste, het eerste jaar 't bewind der zaaken in handen gekreegen hebbende, weigerde aan zynen jonger broeder, als medegenoot van 't ryk, na den wille zyns vaders, het twede jaar de regeeringe by beurte af te staan; waar over hy, zeer onvernoegd, toevlucht nam tot Adrastus, Koning van Argos, welke hem zyne dochter Argias ten huwelyk geevende, met zynen anderen schoonzoon Tydeus een groot leger te samen bragt, om de Thebaanen te beoorlogen, en tot reden te brengen. d' Uitkomst van dien oorlog was zodanig, dat deze twee gebroeders, in een lyfgevegt getreeden, beide daar in kwamen te sneuvelen, stervende van de wonden die zy malkander hadden toegebragt. De doode ligchaamen vervolgens op een grooten hoop houts gelegt zynde, om na de gewoonte der ouden tot assche verbrand te werden, kwamen de vlammen des vuurs zich te verdeelen, gelyk of zy getuigenisse hadden willen draagen van den onverzoenlyken haat dien deze twee gebroeders in hun leven malkander toedroegen, en dat die ook zelfs na hunne dood noch geen einde had genomen. Onder de benden, welke Adrastus tot onderstand van Polynices had gezonden, waren zeven bevelhebbers, welke in 't eiland Lemnos in Thracien gekomen zynde, van grooten dorst bevangen, Hypsipyle, een Lemnische vrouw, Opheltes, zoon van Lycurgus, (Priester van Jupiter) en Euridice, draagende, ontmoetten, met verzoek dat zy, als inboorlinge van dat land, hen een waterbron wilde aanwyzen om hunne dorst te lesschen. Zy, om zo veel te haastiger te konnen gaan, doch vreezende het kind op de vlakke aarde neder te leggen, alzo het Orakel zulks, eer het konde loopen, uitdrukkelyk verbooden had, leide het naakent op een groote plant van Eppe, of wilde Petercely, naby een fontein, alwaar zich een slang verborgen hield, welke zich met 'er haast om den hals van dat kleene kind wringende, het zelve versmoorde, terwyl zy voortgegaan was om water voor hen te scheppen. De gemelde bevelhebbers op dit droevig geval toe treedende, doodden de slang, en stelden, om den vader te troosten, ter gedachtenisse van dit beklaagelyk voorval, van drie tot drie jaaren dit schouwspel aan, ter eere van zynen al te vroeg weggerukten zoon. Hierom wierden in den beginne de krygsluiden alleen, of die welke uit de zelve gesprooten waren, daar in toegelaaten: maar in 't vervolg der tyden hadden alle menschen den vryen toegang Theagenes verhaalt in zyne Gedenkschriften van AEgina, het 4de Boek, Cap: 13 dat die vrouw uit Lemnos naar Nemea vluchtte, ter oorzaak dat de vrouwen van dit eiland met malkander overeen gekomen waren
[p. 323]origineel
wegens alle haare mans om 't leven te brengen, en zulks alleen uit yverzucht, vermits door aanraading van de Godinne Venus, ten hoogsten op haar vergramd, zy zich met andere vrouwen vermengd hadden. En in der daad, zy volbragten dit bloeddorstig voorneemen, uitgenomen Hypsipyle; welke haaren vader Thoas in een bakkers trog versteekende, hem by 't leven zogt te spaaren. Dit geval kort na het vertrek der Argonauten, welke by die gelegentheid van zaaken in dat eiland waren aangeland, ontdekt zynde, smeeten zy den zelven, by haar opzet volhardende, met den trog, waar in hy verborgen lag, in zee: en doemden Hypsipyle, om dat zy het algemeen goedvinden der vrouwen niet was naargekomen, ter dood. Zy dit droevig vonnisse des doodts vernomen hebbende, ontvluchtte het, om daar door de uitvoeringe voor te komen, en wierd in haare vlucht door de zeeroovers genoomen, welke haar aan Lycurgus tot slavinne verkochten. En als Euridice, huisvrouwe van Lycurgus, haar, om het droevig noodlot aan haar kind overgekomen, ter dood wilde doen brengen, verborg zy zich in een zeer verre afgelegene en eenzaame plaats; alwaar zy door den waarzegger Amphiaraus aan de twee zoonen van Euridice, Thoas en Eunoeus, die haar overal zogten, ontdekt zynde, door voorspraak van de zelve en tusschenkomst der voorschreevene bevelhebbers, als getuigen van haare onschuld, by 't leven wierd behouden, en weder in de voorige gunst hersteld.
Andere willen, dat Hercules deze Schouwspelen heeft ingesteld, om+ dat hy in het bosch van Neméa een vreestelyken leeuw, die alles daar omtrent verslond en het land verwoestte, had gedood. Eenige zeggen, dat ze wel ter eere en gedachtenisse van Archemorus wierden ingesteld, maar dat Hercules de zelve naderhand, den Nemeeschen Leeuw gedood hebbende, met wiens huid hy zedert zyn hoofd en ligchaam dekte, tot beter staat en order bragt, en ze aan Jupiter toewyde; beveelende, dat men de zelve van drie tot drie jaaren, op den twaalfden van de maand, by de Corinthiers Panemos genaamd, en by de Atheniensen Boëdromios, welke met onze maand Augustus overeen komt, zoude vieren: te meer om dat Theseus in die maand de Amazonen gelukkiglyk had bevogten en overwonnen. Andere zyn weder van gevoelen, dat het geschiedde ter gedachtenisse van Opheltes, die daar door zyne eigene dood en 't geval der Lacedemoniers, tegens de Thebaanen oorlogende, voorzeide. Doch sommige bevestigen door hunne schriften, dat het niet en was ter gedachtenisse van dezen Opheltes, maar van een anderen den zelven naam voerende, zoon van Euphetas en Creüsa, welke door zyne voedster op de aarde nedergelegt zynde, ter-
+
Gevoelen van andere Schryvers wegens het voorval.
[p. 324]origineel
wyl zy aan eenige bevelhebbers, welke haar daar toe verzocht hadden, zoete waterfonteinen aanwees, van een slang wierd gebeeten, en daar af kwam te sterven.
De Nemeesche Schouwspelen wierden dan ingesteld ter gedachtenisse en tot troost van Lycurgus, Euridice, en Opheltes; en de voorzittende Rechters, door welker uitspraak de pryzen, in die spelen behaald, wierden uitgedeeld, waren in 't zwart, en met treurklederen aangedaan. Want Opheltes wierd naderhand Archemorus genaamd; om dat Amphiaraus hem ter uure van zyne geboorte een vroege en ontydige dood had voorzegt; betekenende Archó in de Grieksche taal begin, en Móros dood: gelyk of men wilde zeggen, die na zyn verkreegen weezen en begin kort daar na komt te sterven; in welken zin de Poeët zegt: Nascentes morimur, finisque ab origene pendet: dat is, als wy gebooren worden, beginnen wy te sterven; en ons einde is met het beginsel ondeelbaar aan malkander geschakeld.
+Men vertoonde in die schouwspelen de zelve oeffeningen, als in de andere: doch de overwinnaars wierden met groen Eppekruid, of Petercely, in lykstaatsien meest gebruikelyk, bekranst, om de gedachtenisse van Archemorus te vereeuwigen. Ik zal hier niet onderstaan te zeggen, of het Grieksche Selinon, 't geen wy by ons gemeene Petercely noemen, of het Petroselinon, Steenpetercely, eene en de zelve plant is; dewyl ik zulks aan de Herbaristen en Geneesheeren, welke in de Botanica ervaren zyn, gaarne wil overlaaten. In de eerste tyden wierden de Overwinnaars in deze Spelen met Olyfkranssen gekroond: maar na de groote nederlaag, welke den Mediers overkwam, nam het zyn begin dat men ze met een krans, van Eppekruid gevlochten, vereerde, en zulks ter eere en gedachtenisse der geenen welke in dien bloedigen veldslag gesneuveld waren. En na deze inzettinge was het niet meer geoorlofd in eenige andere blyfeesten, of vrolyke byeenkomsten, de hoofden met dit kruid te bekranssen, maar wel in tyd van droefheid en rouw. Want na het zeggen der Grieken is dit kruid zeer aardsch, om dat het heel langen tyd langs de aarde kruipt, en wil menigmaal opgeharkt worden, om zich zo veel te sterker tegens de aarde vast te maaken. Het blyft mede veel langer in de aarde, eer het uitspruiten wast, als andere zaaden; waarom het ook noodig was dat de sterftelyke Grieksche Opheltes, naderhand, gelyk wy gezegt hebben, Archemorus genaamd, met aardsche eere gekroond wierd. Want van de vier voornaamste Tournooyspelen, die wy in die Hoofdstuk verhandelen, zyn 'er twee, gelyk de Dichter Archias zegt, aan de stervelingen, en twee aan de onsterffelyke Goden toegewyd. De stervelingen zyn Ar-
+
De Zegekroon in deze aan de Overwinnaars uitgedeeld.
[p. 325]origineel
chemorus en Melicerta, welke men ook Palaemon noemt; en de Goden, Jupiter en Apollo. Wat het Eppekruid belangt, het is niet zonder reden dat het zelve aan deze Renspelen is toegewyd; vermits eenige hebben willen doen gelooven, dat het uit het bloed van het kind, door de gemelde slang gedood, was voortgesprooten. Dit wederspreekt nochtans het zeggen van die geenen, welke verhaalen, dat het kind door Hypsipyle op een struik van dit Eppekruid wierd nedergelegt: want volgens dat schryven was het zelve toen ter tyd al bekend. Nu zullen wy tot de Isthmische Schouwspelen overgaan.
Dit Feest wierd by den Isthmus, of het Naauw van Corinthen, 't+ welk het Koningryk Moréa van het vaste land van Griekenland afscheid, by nacht gevierd; hebbende het zelve meer de gedaante en schyn van een offerhande, en daar onder verborgene geheimenissen, dan van een algemeen feest. Het wierd van Sisyphus, zoon van AEolus, ingesteld, na dat hy het ontzielde ligchaam van Melicerta, zyn bloedverwant, daar ter aarde uitgestrekt leggende, hadde gevonden.
Plutarchus getuigt, dat Theseus, na dat hy den stier van Minos omgebragt, en verscheidene andere voortreffelyke daaden gedaan had, in den Isthmus, of de Engte van Peloponesus, een pylaar oprechtte, alwaar hy deze Kampspelen, (ten zelven einde gelyk de Feestdagen der Olympische Spelen, ter eere van den God Jupiter, door bevel van Hercules, gehouden,) ter eere van Neptunus, en de pryzen daar toe behoorende, het allereerst instelde.
Doch Pausanias, en andere Schryvers willen verzekeren, dat deze Schouwspelen niet om die oorzaak, maar ter gedachtenisse van het doode ligchaam van Melicerta, aldaar onbegraaven gevonden, waren ingesteld; waar af de geschiedenis aldus luid, te weeten dat Learchus en+ Melicerta, zoonen van Athamas en Ino waren: dat Athamas van raazerny, (door Tisiphone, op Junoos bevel, ontsteeken,) vervoerd, meenende in 't bosch te jaagen, zyne vrouw vervolgde als of 't een wild beest ware, scheurende haar den jongen Learchus uit d'armen; en dat, hebbende hem eenige maalen om 't hoofd geslingerd, hy hem tegen de steenen wierp dat het brein aan de wand spattede. Ino, hier over verschrikt, begaf zich, 't zy door droefheid, of ook door de kracht van Tisiphones vergiftige slangen, met haar ander kind Melicerta over het gebergte Geranes, gelegen tusschen Megara en Corinthen; doch zich eindelyk aldaar mede aan de woede overgeevende, stortte ze elendig van den berg, Molauris genaamd, met Melicerta van boven neder in de zee, alwaar Ino in een Zeenimph of Watergodinne, Leucothea, en Melicerta in een Zeegod, Palaemon genaamd, veranderd wierden. De Nereïdes zich ten laatsten
+
Invoeringe der Isthmische Spelen en de instelders daar van.
+
De geschiedenisse waar uit deze Spelen gesprooten zyn.
[p. 326]origineel
aan Sisyphus, Koning van Corinthen, vertoonende, zag hy, dat het doode ligchaam van Melicerta door een Dolphyn behouden aan land gebragt wierd, en beval derhalven zynen Neef in den Isthmus te begraaven, en ter zyner eere aldaar een geslootene renbaan, om de voorschreevene schouwspelen te vieren, op te rechten.
Doch de Poëet Archias zegt, dat een Dolphyn, na dat Ino en Melicerta in zee gestort waren, beide hunne ligchaamen op de kant of den oever van Schoenuntes droeg, alwaar Amphimachus en Donacinus de zelve opnamen, en voor Sisyphus, Koning van Corinthen, bragten, waar na zy vergood wierden; zy onder den naam van Leucothea, dat is in 't Grieksch te zeggen blanke Godin; en hy onder dien van Palaemon.
+Leucothea, welke de Latynen Matuta noemen, is de dageraad; en Palaemon, of Portunus, is de hevigheid der stormwinden en baaren gezegd: want pallein betekent in 't Grieksch zo veel als hevig schudden, beweegen, en tegen malkander stooten; en daar uit hebben zy den naam van Palaemon getrokken. Hy was de zoon dan van Matuta, of den Morgenstond, om dat de winden gemeenlyk met den dageraad beginnen te wakkeren.
Andere verhaalen, dat het doode ligchaam van Melicerta door de baaren der zee by 't naauw van dezen Isthmus aan land geworpen zynde, en onbegraaven leggende, aldaar een zeer groote pest en besmettelyke krankheid uit ontstond: dat het Orakel, wegens de oorzaak van deze landverdervende straffe ondervraagd zynde, door zyn Godspraak te kennen gaf, dat men het lyk van Melicerta hoogstaatelyk ter aarde moest brengen, en 't zyner eere en gedachtenisse plechtelyke ren-en schouwspelen aanrechten. De Corinthiers de Godspraak van het Orakel volgende, wierd het doode ligchaam door Amphimachus en Donacinus, van daar opgenomen, op een zeer plechtige wyze in de plaatse Schoenuntes genaamd, gebragt, en begraaven; waar na de voorschreevene schouwspelen en lykdiensten ingesteld hebbende, kwam het verslindend kwaad op te houden: maar eenigen tyd daar na de gemelde plechtigheden nalaatende, wierden zy op nieuws door een zeer kwaade en woedende pest bezocht: waarom zy het Orakel in dien gevaarlyken en uitersten nood weder om raad vraagden, en tot antwoord kreegen, dat zy de begonnene schouwspelen, ter gedachtenisse van Melicerta, van nu voor altoos zouden vieren, en aan de overwinnaars, welke in de zelve den prys kwamen te behaalen, hunne belooningen, daar toe gesteld, uitdeelen. Ondertusschen verhaalt Musaeus in zeker Boek, waar in hy deze schouwspelen beschryft, dat men gewoon was naby dit naauw van den Isthmus twederley Schouw-en
+
Uitlegginge van Leucothea en Palaemon.
[p. 327]origineel
Renspelen op hunne gezette jaargetyden, te weeten van vyf tot vyf jaaren, te vieren; het eene ter eere van Neptunus, naby des zelfs Tempel; en het ander ter eere van Melicerta.
De prys van deze Isthmische Spelen was in den beginne een krans van+ drooge Eppekruid of Petercelybladeren, zeer aardig gevlochten: doch naderhand wierd goedgevonden, dat men de overwinnaars met kranssen van Pynbladeren, ter oorzaake van hunne nabyheid en overeenkomste met de zee, zoude kroonen. En hoewel nu aan de overwinnaars de voornoemde kranssen uitgedeeld wierden, had men echter de gewoonte van den zelven in 't wederkeeren, na het verhaal van Pausanias, een Palmtak in de hand te geeven. Daar en boven bewees+ men aan de overwinnaars zodanig een eer, en hunne medeburgers waren daar over met zo veel vreugde en blydschap ingenomen, dat zy hun te gemoet trekkende, hen ettelyke mylen gaans verre op hunne armen droegen, zonder dat hunne voeten de aarde raakten. Zy wierden niet door de gemeene poorten, gelyk als andere menschen, ingehaald; maar men vervaardigde voor hen een zeer heerlyke praalbrugge, strekkende zich over de stadtsmuuren heen, waar over zy zegenpraalender wyze in de stad ontfangen, en hunne naamen, tot gedachtenisse der nakomelingen, in pylaaren, op de groote plaatsen der stad opgerecht, gesneeden wierden, om de zelve daar door te vereeuwigen.
Eer wy dit Hoofdstuk sluiten, oordeelen wy het raadsaam, als ter dezer plaatse niet onvoegelyk, dat wy ook eenige byzondere kranssen, aan de Heidensche Godheden toegeëigend, kortelyk beschryven.
De Phoeniciers hebben de kruiden en planten der aarde als Goden gediend en geëerd volgens het getuigenisse van Eusebius. De Grieken, de Phoeniciers nabootsende, eerden ten naasten by op gelyke wyze niet alleenlyk de boomen, maar ook de kruiden en bloemen Zy beweerden, dat de Charites, of drie Bevalligheden, d'allereersten het hoofd van Pandora gekroond hadden. Pherecydes zegt, dat Saturnus voor+ alle anderen gekranst is geweest. Nochtans houd Diodorus staande, dat Jupiter, na dat hy de Reuzen overwonnen had, die eer toekomt. Maar op dat ik de oudheden der Egyptenaaren niet voorby gaa, was Isis de eerste welke haar hoofd met groene takken, en koornayren, die zy, volgens den Egyptischen Schryver Leon, gevonden heeft, bekranste.
Den Eikenboom en zyne vrucht, gelyk Apollodorus beschryft, was+ aan de Godinne Rhea, welke men voor de Aarde neemt, toegewyd; om dat wy alle daar van genomen zynde, het veldteken onzer algemeene moeder mogten draagen. De zelve was ook aan Jupiter den Beschermgod toegeheiligd.
+
Waar in de Zegekroon der Overwinnaars bestond.
+
En de maniere hunner inhaalinge.
+
Wie de allereersten gekroond zyn geweest.
+
De Eikenboom.
[p. 328]origineel
+De Pynboom en zyne vrucht word de Godinne Cybele, welke de Oudheid waande de Moeder aller dingen te zyn, toegeëigend; vermits zy het zaad, aan haar door den oorspronk aller dingen gegeeven, zorgvuldiglyk in zich besluit, en jaarlyks door de warmte der zonne nieuwe spruiten voortbrengt. De Pynappel verbeeld ook in haare gedaante een opgaande vlamme, welke haar zaad in kleene holtens, van malkanderen afgescheiden, bewaart, en door de warmte der aarde met 'er tyd doet uitspruiten, en allengskens opwassen. Men ziet ook zekere Medailje, waar op aan d'eene zyde het hoofd van Cybele staat, en aan d'andere een kleene krans van pynboomtakken, en 't opschrift ΣMΥPNAIΩN, 't welk te zeggen is, die van Smyrna. De Arcadiers Pan voor den God van 't Heel-al houdende, passen hem insgelyks den Pynappel toe.
+Saturnus, Jupiter, Apollo, en AEsculapius wierden met Laurieren gekranst: Saturnus, om dat hy voor den God der Zegenpraalingen word gehouden: Jupiter, om dat hy de Reuzen overwonnen had. Apollo, aan wien de Palm in 't eerst was toegewyd, en met welkers loof hy zyn hoofd vercierde toen hy den Delphischen Draak gedood had, kroonde zich naderhand, ter liefde van Daphné, altyd met Laurierbladeren, na dat deze Nimph in dien boom was herschaapen, waarom hem de zelve voornaamentlyk is toegeëigend. Doch dat het hoofd van AEsculapius met Laurieren word omvlochten, is om geen andere reden, dan dat de zelve tot verscheidene hulpmiddelen en remedien dient.
De oude Romeinen kransten in hunne Nones Caprotines, zynde +Feestdagen welke door hen alle maanden ter eere van Iuno wierden gehouden, die Godin met Vygebladeren; ter gedachtenisse van dat de stad Romen, (door de Gallen tot het alleruiterste gebragt, welke van den Raad verscheidene Roomsche Edeljuffers tot gyzelaars begeerden) haare voorige vryheid, door de schranderheid van de maagd Philotis, weder bekomen had: alzo zy gelegentheid aan de Romeinen gaf om, by de takken eener vygeboom, die op de muur gegroeid stond, en aan Juno geheiligd was, uit de stad neder te glyen; overvallende de Gallen +in hunne slaap en dronkenschap, daar zy hen door haare list toe verlokt had; bedryvende een groote slagting onder dezelve; en behaalende aldus, zynde de overige, die het meenden t'ontvlugten, in wanordre, een volkomene overwinning op hunne vyanden. Die van Mycenen eigenden de Granaatappelen aan Juno toe. De witte Lely wierd door de Heidenen insgelyks aan Juno toegewyd, en daarom Flos Junonius genaamd; werdende ook van anderen Flos Regalis,
+
Pynboom.
+
De Laurier.
+
De Vygeboom.
+
De Granaatappelen, en witte Lelien.
[p. 329]origineel
of koninklyke bloem, genaamd, niet alleen ten aanzien van de koninginne Juno, maar om dat ze in hoogte byna alle andere bloemen overtreft.
Minerva, welke gezegt word jonge dochter en ongetrouwd te+ zyn, eigende zich met groot regt den Olyfboom toe; vermits de zelve, zo wel als Minerva, zuiverheid en kuischheid bemint.
Wat de Boomen belangt, ik vind niet, dat 'er eenige uitdrukkelyk+ aan Mars zyn toegewyd geweest; maar wel, dat de Oudheid hem het kruid, gemeenlyk genaamd Lin-, of Hondtsgras, heeft toegeëigend.
Het is den geenen, welke de gedichten der Poëeten doorbladerd+ hebben, genoegsaam bekend, dat de Mirthusboom vermaak, en een verstand met allerley gaaven vercierd, betekent: en de Oudheid daar van spreekende, zegt, dat het een boomtje is 't welk in tederheid en schoonheid zyner bladeren, ten aanzien van deszelfs geduurige groente en aangenaame reuk, alle andere boomen overtreft: zo dat deze boom met regt en reden aan Venus, de schoonste, tederste, en volmaaktste gestalte der Heidensche Godheden, wierd toegeëigend. 't Was in oude tyden ook de gewoonte, dat men malkanderen op de feestdagen een myrthustak, tot een teken van vreugde, in de hand stak, en de gasten noodigde om hunne party te zingen. En Horatius zegt, dat men zich in de lentetyd, als de aarde zich schynt te verheugen door de verscheidenheid der bloemen welke zy voortbrengt, het hoofd met kranssen, van myrthus gevlochten, moet vercieren. Den Appelboom, voor een betekenisse der liefde gehouden, is mede aan Venus toegewyd.
Aan Ceres de Koornairen.+
De Veil of Klimop, anders genaamd Wintergroen, aan Bachus geheiligd,+ was in zeer groote achting by de Egyptenaaren, om dat ze altyd groen is, en na den oogst eerst haare bladeren komt te verliezen. Men bediende zich van de zelve voor 't meestendeel om kranssen te vlechten; en die, welke zwarte beziën droeg, was wel het voornaamst den God Bachus toegewyd, die van de Egyptenaaren Osiris wierd genaamd, van waar dit groen ook zynen naam ontleent; want zy noemen het Chenosiris, het welk de plant van Osiris is gezegt. En Dionysius, mede de naam van Bachus, door zyne geduurige overwinningen tot in Indiën doorgedrongen zynde, stichte aldaar Nyza, een groote Stad, welke hy rondom met klimop beplantte, om tot een eeuwig gedenkteken voor hem te verstrekken. Deze plant was aan Bachus toegeëigend, om dat hy, zo wel als Phoebus, altyd jong vertoond word; of om dat den ouden vader Liber de geesten en de tong bind, gelyk de klimop
+
Den Olyf.
+
Lingras.
+
Mirthus.
+
Koornairen.
+
Veil of Klimop.
[p. 330]origineel
alles vast houd daar ze maar kan aanraaken en bykomen. Want hoewel Horatius zegt, dat de dronkaart in den drank van alle zorgen ontbonden, ja van de allerzwaarste armoede bevryd is; zo is het doch waar, dat zy de zinnen en het verstand zodanig bezet, dat wy de magt niet hebben van het zelve na de reden te gebruiken. Zy is mede een zinnebeeld der oudheid; niet alleenlyk om dat zy altyd by oude boomen, gebouwen, en ruïnen het meeste groeit; maar ook om dat de oude en veele jaaren doorbeleegene wyn onder de menschen in de hoogste achtinge is: waarom ook Pindarus, zo wel als Horatius, den zelven +doorgaans om die oorzaak het meest verheffen. De Wynstok was van gelyken aan Bachus geheiligd; en daarom word hy veeltydts met wyngaardranken gekroond verbeeld: hoewel hy ook, na dat hy de Indiën overwonnen had, de lauwerkrans gedraagen heeft: want hy wierd zo wel, als Saturnus, voor den God der zegenpraalingen gehouden. De Wyngaard word mede aan Rhea toegeëigend. En de krans van wyngaardranken, waar mede men het hoofd van Hecate verciert, betekent niet anders als de listen en laagen die de vader Faunus voor zyne dochter, door de werkinge van den wyn, bereidde, waar door de menschen tot ongeregeldheden vervallen.
+De Cypres is aan Pluto, God van de Hel, gewyd, van welkers takken en bladeren de Ouden kranssen maakten; wordende voor een treurige en droevige boom, als by de begraafplaatsen eigen, gehouden, om die reden dat, als de zelve eens gesneeden is, zy niet meerder voortspruit. De takken van dezen boom, by de grafsteden in de aarde gesteeken, of op de zarken uitgehouwen, beduidden dat den overleedene zich door gebeden met de helsche en onderaardsche Goden trachtte te verzoenen: waarom Horatius zegt, dat de mensch door geene boomen ter helle verzeld word, als door den ongelukkigen en haatelyken Cypresseboom. Pluto wierd ook gekroond met het kruid Adianthum, mede Capilli Veneris genaamd. Andere hebben hem ook met Narcissusbloemen en der zelver loof gekroond, om dat die bloem voor eigen en aangenaam aan de verstorvenen gehouden wierd, ter oorzaake van het ongelukkig einde van dien Jongeling welke in dezen bloem wierd herschept; waarom Phurnutus zegt, dat zy ook kranssen van de zelve om de hoofden der helsche Furiën, genaamd +Alecto, Tisyphone, en Megera, vlechtten, welke dienaressen en uitvoersters van Plutoos begeerte en wille waren. De Pynboom heeft insgelyks met de Cypres, ten aanzien dat zy mede het zinnebeeld des doodts is, veele overeenkomsten: want zy spruit, zo wel als de Cypres, eenmaal afgekapt zynde, nooit meer uit: weshalven de Pynappel, om haare
+
De Wynstok.
+
De Cypres.
+
De Pynboom.
[p. 331]origineel
bitter- en scherpigheid, onder de hedendaagsche Schryvers niet alleen, maar ook by die der Oudheid, altyd de dood heeft betekend.
De tweeverwige Populier word aan Hercules geheiligd, om dat de+ Phisici door dezen held, en de twee koleuren die de Populier heeft, de twee deelen des tydts, welke alle dingen te boven gaat en regeert, te verstaan geeven; alzo de eene, wit zynde, den dag betekent; en de andere, donker, den nacht. Eenige hebben ook de Populier onder het getal der ongelukkige planten en boomen gesteld: want in het Eiland Rhodus vierde men de spelen der begraaffenissen ter eeren van Tlepolemus daar mede; zynde de uitvoerders der zelve met Populierkranssen gekroond.
De Persikkeboom was aan Isis, en aan Harpocrates gewyd.
De Plane aan de Geniën.
Een Bloemekrans aan Ariadne.
De Bachanten, het wynfeest van Bachus vierende, waren met Loverkranssen gehuld.
Indien de naauwkeurige Lezer genegen is om meer van deze stoffe te weeten, kan hy de Historien van Claudius Saturninus doorbladeren, die den oorspronk, oorzaaken, hoedanigheden, met alle het geene daar toe behoort, zodanig heeft beschreeven, dat 'er geen schoone bloem, groene takken, bladeren, ranken, wortelen, of andere kleenigheden zyn, welke niet aan het een of 't ander hoofd zyn toegeëigend.
+
De Populier.
Van de Krygskleederen en Wapenrustingen der byzondere Volkeren, doch voornaamentlyk van die der Grieken en Romeinen.
Zevende Hoofdstuk.
DE byzondere Volkeren konnen niet anders onderscheidentlyk verbeeld worden als door hunne toerustinge, kleedinge, en manieren. Wel is waar, dat veele Schilders zo keurig niet geweest zyn in het uitbeelden van de zelve, gelyk in hunne werken veeltydts blykt: doch mogelyk hebben zy die misslagen naderhand, wanneer zy de zaak wat nader overdachten en meerder ondervindinge hadden, verbeterd. Niet dat ik door anderer Meesters misslagen op te haalen de myne zoek te verschoonen: geensins. Ik heb myne gebreken zo wel gehad, en misschien veel arger, als een ander: want ik weet, dat ik, zelfs in
[p. 332]origineel
myn besten tyd, eenige groote misslagen begaan heb, die my tegenwoordig moeijen, en welke ik niet zoude durven verhaalen, alhoewel ik doorgaans in dit Werk deze en geene aantoon. En terwyl myne gedachten nu vallen om verscheiden gebreken aan te wyzen, zo zal ik hier eenigen, tot dit Hoofdstuk noodig, verhaalen.
+Testa verbeeld in een Print, daar Hector gesleept word, Achilles, welke een Griek was, met een Romeinsche kasket of helm op. Zou het misschien wel weezen, om het licht by malkander te houden, en de tronie niet te beschadigen? Ten tweden vertoont hy beide deze Helden naakt, en Achilles ongewapend. Dat hy een zwaard in de hand houd, gelykt beter naar een Gladiator als wel een Oversten. Daer en boven heeft hy de scheê op zy, zonder riem of band om 't lyf. Hoe is het mogelyk, dat hy zyn zwaard zoude konnen gebruiken, daar hy het toom van de paarden in d'eene hand moet houden? Dit is immers zeer oneigen, en tegens de natuur strydig. Of zou het mede al zyn om te beter de schoone ligchaamen te vertoonen? En daar achter zyn de muuren van de Stad zo laag, dat men over de zelve gemakkelyk met de hand zou konnen reiken.
+Pousyn heeft in de Print, verbeeldende de dood van Germanicus, mede Romeinsche en Grieksche stormhoeden onder malkander verbeeld. Zommige zullen mogelyk zeggen, dat wy zulken beroemden Meesters ongelyk doen wanneer men hunne konst zo naauwkeurig onderzoekt. Doch men moet weeten, dat de meening niet anders is als om zich daar aan te spiegelen, en uit eens anders misslagen te leeren d'onze te verbeteren. Niet dat ik, gelyk wy gezegt hebben, anderer Meesters fauten alleen zoek op te haalen; maar wil de myne ook gaarne aantoonen, voor zo ver als my de zelve nu en dan in den zin schieten; +gelyk het blykt in myn AEneas, daar hy de wapenen van Venus krygt, alwaar ik mede een Grieksche helmet heb by gemaakt. Myn Vader heeft ook in zyne verbeeldinge van Seneca een Capitein van Nero, die daar by staat, met een Grieksche helmet verbeeld. De Konst laat zulke dingen niet toe. Wy spreeken hier niet van krygsrustingen alleen, maar van alle zaaken de konst betreffende. Elke natie heeft baare byzondere kleedinge, manieren en landaart. Hoe kan men een Egyptisch gezicht verbeelden zonder dat men eenige kentekenen daar van bespeurt, als palmboomen, pyramides, en menschen op die wyze +gekleed? Waarom ik ieder een vermaan voorzichtiger te weezen, en op een ander geen te vast vertrouwen te stellen. Het is beter naauwkeurig als nalaatig te zyn. Schoon wy een zaak naar behooren weeten en verstaan, zo kan men zich evenwel in 't een of 't ander
+
De Schryver toont eenige misslagen aan, begaan in deze stoffe door Testa.
+
Pousyn,
+
Hem zelven, En zyn Vader.
+
Waatschouwinge aan de Schildergeesten dienaangaande.
[p. 333]origineel
noch genoeg vergrypen, 't zy door haastigheid of onachtsaamheid.
Het zou een groote vermeetelheid van my weezen, alle de byzonderheden op te haalen welke in de krygsordening der Ouden vervat zyn; dewyl 'er veele boeken van verscheidene Schryvers gevonden worden, die van deze stoffe wydloopig hebben gehandeld. Derhalver zullen wy alleenlyk naar ons kleen vermogen, en tot dienst der schildergraage Geesten, eenige der voornaamste zaaken, de wapenrustingen betreffende, in 't kort aanhaalen; oordeelende de rest, al oeffenende, wel na te zullen volgen. Ik zal dan met de Grieken beginnen.
Het Grieksche Voetvolk was gedeeld in tweederley soorten, in Spiesdraagers,+ die men zwaargewapende, en in Boogschutters, die men lichtgewapende, noemde. De Spiesdraagers droegen een schild en laarzen, een lange spies van 20 tot 24 voet, en een degen. De sterkste bedekten zich met een Macedonische rondas van vier voet in zyn diameter. De Pyl-of Boogschutters droegen schilden van teen, boogen, korte spiessen, en slingers. De Grieken hadden lang hair, en hunne baarden ongeschooren. Zy droegen helmen of stormhoeden, een weinig vooruit steekende, daar by cierlyk gewrocht met beeldof looswerk, pluimen, en andere cieraaden van veelerhande soort. Hunne krygskleederen muntten ten allen tyden in verandering en cierlykheid uit. Hunne lange wapenrokken kwamen tot even boven de kniën, aan de schouders en onder met riemen of platte banden uitgesneeden, waar op men somtydts leeuwenkoppen verbeeld zag: andere hadden franje, in de plaats van riemen, tuitsgewyze gevlochten. De Overstens en Edelen droegen brooskens van jonge leeuwen-en tygershuiden, of wel cierlyke sandaalen; doch de mindere slechts voetzoolen met banden. Hunne zwaarden hingen aan de linker zyde met een haakje aan de gordel, en een pook op de rechter zy.
De Jongelingen in de krygsordening der Romeinen, tusschen de+ zeventien en vyf-en-twintig jaaren, waren gesteld tot Velites, dat is zweevende of lichtgewapende: naast deze de Hastati tot pyldraagers of spiesknechten: die in 't best van hun leven waren, tot Principii of voornaamsten: en de bedaagden tot Triarii.
De Velites droegen een kleen schild van anderhalf voet groot, een+ helm of stormhoed, een zwaard, en een korte spies van drie voet lang en een duim dik in 't rond, met een yzer van een voet lang aan 't eind, en een scherpe driehoekige punt. Zommige droegen slingers, en andere boogen.
De Hastati en Principii droegen een korte wapenrok, om dat men+ daar in gemakkelyker kon gaan, en allerley wapenen handelen; een
+
Krygskleederen en wapenen der Grieken.
+
Krygsordening der Romeinen.
+
Wapenen der Velites.
+
Hastati, Principii.
[p. 334]origineel
lange broek tot de halve beenen hangende, en onder de kniën naauw sluitende; een helm, en een groot ovaal schild van twee voeten en een half breed, en vier of vyf voet en een palm lang; zynde wyders omgord met zwaarden aan beide de zyden: doch het zwaard aan de linker zyde was veel langer dan dat aan de rechter; want het laatste, als een dagge of pook, was niet langer als de span van een hand. De laatste wapenen waren twee houte stokken; de eene dun gelyk een schicht, en drie elleboogen lang, aan 't einde met yzer beslagen; en d'andere een palm in 't rond dik, en even lang als de voorige, met een yzer aan 't einde zo lang als de stok, gaande half wegen daar in en half wegen met het spits buiten, omzet met haakskens. Dit yzer was by het hout een en een halve vinger dik.
+De Triarii droegen de zelve wapenen gelyk de Principii, behalven de stokken, gebruikende pieken of spiessen in de plaats, hoewel de Hastati die te vooren plachten te draagen, en derhalven Hastati, dat is spiesdraagers gezegt, genaamd wierden: maat zy verlieten die, om de stokken te neemen. De rykste wapenden zich, in steê van borstharnassen, met gemalyde lyfrokken. In 't algemeen hadden de Romeinen kort hair, de kin geschooren, maar aan weêrzyden de kaaken ongeschooren. Doch men moet aanmerken, dat Scipio onder hen alleen lang hair droeg. De stormhoeden der Romeinen, met het voorhoofd gelyk sluitende, waren van dubbeld leer, yzer of koper, en met een kam boven op gelyk de Grieken, maar met minder prachr, uitgezondert de Overstens en andere Bevelhebbers, welke pluimen op de zelve voerden. Men zag 'er ook die gevleugelde helmetten droegen, en op de kam een slang, draak, of wel een arendtskop. Ook vind men, dat de oude Romeinen in hunne legertochten mede een zaag, eenkorf, een schop ofspaa, een byl, een toom, een sikkel, een keten, en leeftogt +voor drie dagen gevoerd hebben. De Herculeaanen der oude benden, en de Joviniaanen, of, gelyk Vegetius, Joviaanen schryft, waren twee byzondere Roomsche Legioenen, bestaande ieder uit zes duizend man, en dienende in Slavonien, welke de Keizer Diocletianus, die zich in 't latyn Jupiter en Maximianus Hercules liet noemen, na dat ze de Keizerlyke waardigheid voor hem verkreegen hadden, zodanig, voor alle andere benden, om hunne beweezene dapperheid benaamde. Zy waren, behalven hunne groote zwaarden en langwerpige schilden, noch met werpspiessen, daar van binnen loot in gegooten was, gewapend, welke zy Manobarbuli noemden, en wegens hunne zwaarte van vooren zo krachtig en zeker wisten te werpen, dat, eer zy tot de pylen en degens kwamen, zy hunne vyanden en der zelver paarden
+
En Triarii.
+
Herculeanen.
[p. 335]origineel
met wonden doorboorden, en groote overwinningen bevochten; zulks dat de Roomsche Keizers, door der zelver behulp, verscheidene oorlogen gelukkiglyk ten einde brachten.
De Romeinsche Ruiters droegen helmen, en kreeften of borstwapens,+ gelyk de Voetknegten; een dwarsschild ter zyde van 't paard; en lang zwaard aan hunne regter zyde; een korte spies in de hand; en in hunne pylkoker staken drie of meer schichten, die niet minder dan de speeren waren, met breede yzers doch scherpe punten. De Tekendraagers, zo te voet als te paard, hadden leeuwenhuiden over hunne krygskleederen, als mede de Trompetters, maar met dit onderscheid, dat de twee voorste pooten der huiden onder hunne kin vast geknoopt waren, strekkende hun verders tot mantels: doch deze huiden waren niet als afgevilde huiden met hair, maar tot bekwaame stof daar toe bereid, onder met franje of uitgesneeden.
De Numidiaanen en Cretensers, onder de Romeinen staande, en+ hen op hunne paarden, als het nood leed, te hulp komende, waren gewapend met boog en pylen, en werpslingers, daar zy bysterlyk met steenen mede konden werpen. Plinius schryft, dat zelfs de Scorpio (blyde, schop, of slinger) waar mede men in oude tyden gewoon was zeer zwaare en groote blokken van steenen en houte balken te werpen, het allereerst door de Cretensers is uitgevonden.
De Liguriensers, welke langen tyd kloekmoedig en hardnekkig tegens+ de Romeinen streeden, en eindelyk door hen 't ondergebragt wierden, waren manhafte en welgeoeffende soldaaten; zynde gewapend met een borststuk, helm, schild, en een beknopt kleed. Zy wisten ook wonderlyk wel met de lancie te werpen.
De Scythen droegen gekamde helmen, boven spits toeloopende;+ zynde een wild, woest, en ongetemd volk, 't geen al rydende boogen, pooken, en heirbylen heeft gevoerd.
De Scythische vrouwen en maagden, genaamd Amazoonen, kwamen+ veeltydts in antieksche zilvere helmen en harnassen ten stryde, gelyk Vincentius zegt; want in haar land veel zilver gevonden wierd. Doch wanneer wy de gedenkschriften der Ouden doorblaaderen, vinden wy, dat haare wapenkleederen slechts met slangenhuiden van zilver gewrocht en vercierd waren. Haare slinker borst hielden zy onbedekt; maar de rechter borst, die afgezengt was, om den boog gemakkelyker te spannen en de schichten te werpen, was, even als de rest van 't ligchaam, bedekt: doch de zoom van haar kleed, 'tgeen zy met een knoop toeknoopten, strekte zich niet boven de kniën. Zy waren alle met Targi, of groote schilden, gewapend; welke cirkelrond
+
De Romeinsche Ruiters.
+
Numidiaanen en Cretensers.
+
Liguriensen.
+
Scythen.
+
Amazoonen.
[p. 336]origineel
zynde, aan het eene eind in de gedaante van twee wassende maanen doorgesneeden was, laatende in het midden een plaats om den arm en hand te bedekken, en voor houwen en steeken te bevryden; dienende de eene der gemelde twee doorsnydingen om de spies te handelen, en de andere om daar door te zien. Wyders voerden zy bylen en vuisthamers.
+De Gotthen, als ook de groote Attila, uit de Scythen voortgesprooten, waren gewapend met boogen, pylen, lange sterke speeren of lancien, schilden, en helmen. De Ruiters sprongen ih het volle harnas van de grond, hoe robbelig of ongelyk dezelve ook mogt weezen, op hunne paarden, zonder den voet in de stygbeugel te zetten, of eenig ander voordeel te neemen, en inzonderheid op het gladde ys of in de sneeuwvelden, alwaar gemeenlyk de voornaamste stryden wierden geleverd, daar ze nochtans ongemeen zwaar gewapend waren; voerende zeer +sterke lancien, heirhamers en brandereelen. Zy wisten somwylen, als het nood was, in 't heetste van de stryden, en in den vollen ren en loop hunner paarden, op een ander paard te springen, zonder voet op de aarde te zetten; zich keerende en wendende met een ongeloofelyke geswindheid, ja raapende een lancie van de grond op, enz. waar uit wel te zien is wat voor krygslieden de Gotthen in oude tyden waren.
+De Persiaanen en Spartaanen waren in de kleeding malkander zeer gelyk, behalven aan het hoofd. De eerste droegen tulbanden of windsels: de andere mutsen, niet ongelyk een slaapmuts, doch boven spits en na vooren toe omkrullende; ook wel yzere stormhoeden, gelyk de Romeinen, maar effen en zonder kam. Zy hadden lang hair; en hunne baarden kwamen meest tot over de ooren. De Persiaanen in tegendeel waren kaal geschooren, zonder hair of baard. Hun Soutaan, of kleed, 't geen in het midden omgord was, kwam tot onder de kniën; hebbende wyders lange afhangende broeken, wyde koussen, en schoenen aan. Zy voerden geschobde wapenen, rondassen, scheenplaaten, sabels, pooken, korte speeren, maar groote boogen. De sabels hingen op hunne rechter dy dwars voor 't lyf; de pook mede op de regter zy, doch in de gordel; en de pylkoker op den rug.
+Darius, de laatste Koning der Persen, droeg gemeenlyk een kostelyke purpere mantel met witte streepen ingeweeven, zynde op beide de schouders, voor met een goude keten of haak, en aan weerzyde met dierbaare edel gesteentens vast. Zyn wapenrok, met goud ingewerkt, was op de borst met drie goude arenden met uitgestrekte vleugels en
+
Gotthen.
+
Konstig krygsgebruik der zelve.
+
Persiaanen en Spartaanen.
+
Kleedinge van Darius.
[p. 337]origineel
staarten, die hunne bekken tegens malkanderen gekeerd hadden, geborduurd, met deze letteren tusschen de wieken en staarten der zelve gevoegd, , het welk zo veel te zeggen is, als altyd overwinnaar. Aan zynen gouden gordel, dien hy slappelyk en vrouwelyk toegordde, droeg hy een sabel, waar af de scheede met dierbaare gesteentens bezet was.
De Daciers droegen lange rokken tot op de voeten hangende, aan+ weerzyde open, met een malierok daar over heen tot aan de middel. Hunne helm sloot, en liep spits op. Zy gingen gewapend met boog en pylen, daggen, en werpspiessen. Hunne paarden waren met geschobde dekkleederen geheel tot aan de oogen bedekt.
De Parthen, Meden, en Syriers waren op de zelve wyze toegerust+ als de Perssiaanen, uitgenomen dat de eerste groote ringpantsieren voerden welke man en paard bedekten, en de Syriers kopere stormhoeden.
De Phrygiaanen en Armeniers voerden geslage helmetten, korte+ speeren, werpschichten en pooken; draagende wyders wyde koussen en schoenen, gelyk de Perssiaanen.
De Carthaginensers waren in pracht en cierlykheid der wapenen, zo+ wel als de Perssiaanen, uitneemend kostelyk.
De Macedoniers en hunne nabuuren verschilden weinig in hunne+ kleedinge en wapenen met die der Grieken.
Zo ook van gelyken de Romeinen en Troyaanen.+
De Lacedemoniers waren de eerste die het schild, zwaard, en den+ byl in den oorlog voerden.
De volkeren van Carien zyn de eerste geweest die voor loon en soldy+ in de oorlogen dienden, en harnassen gevoerd hebben. Zy hadden ook uitgevonden de schilden aan de armen vast te houden, en droegen pluimen en veeren op hunne helmen.
De Thraciers droegen stormhoeden van vossevellen, lyfwapenrokken,+ menigerley gekoleurde kleederen, en koussen van vellen. Hun geweer bestond in werppylen, rondassen, en kleene pooken.
De AEthiopische ruiters waren bekleed met wapenrokken, zo lang+ dat ze hunne billen bedekten, doorgaans met staale of yzere oogen doorvlochten, vry voor houw of steek. Zy hadden een stormhoed op het hoofd, en voerden wyders een rond schild, een lancie, een sabel of krom zwaard, als mede knodsen met yzer beslagen tot hunne wapenen. Die niet met stormhoeden waren voorzien, dekten het hoofd met roode hoeden, lang en ruig van hair of wol, gelyk de Mamelukken in AEgypten. Het voetvolk was gekleed met huiden van leeu-
+
Daciers.
+
Parthen, Meden, en Syriers.
+
Phrygiaanen en Armeniers.
+
Carthaginenfers.
+
Macedoniers.
+
Troyaanen.
+
Lacedemoniers.
+
Cariers.
+
Thraciers.
+
AEthiopiers.
[p. 338]origineel
wen, tygers, luipaarden, en andere wilde dieren, om voor hunne vyanden ontzagchelyk te zyn; gebruikende tot hunne wapenen groote boogen, spiessen, pylen en slingers. De Keizer zelve droeg een kostelyke goude en zilvere Diadema om het hoofd, en een zilver kruis in de hand. Hy was met goud laken vol plooyen gekleed; had daar onder een zyde hembd met zeer wyde hertoglyke mouwen; en droeg van zyn middel tot beneden toe een omhangsel van zyde en goud laken, gelyk een bisschoplyk voorschoot. Zyne lyftrawanten, die hem gestadig omringden, voerden een zwaard, een pook, en een werpschicht tot hun geweer; bedekkende hun hoofd en schouders met wilde beestehuiden.
+De Indiaanen hadden kleederen van hout gemaakt, riette boogen, en schichten twee ellen lang voor met yzer beslagen.
+De Arabiers droegen gegorde rokken, en voerden kromme doch handige boogen.
+De Lybiaanen waren gekleed in 't leer, en droegen gebrande werppylen.
+De Egyptenaaren, schild en houwer.
+De bewoonders van de Balearische Eilanden, nu Majorca en Minorca genaamd, slingers.
+De AEtholiers, lancien en werppylen.
+De Zwitsers, van aloude tyden goede soldaaten geweest, gelyk in de stryden tegens Julius Caesar blykt, voerden groote en lange schilden tot hunne bescherminge. Hun geweer bestond in zeer sterke speeren, pieken, en knodsen.
+De Gallen gebruikten groote schilden en lange zwaarden.
+De volkeren uit het landschap Abruzzo, van oudts meest genaamd Samniten, waren kloeke ruiters en spieswerpers.
+De volkeren uit het landschap Marca, by de oude Romeinen Ager Picenus, of het Kraayenland, genaamd, waren mede goede soldaaten, gewapend met schild, spies, helm en zwaard.
Tot dus verre oordeel ik een genoegsaame verklaaringe gegeeven te hebben tot aanleiding van verder onderzoek om zich by voorraad niet verleegen te vinden. Die meerder onderrechting gelieft te hebben, leeze Virgilius, Ammianus Marcellinus, Vegetius, Polybius, en Herodoot van Halicarnassen; welke laatste, in het leven van Xerxes, alle de byzonderheden van ieder Natie en allerhande Barbaaren naauwkeuriglyk verhaalt. Vitruvius heeft ook een afzonderlyk Tractaat van de Romeinsche Krygsoeffeninge geschreeven.
+Homerus in zyne Iliaden verhaalt onder anderen van gevegten,
+
Indiaanen.
+
Arabiers.
+
Lybiaanen.
+
Egyptenaaren.
+
Major-en Minorkynen.
+
AEtholiers.
+
Zwitsers.
+
Gallen.
+
Samniten.
+
Ager Picenus.
+
Byzondere aanmerking op eenige zwaarigheden in zommige verhaalde dingen, en het gevoelen des Schryvers dien aangaande.
[p. 339]origineel
waar in zommige harnassen van goud, metaal en staal hadden, zeggende aldus: hy gaf hem een steek in de buik; maar zy ging niet door het harnas. Verders op een andere plaats: by gaf hem een slag op zyn staale borst, dat de lucht daar van weergalmde, en de vonken daar uit vloogen. Nu zoude iemand mogen denken, wat voor harnassen dit geweest waren, van goud of metaal, en dat massief; en of het mogelyk konde weezen, dat zich iemand met zodanige harnassen, waar in de leedemaaten en muskelen geboetseerd waren, en welke op het lyf pasten en slooten, zich zou konnen beweegen, buigen en keeren? Ik antwoord van neen; oordeelende, dat de meening kwalyk is gevat, dat zy zo geweest zyn. Ik meen ook, dat de geenen, welke beweeren, dat het om der fraayheidts wille zo gedaan word, en dat die reden genoeg is, zonder zich te bekommeren of het mogelijk is of niet, kwalyk doen; vermits 'er andere redenen zyn die ons geruster konnen stellen, zonder de natuur geweld aan te doen. Wat my aangaat, ik stel vast, dat het toen was als nu, en nu als toen, ten opzichte der wapenen en derzelver gebruik; en dat de wapenrokken waren gelyk nu de leerekolders, te weeten, van leer. Dat zy geboetseerd waren, laat ik daar by: en schoon genomen zy waren zo geweest, is het lichtelyk te begrypen dat zy ongelyk beter te gebruiken zouden geweest zyn, als die van yzer of massief goud. Ik oordeel dan, gelyk ik zeg, dat zy van leer waren, van allerhande koleur, van zilver en goud gestikt of geborduurd, ja zelfs met goud geheel overdekt, op de zelve wyze als wy hier het goud leer maaken, vercierd met schobben, loofwerk, en andere oppronklingen meer. Daar gaat ook een zeker boek in 't Latyn uit van een oud Romeinsch Schryver, met den titel en het opschrift, Hoopen der Romeinsche Krygsbenden, opgedraagen aan de Keizers Theodosius en Valentinianus, het geen ik in myn jongen tyd wel geleezen heb, waar in de Schryver zegt, dat de Romeinsche harnassen, borstwapenen of krygskolders, gelyk hy ze noemt, met wolle gevoerd waren, en overtrokken met wolven-, leeuwen-, en anderer wilde dieren huiden van Lybien. Doch om de meening der Poëeten goed te maaken, zal ik dit hier by zeggen, dat'er goude, metaale, en staale borstwapenen en buikplaaten zyn geweest, met haakjes en gespen op de schouders en in de zyden vast gemaakt, om de slagen der zwaarden af te weeren, maar effen en zonder muskels. Maar men moet weeten, dat die toerustingen niet wierden aangedaan dan wanneer de slag zoude beginnen; en dat het derhalven kwalyk verstaan is van de geenen, welke zodanige toerustingen in alle gelegentheden te pas brengen: gelyk, by voorbeeld, Scipio in zyne tent met de jonge Bruid, daar hy zit in zyn volle har-
[p. 340]origineel
nas; als mede Alexander en Roxana; Reinoud by Armida liefkoozende; en meer diergelyke.
Van den oorspronk der verschillende Veldtekenen en Wapenschilden, tot onderscheiding der Volkeren en Geslachten.
Achtste Hoofdstuk.
+DEwyl het van een zeer groot belang en nut in de de Schilderkonst is, voor eerst de volkeren, en daar na de hooge en mindere standtspersoonen onder de zelve te onderscheiden, door kentekenen die of by hen uitgevonden en opgenomen, of door anderen aan hen geschonken en toegeëigend zyn; zo heb ik dienstig geoordeeld deze zaak in 't breede te verhandelen, om de grootheid der oude Roomsche macht, en de meenigte der vreemde krygsvolkeren die zy in hunnen dienst hadden, daar door aan te wyzen: alzo zulks den Schilders en Beeldhouwers zeer noodig is te weeten, en inzonderheid den laatsten; op dat zy een dezer volkeren of helden verbeeldende, op een iegelyks schid zyn eigen en kennelyk veldteken mogen stellen, waar door by iemand, die de Oudheid doorzocht heeft, aanstondts het beeld en zyne betekening bekend word. Den Historieschilders dient het niet minder: want in de geschiedenissen word veeltydts gewag gemaakt van deze onderscheidene volkeren, welke menigmaal op eene plaats by malkander gebragt of gekomen zyn, nevens hunne oorlogsbanieren en wapenen, als ook die van hunne helden, zonder dat de zelve daar ter plaatse beschreeven worden. Het is nier zonder groote moeite geweest, dat ik deze dingen in mynen jongen tyd opgezocht heb, maar ook niet zonder vrucht wanneer ik myn gebruik daar van maakte: en dewyl zulks hier het gevoegelykst pas geeft, stelt men het ter deze plaatse, om dat het eenigsins van het voorgaande afhangt.
+Ik vind in 't doorbladeren der Historien, dat de Oudheid, in plaats van vaandels, zich van een bos pylen, of takken en kruiden, by malkander gebonden, daar zy den naam van Manipuli, dat is te zeggen hand vol, aan gaven, bedienden; waarom zy ook hunne vaandraagers Manipularii noemden. Titus Livius, naauwkeurig beschryver der Romeinsche oudheden en geschiedenissen, zegt, dat Romulus by geval een oproer met weinig volks gestild hebbende, van dien tyd af in de vaandels en krygswapenen zulks, door een hand vol hooy in de zelve te verbeelden, eerst in 't gebruik bragt; laatende daar na in de opkomende oor-
+
Nutheid dezer kennis voor Schilders en Beeldhouwers.
+
Oorlogsteken der oude Romeinen.
[p. 341]origineel
logen dit teken, als een gelukkig veldteken, voor zich heen draagen. Daar na hadden de Romeinen de gewoonte van in hunne oorlogsvaanen en standaarden kleene roode vlammetjes te doen schilderen, verbeeldende een voorteken van gelukkige uitkomste, gelyk als in den veldslag welken zy tegens de Sabinen by Heret hadden, alwaar de wapens en pieken der Romeinen by nacht gelyk als helder brandende gezien wierden, zonder eenige schade daar van t'onfangen. Aldus zyn hunne oorlogsstandaarden en legioentekenen, welke aan de krygsknechten den wille des veldoverstens door 't gezicht te kennen gaven, van tyd tot tyd vermeerderd geworden. Vervolgens hebben zy op verscheidene tyden ook verscheidene veldtekens gebruikt, als opene rechterhanden, en afbeeldsels hunner keizeren van zilver, goud, of verguld, daar somtydts onder een kleen vaantje, in het welk des veldheers of des volks spreuk S.P.Q.R. geschreeven stond, aanhing. Insgelyks voerden zy de verbeelding van Wolven, Minotauren, Wildezwynen of Verkens, Paarden, Stieren, en Draaken in hunne oorlogsvaanen, tot dat zy eindelyk den Arend voor het opperveldteken behielden. Dat de Romeinen den Wolf daar in hebben gebruikt, is eensdeels om dat dit wilde dier aan Mars, God des oorlogs, was toegewyd; en ten anderen, om dat het zelve door de scherpheid van zyn gezicht zo wel des nachts als over dag ziet: geevende daar door te verstaan, dat een voorzichtig veldoverste altyd waakende en opmerkende behoort te zyn, om door de listen der vyanden niet betrokken te werden. Den Minotaurus, zegt Vegetius, om te betekenen dat de voorneemens en besluiten der veldoversten geheim en verborgen moeten gehouden worden; gelyk dit beest in de allerheimelykste plaatsen van den doolhof zich bedekt hield. Het Zwyn, om dat men zonder de tusschenkomste van het zelve nooit vreede of stilstand van wapenen maakte; gelyk wy in ons achtste Boek, pag. 206, daar wy van de offerhanden spreeken, verhaald hebben. Het Paard, om dat het by de Romeinen geëerd wierd, en eigentlyk een verbeelding des oorlogs is. Den Stier, om dat de oude Romeinen voorgaven, dat Italien eertyds zynen naam ontfangen had van Itala, het welk hedendaags een Kalf of Stier betekent. De Draak wierd gemeenlyk in de vaandels van het voetvolk geschilderd, en in ieder compagnie gevonden; wordende die vaandraager, gelyk Vegetius schryft, Dragonarius genaamd. Ammianus Marcellinus verhaalt ons, op wat wyze zy de zelve droegen. Zy hadden, zegt hy, aan de spitsen van hunne vergulde pieken, die met gonde franje gestoffeerd, en met paerlen en edelgesteentens verrykt waren, draaken van geweeve stoffe genaaid, en van binnen hol, vastgebonden; welke in de lucht opgehe-
[p. 342]origineel
ven zynde, door het blaazen en de beweegingen van den wind hunne verschrikkelyke bekken en wydgaapende kaaken openden, en een hol geluid maakten, gelyk of zy van gramschap aangestoken en grimmig waren, krommende en beweegende hunne staarten na maate dat de wind kwam te waaijen, van welke Claudianus zegt; Et cessante vento multi tacuere dracones, dat is: als de wind gaat leggen, hoort men geen geraas der draaken. Dit vaandel was purperrood, na 't zeggen van den voorsz. Ammianus. Den Arend, in moed en onverzaagdheid alle andere vogelen te boven gaande, is niet oneigentlyk de Roomsche Adelaar genaamd; vermits 'er kwalyk een plaats of hoek van de bekende waereld is geweest, daar hy niet door zyne gelukkige aanleidinge de macht en het gezag der Romeinen heeft uitgebreid, en de wederstreevige volkeren de behendigheid van hunne raadslagen, en de dapperheid, waar mede zy de zelve uitvoerden, doen beproeven; hoewel het my +uit de Historien niet onbewust is, dat de Arenden al lang te vooren by de Persen in 't gebruik waren: want de Koning Cyrus, stichter van de Persische Monarchie, gelyk Xenophon beschryft, voerde een gouden Arend met uitgestrekte vleugelen, gelyk of hy alle ryken der aarde doorvliegen wilde, op een lange piek; het welk naderhand door de volgende Koningen van Persien, die dit voor een koninglyk teken hielden, wierd nagevolgd. Men heeft in aloude tyden onder alle volkeren, door een vaste en onveranderlyke overeenkomste der waarzeggers, deze eere aan dien vogel alleen toegeschreeven, te gelooven dat hy in alle zaaken goed geluk en voordeelige uitkomstenin alle onderneemingen voorspelde. En in dien zelven zin verhaalt Justinus, dat een Adelaar op het schild van Hiero, die, van moederlyke zyde, van een geringe en verachtelyke afkomst was, en, noch een jongeling zynde, zich d'eerste maal onder de oorlogsbenden te veld begaf, nederdaalende ging zitten, zulks als een voorteken gehouden wierd, dat hy een deftig veldoverste en koning, gelyk daar na kwam te geschieden, zoude werden. Ja de Poëeten zeggen, dat door den zelven voornaamentlyk voorspoed, door de hemelsche voorzienigheid iemand toegeweezen, verstaan word. Dit gevoelen heeft zyn begin genomen uit dat Anacreon, eerste Schryver der Oudheden, verhaalt, dat Jupiter voornemens zynde de Reuzen, welke den hemel dreigden te bestormen, te beoorlogen, aan de hemelen en der zelver krachten offerende, door het vliegen van den Arend, daar by geval voorby schietende, van een gelukkige uitkomste en overwinning zyner vyanden wierd verzekerd, en de zelve naderhand in der daad verkreegen hebbende, altyd daar na een gouden Arend in zyne wapenen en oorlogsbanieren, tot
+
Persiaanen.
[p. 343]origineel
een eeuwigduurende gedachtenisse, voerde. Van Jupiter kreegen hem de+ Cretensen: van de Cretensen, de Candiotten. AEneas de Troyaan bragt hem tot de Latynen; waar van de Romeinen, door verloop des tydts, dien vogel tot hun wapenteken gebruikten: hoewel Lipsius meent, dat ze na het voorbeeld der Persiaanen den zelven aangenomen hebben. De Toscaanen, in den laatsten oorlog dien zy hadden met de Romeinen, door hen overwonnen zynde by de Stad Ereto, aan de grenssen der Sabinen, bragten aan Tarquinius Priscus, den Koning der Romeinen, de Koninglyke wapens, waar mede zy gewoon waren hunne Koningen te vercieren; te weeten, een goude kroon, een purper kleed, een purpere mantel van verscheidene verwen, een yvooren stoel, en een yvooren scepter daar een Adelaar boven op stond, dien hy en zyne nakomelingen altyd plachten te draagen. De Koningen uitgejaagd zynde, nam de Raad van Romen den Adelaar van hunne scepters, en stelden hem op hunne spiessen, verheffende hem boven alle andere krygswapenen, als bovenden Wolf, den Minotaurus, het Paard, het Wildezwyn, &c. Marius, die, noch een kind zynde, in 't veld een Arendtsnest met zeven jonge Adelaars kwam te vinden, een beduidsel van zyne zeven Burgermeesterschappen, stelde die veeltydts alle zeven in zyne wapens, en eigende, in zyn twede Burgermeesterschap, den Adelaar aan de Romeinsche Legioenen, gebruikende hem alleen in de veldslagen, om de soldaaten tot dapperheid en onfeilbare hoope van overwinninge aan te maanen. De andere krygstekenen zetteden zy op de tenten in 't veld: doch Marius nam ze geheel weg: en van dien tyd af was nooit een Bende of Legioen te velde, of daar waten twee Adelaars by. Maar Josephus in zyn vierde Boek stelt by iéder Bende een Adelaar; en na het getal der Arenden telden zy hunne Benden, gelyk Hirtius zegt, dat het Heirleger van Pompejus uit dertien Adelaaren bestond. Dion stelt ook by ieder Bende een Adelaar. Deze Adelaar staat met uitgestrekte vleugels op een Pilus, of spies, welke, volgens Vegetius, vyf voet en een half lang is, met een scherp driekantig yzer van negen oncen aan het einde. De draagers wierden Aquiliferi, Arenddraagers, geheeten. De Arenden op deze spiesten waren kleen, en van zilver; en veele hadden blixemen tusschen hunne klaauwen. De reden, waarom de Romeinen eerst zilvere Arenden gebruikten, gelyk ook Brutus deed, was, om dat het zilver het helderst en den dag gelykst is, en derhalven het bekwaamst tot een oorlogsteken: maar daar na voerden zy die van goud, ter oorzaak dat het zelve meer blinkt en afsteekt, overtreffende het zilver door zyne glans verre. Dat de Romeinen in 't eerst zilvere tekens gebruikt hebben, was om dat zy in al-
+
Cretensen, Candiotten, en Latynen.
[p. 344]origineel
le dingen te naauw gezet, en in 't begin te spaarzaam waaren: maar op 't laatst weeken zy voor niemand in overdaadigheid, pracht en praal, ja ook zelve niet voor de Persiaanen.
+Julius Caesar heeft de Batavieren, die in de bezolding der Romeinen waren, in zulk een waarde gehouden, dat hy hen tot zyne lyfwachters aanstelde; betrouwende hen ook noch in de vreesselykste en gevaarlykste stryden de eerste en opperste banieren, de Roomsche Arenden, te draagen.
+De Herculeaanen der oude Benden, in 't voorige Hoofdstuk gemeld, voerden in hun vaandel, of veldteken, een blaauwen Arend met uitgestrekte wieken in een zilver veld, op de hoeken met goud afgezet.
+De jonge Herculeaanen voerden in hunne standaarden een gouden, Adelaar, zittende op de stam van een boom, in een blaauw veld, met goud aan de zyden afgezet.
+De nieuwe Joviniaanen hadden in hunne vaandels een vergoden Arend, met een Diadema of koninglyke band om 't hoofd. Deze Arend was zwart of bruin op een goud veld, met rood en blaauw op de vlerken afgezet, met een rond goud schildtje op de borst. Maar die van de oude Benden voerden een purperen Arend op een blaauw veld, met rood en goud afgezet.
+De Benden Quartodecimani genaamd, in Thracien verordend om die landen te bewaaren, voerden een bleekblaauwen Arend op een zilver veld, en gezeten op een rond van hoog en bruin blaauw, rondom met rood afgezet, en het middelpunt van goud.
+De Divitenses, zynde een Ligioen der Gallen, voerden een Adelaar van flaauw scharlakenkoleur, met een gouden Stier op een zilver veld.
+De Thebaanen voerden insgelyks een Arend in hunne vaandels.
+Het vaandel der eerste Compagnie Lyfwachters van den Keizer Theodosius, onder het gezag van een Colonel te voet, voerde de halve gedaante van een Man, houdende alle beide de armen uitgerstrekt, in de rechter hand een touw, en in de slinker den hoed: betekenende daar door, dat zy de hardnekkigen en wederspannigen zouden geesselen en straffen, en aan de gehoorzaamen de vryheid schenken.
In het twede vaandel wierd vertoond een goude Stier, aan het hangen van een rooden berg, met een haalve Moor of Zwart tot aan den middel, hebbende in de rechterhand een dik einde touw, en in de slinker een muts of hoed; dienende tot een zinnebeeld, dat zy mogten gevangen neemen, en tot slaaven, en anderen weder vry maaken.
+
De Batavieren voor de waardigste gekend tot het draagen van de groote Arendstandaard.
+
Vaandel der oude Herculeaanen.
+
De jonge Herculeaanen.
+
De nieuwe Joviaanen.
+
De quartedetimani
+
De Divitenses
+
De Thebaanen.
+
Van den Keizer Theodosius.
[p. 345]origineel
De Traciers voerden den afgod Mars in hunne standaarden.+
Die van Smyrna het beeld van de Fortuin.+
De Corinthers een Neptunus, of het paard Pegasus.+
Het Regiment genaamd de oude Archiers van 't Oosten, staande+ onder bevel van den Generaal van 't Voetvolk, voerde in zyne vaandels twee springende Paarden van goud op een blaauw veld.
Het Regiment te voet, genaamd het twede van Theodosius, 'twelk+ onder de regeeringe van den Keizer Theodosius eerst wierd opgeregt, voerde mede in zyne vaandels een goud Paard op een rood veld, rondom met goud vercierd.
Een ander Legioen te voet, ten tyde van den Keizer Constans opgerecht,+ en waar van het Constantia wierd genaamd, had mede in zyne vaandels een goud Paard op een hemelsblaauw veld, en in het midden van boven een rood rond, tegens het welk 't voorsz. Paard opspringende, met alle zyn krachten uitgestrekt overeind stond.
De Atheniensers, Cephaliensers, Thessaliers, en die van Syracusa+ voerden insgelyks een Paard.
De Gallen en Saxen een Leeuw; hoewel deze laatsten ook somtydts een Paard gevoerd hebben.
De Cimbren een Stier, welkers gegooten afbeeldsel zy ook op een+ lans aan het hoofd van hunne Legers droegen.
De Armeniers een Ram, of een gekroonden Leeuw.+
De Cisiniaanen mede een Leeuw.+
De Asiatische volkeren een grooten Walvis, op welken een kind+ schryelings zat, 't geen den zelven leidde en bestierden.
De Gotthen een Beerin.+
De standaarden van de Saliers pronkten met een goud veld, aan de+ uiteinden met purper gestoffeerd, waar op twee halve klimmende Wolven tegens malkander, met een Roos daar boven, op de welke zy sterk hunne oogen geslagen hadden, stonden. Men behoeft zich niet te verwonderen, dat de Saliers, welke voorgaven dat Mars hun patroon was, den Wolf, hem toegewyd, op hunne wapens en standaarden voerden.
Het Regiment te voet, genaamd Jovianum, ten tyde van den Keizer+ Diocletianus, het welk de vyfde rang of plaats van eere onder de Romeinen had, voerde in zyne veldtekens en standaarden een rood Zwyn of Verken op zyn achterste neder zittende, het hoofd en de rest van 't lyf om hoog, in een blaauw veld met goud omtrokken. De oorzaak hier van was, om dat de Poëeten verzierd hebben dat Jupiter, noch een nieuwgebooren kind zynde, en in 't woud leggende, van
+
Traciers.
+
Die van Smirna.
+
Corinthers.
+
Oude Archiers van 't Oosten.
+
Het twede van Theodosius.
+
Van den Keizer Constans.
+
Atheniensers, Cephaliensers, Syracusers, en Thessaliers, Gallen en Saxen.
+
Cimbren.
+
Armeniers.
+
Cisiniaanen.
+
Asiaanen.
+
Gotthen.
+
Saliers.
+
Bende van den Keizer Diocletianus.
[p. 346]origineel
een Zog wierde gemind, en dat deze Bende van Jupiter den naam draagende, daarom het Varken, ter gedachtenisse van die daad, in haare standaarden voerde.
+Het Regiment Gardes te voet van den Keizer Honorius, door hem opgerecht, voerde twee roode halve Varkens tegens malkander opklimmende, in een silver schild met een goud veld.
+De Troyaanen van gelyken een Varken op een goud veld.
+De Phrygiaanen mede een Varken.
+Het Regiment, genaamd Tertiodecimani, voerde een springenden blaauwen Hond in een zilver veld, wiens middelpunt van goud, en den omtrek rood was, beslooten in een ander rond van bruin blaauw.
Van Constantinus den Grooten af tot aan de tyden van Theodosius, Honorius, en verscheidene andere volgende Keizers, was'er ondet de +Roomsche Benden een Regiment te voet, genaamd Menapiers, welke in hunne vaandels een springenden rooden Hond in een zilver veld voerden, hebbende in het midden een goud schildtje, waar onder noch een Hond ruggelings met de vier pooten om hoog lag. Dit Regiment hielden zy in groote waarde, om dat het zelve de meeste lof toegeschreeven wierd in het t'onderbrengen van de Thraciers.
De Cynopolitaanen voerden Anubis onder de gedaante van een +Hond.
+De Cortonaciers een zilveren Draak op een rood veld, in 't midden wat doorzichtig van zilver, en aan de buitenrand twee ronde ringen, zynde die van de slinker zyde van een zeer hoog roode, en de andere van een zilvere koleur.
+De Lacedemoniers een Λ, of een Draak.
De Indiaanen het beeld van Hercules; doch de Ruitery, gelyk Suidas +zegt, Draaken.
+De Nerviers, zynde Schutters van de Lyfwachten der Roomsche Keizers, hadden in hunne vaandels tweehalve Gaduceén, of geslangde Vredestaven, in een purper veld, van buiten met goud en rood afgezet. Op het midden van 't schild was een goude ring in een kleene goude kolom, waar tegen de voorsz. Slangen zich rondom slingerden, en met het bovenlyf een halve cirkel maakten, met de kop naar malkanderen gekeerd.
+De Sagunniers twee roode Slangen, en, gelyk Ammianus zegt, van purper kruisselings door malkander geslingerd, even als de Grieksche letter X op een hemelsblaauw veld met rood afgezet.
+De Compagnie der Bianniers, staande onder het gebied van den Generaal der Infantery in Slavonien, droeg in haare vaandels een hoog blaauwe Slang, de staart wat geboogen en na de aarde gekromd,
+
En Honorius.
+
Troyaanen.
+
Phrygiaanen.
+
Tertiodecimani.
+
Menapiers,
+
Cyuopolitanen
+
Cortonaciers
+
Lacedemoniers.
+
Indiaanen.
+
Nerviers.
+
Sagunniers.
+
Bianniers.
[p. 347]origineel
met een menschenhoofd, dat na achteren om zag, op een blaauw zilverachtig veld, rondom met goud afgezet.
De Marcomannen een goude halve Slang op een zilver veld, hebbende+ tusschen het hoofd en het benedenlyf een halve goude Maan.
De Curiaciers een goude Slang, in malkander gerold, op een+ graauw veld, aan de kanten met hemelsblaauw afgezet, en met ruiten van zilver en blaauw, gelyk een dambord, door malkander gesorteerd.
Het Legioen Voetvolk, genaamd de zesde Parthische, dienende in+ 't Oosten, voerde een geele Caduceus of Roede van Mercurius op een blaauw veld, aan de randen met purper en zilver afgezet.
De Bende der Anglevariers een rooden Staf, en aan het opperste+ eind een ronde bol, waar uit twee Slangen kwamen, zich krommende tot het midden van 't schild, gelyk of zy malkander wilden kussen. Het veld was van een bleek blaauwe koleur, aan de buitenkant met een dubbelde rand van purper en goud afgezet.
Onder de oude Benden was mede een Regiment Valentiani genaamd,+ door den Keizer Valens opgerecht als hy de Thraciers ging beoorlogen; welke in hunne standaarden een kleene roode kolom voerden, en twee halve Maanen van de zelve koleur, onder aan met twee om hoog tegens malkander springende halve Haazen van goud in een zilver veld.
De Libiers drie Haazen.+
Het veldteken van het Romeinsche Legioen, Augusta genaamd,+ was een overeind staande roode Kat, met goud afgezet op een zilver veld, het hoofd ter zyde omkeerende gelyk of zy ruggelings achteruit ging.
De Alpini een blaauwe Kat regt overeind gaande op een rood karmozyn+ veld met goud afgezet.
De oude Alaanen, Bourgondiers, en Swaaben voerden mede een+ Kat; daar door te kennen geevende, dat zy alzo weinig het jok der dienstbaarheid, als de Kat het opsluiten, konden verdraagen.
De Egyptenaaren een Krokodil, of ook wel een Kat.+
In de laatste tyden van de Roomsche Monarchie, en niet lang voor+ 't verval der zelve, hadden de Romeinen een Bende in hunnen dienst Cornuti genaamd, welke in haar vaandel een roode Steenvalk op een goud veld, met blaauw en rood afgezet, voerde.
De Inwoonders van Peloponnesus een Schildpad.+
De Boeotiensers een Sphinx.+
De Locreënsen een Stapel of Krekel.+
+
Marcomannen.
+
Curiaciers.
+
Zesde Parthische.
+
Anglevariers
+
Valentiani.
+
Libiers.
+
Legioen Augusta genaamd.
+
Alpini.
+
Alaanen, Bourgondiers, en Swaaben,
+
Egyptenaaren.
+
Cornuti
+
Peloponnesers.
+
Boeotiers.
+
Locreënsen.
[p. 348]origineel
+De Assyriers, ter gedachtenisse van Semiramis, een Duif.
+De Arcadiers, welke zich inbeeldden het alleroudste volk der waereld te zyn, en zo oud als de Maan, voerden de zelve daarom ook in haare wapens en veldtekenen, by wylen ook den God Pan, die het zinnebeeld des gantschen aardbodems is.
+De Parthers een Slagzwaard, of Sabel, op zyn Turks in de hand van een gevleugelden arm.
+De Grieken in het gemeen twee Kroonen, en
+De Meden drie Kroonen.
De Macedoniers de Knodts van Hercules tusschen twee hoornen.
+Die van Cappadocia een Schaal.
+De Scythen een Blixem.
+De Phoeniciers Zon en Maan.
+Het vaandel en kenteken der Soldaaten te voet, Braccati Juniores genaamd, zynde de eernaam van zeer doorluchtige mannen by de oude Romeinen, was van een bruinblaauwe koleur, op wiens opperste gedeelte een Sterre van acht straalende hoeken geschilderd stond, en in 't midden een cirkel met goud uitgemonsterd.
+De Traezeniensers een Drietand of Staf van Neptunus.
+De Roomsche Keizer Theodosius voerde in zyne opperste of hoofdbanier een Kruis, in welk teken hy al zyn vertrouwen stelde.
+Constantinus tegen Maxentius strydende, voerde tot zyn veldteken een lange spies met goud beslagen, en een goude dwarsbout kruiswys daar boven, en noch hooger een goude kroon die met edele gesteentens bezet was, staande de twee eerste letteren van den naam Christus in 't Grieksch van goud, te weeten een P. in 't midden, en X zynde Chi, daar in gegraveerd; welken naam Christus hy ook altyd op zyn helmet droeg. Aan de gemelde bout, of dwarsyzer, hing een koninglyke sluyer, met goud en paerlen geborduurd. Met dezen naam Christus, en den standaard des kruisses, behaalde hy een heerlyke overwinning op den genoemden Tyran Maxentius.
+Lucianus schryft, dat de Pentagone, of Vyfhoek, het zinnebeeld van een gelukkige onderneeming en blyde uitkomst is; het welk uit de volgende oorzaak is voortgesprooten. Als Antiochus de Iste toegenaamd Soter, dat is behouder, tegens de Galatiers oorlogde, en zag dat de zaaken niet zo voordeelig voor hem gingen als hy zich verbeeld had, vervallende van dag tot dag in grooter gevaaren en bekommeringen, droomde hy op zekeren tyd, of veinsde zulks om zynen soldaaten nieuwen moed in te boezemen, dat hy met Alexander den Grooten sprak, die hem ried het gemeene woord van groetenisse, in 't Grieksch
+
Assyriers.
+
Arcadiers.
+
Parthers.
+
Grieken.
+
Meden. Macedoniers
+
Cappadociers.
+
Scythen.
+
Phoeniciers.
+
Braccati Juniores.
+
Traezeniensers.
+
Theodesius,
+
Constantinus.
+
Antiochus tegens de Galaters ootlogende.
[p. 349]origineel
genaamd, het welk zo veel gezegt is als ik wensch u gezondheid en welvaaren, tot zyn zinnebeeld te neemen, en het zelve aan zyne veldoversten, bevelhebbers en soldaaten, tot het algemeene veldwoord of leus uit te deelen, en op hunne wapens, schilden, en bannieren te doen draagen, dewyl het hem tot een teken van overwinning op zyne vyanden zoude dienen. Hier op schreef hy hun de gedaante van dit zinnebeeld voor, zynde drie hoeken met vyf liniën door malkander getrokken, een vyfhoek uitmaakende, en op ieder hoek eene van de gemelde letteren. Antiochus het zelve in 't werk gesteld hebbende, behaalde op de Galaters een zeer heerlyke overwinning. Men ziet ook noch verscheidene Penningen en Medailjes van Antiochus, waar op de gemelde Pentagone, of figuur van vyfhoeken, gevonden word.
De Argonauten, of die van Argos, hadden de letter A. om dat+ zy de eerste van hunnen naam was, tot een veldteken: doch behalven deze letter voerden zy ook een Vos of een Rot in het zelve.
De Messineesen een M.+
De Jooden de Letter Thau of T, het teken des heils.+
De beschilderde en gegraveerde Schilden (ten welken opzichte+ veele onder de geleerden van meeninge zyn dat het Latynsche woord Scutum, een schild, van Sculptura afkomstig is, om dat het de gewoonte was de heerlyke daaden en geschiedenissen daar op te graveeren en te vertoonen) waren eertydts een gewis merkteken van de dapperheid der geener die ze droegen. Uit vreeze dat de soldaaten in 't gewoel des gevechts van hunne rotgezellen zouden afdwaalen, zegt Vegetius, voerden de byzondere benden der krygsknegten byzondere geschilderde merktekens in hunne schilden; behalven dat de naam van elken soldaat op 't binnenste van zyn schild met letteren uitgedrukt stond, als ook tot wat compagnie den eigenaar van dat schild behoorde.
De Schilden of Targes waren verscheiden van gedaante ter plaatse+ daar de zelve de hand bedekten; gelyk die der eerste Armenische Order aan wederzyden van de nederdaalende linie twee doorsnydingen, even als wy in 't voorige Hoofdstuk van de Schilden der Amazonen gezegt hebben, hadden. Deze Schilden waren hemelsblaauw met een zilver veld.
Die der twede Armenische Order waren geheel rond, van purper+ koleur met een hemelsblaauw veld, rondom met goud vercierd.
De Vesontiers droegen schilden, op welker buitenste gedeelte vier+ andere dekschildtjens, in een regten vierhoek, twee van zilver, en
+
Argonauten.
+
Messineesen.
+
Jooden.
+
Het oorspronkelyke woord der gegraveerde Schilden.
+
Schilden der eerste Armenische Order.
+
De twede.
+
Vesontiers.
[p. 350]origineel
twee van hemelsblaauw, ordentelyk verdeeld, stonden, hebbende een dubbelde rand.
+Het schild der Menapiers had een zilver veld met een gouden Hond, ruggelings met uitgestrekte pooten, zo veel mogelyk was om na het uiterste deel snellyk te loopen, nederleggende.
+De Mantineërs hadden de gewoonte van op hunne wapenen en schilden den drietandigen Staf te voeren; en daar door wierden zy, gelyk Pindarus verhaalt, erkend burgers van die Stad te zyn.
+De Romeinen, na de tyden van Hadrianus, voerden op hunne halvemaans gewyze schilden in een zilver veld twee halve goude tegens malkander springende Paarden, genaamd Mauri feroces, stoutmoedig en onvertzaagd, waar door zommige Italien betekenen.
+De Spartaanen voerden een Draak op hunne schilden.
+De Grieken den God Neptunus, en
+De Troyaanen Minerva.
+Op die der Lacedemoniers stond de Grieksche letter , om dit volk te betekenen: en.
+Op die der Messeniers, welke in voortyden een treffelyk en dapper volk waren, zag men een , mede tot betekening van dit volk.
+De Atheniensers voerden veeltydts een Nachtuil op hunne wapenen.
+De Jooden beweeren de eersten te zyn geweest, welke uitgevonden hebben de hooge en mindere standtspersoonen door kentekenen van malkanderen te onderscheiden; en die onder hen uit een aanzienlyk of adelyk geslagt waren, droegen op hunne schoenen het teken van een wassende Maan, waar door zy uit het gemeene volk gezonderd en kenbaar wierden.
+De Assyriers, AEgyptenaaren, en Persraanen, nevens de Grieken, gebruikten ten dien einde het zelve teken; 't welk, volgens alle waarschynlykheid, na verloop van eeuwen, by de Turken tot een veldteken aangenomen is.
+De Romeinen droegen insgelyks, om hunnen adel te toonen, een wassende Maan op hunne schoenen, welke zy ter dezer oorzaak Lunati Calcei noemden.
+De Atheniensers betekenden de oudheid hunner afkomst door den Sprinkhaan. Thucydides verhaalt ons zulks in 't begin zyner Historie, noemende de zeive Porticigalae, om dat zy de gewoonte hadden van goude Sprinkhaanen in hunne hoofdcieraaden, en de Overstens op hunne helmen te draagen, ten einde de vreemde van de ingeboorene en adelyke geslachten van hun land te onderscheiden.
+Wy leezen ook by de oude Schryvers, dat 'er weinige Helden ge-
+
Menapiers.
+
Mantineërs.
+
Romeinen.
+
Spartaanen.
+
Grieken.
+
Troyaanen.
+
Lacedemoniers.
+
Messeniers.
+
Atheniensers.
+
Kentekens van Adel onder de Jooden.
+
En andere Oostersche Volkeren.
+
Romeinen.
+
Atheniensers.
+
Wapenschilden en Veldtekens der Helden.
[p. 351]origineel
vonden wierden, die niet het een of het ander veldteken in hunne schilden voerden. Ik zal 'er mede hier eenige van ophaalen, zonder my aan de waardigheid en den rang van hunnen leeftyd te verbinden.
Osiris, bygenaamd Janus, voerde in zyn standaard of veldteken een+ Scepter, op welkers top een open oog stond. Somtydts was 'er ook wel een Arend, Zon, of diergelyk voorwerp in verbeeld. En Isis +voerde een Maan.
Hercules, by zommigen de groote Osiris genaamd, voerde een Leeuw+ welke een krygsbyl in zyne klaauwen hield; of wel het zevenhoofdig Serpent Hydra.
Mars een Wolf, en op zynen helm een Exter.+
Pallas het hoofd van Medusa, als mede in haar borstwapen. En aan+ wederzyde van haaren helm een Griffioen, en boven op een Sphinx, of wel een Uil.
Theseus een Minotaurus met een knods op zyne schouders, ook+ dikwils een Os.
Cadmus een Draak.+
Castor een Sterre van zilver op een blaauw, en+
Pollux een diergelyke op een rood veld.+
Nimroth, eerste Koning van Babel, voerde een Ram.+
Ninus en Semiramis een Duif: doch deze laatste voegde een Luipaard+ daar by, om dat zy 'er een overwonnen en gedood had.
Hector een Leeuw zittende op een purperen zetel, en houdende een+ zilvere helbaard in zyne klaauwen.
Ulysses een Vos, en op zynen helm een Dolphyn.+
Pausanias verhaalt in zyne Historie der Grieken, dat de Eleënsers een+ Leeuwenkop op het schild van Agamemnon, om zynen vyanden vrees en schrik daar door aan te jaagen, hadden uitgehouwen, en daar onder deze woorden in het Grieksch: ziet hier de schrik der waereld. Doch Homerus beschryft dit veel cierlyker.
Pyrrhus een Arend, of, zo andere willen, de negen Musen met+ Apollo op den berg Helicon.
Achilles een Eikenboom.+
Paris een goud Hoofd.+
Alcibiades droeg een schild van yvoor en goud, en daar in een Cupido+ die de blixem omhelsde.
Alexander de Groote een Leeuw; of ook veelmaals het beeld der+ overwinning; of wel den Bucephal, een Wolf, of een Ram.
Oscus, Koning van Tyrrhenen, heden Toscanen genaamd, voerde+ in zyn wapen en schild een Slang. De Roomsche Schryyer Servius
+
Osiris.
+
Isis.
+
Hercules.
+
Mars.
+
Pallas.
+
Theseus.
+
Cadmus.
+
Castor.
+
Pollux.
+
Nimroth.
+
Ninus en Semiramis.
+
Hector.
+
Ulysses.
+
Agamemnon.
+
Pyrrhus.
+
Achilles.
+
Paris.
+
Alcibiades.
+
Alexander
+
Oscus.
[p. 352]origineel
zegt, dat de Koningen van Egypten mede het zelve wapen hadden.
+Judas Machabeus een Basiliskus.
+Scipio Africanus voerde de beelden van zynen Vader en Oom in zyn schild; en zyn helm of stormhoed was van gedaante als een Olyphantshoofd.
+Scavola voerde in zyn schild het beeld van zynen dapperen Voorvader Mutius Scaevola.
+Antiochus een Slangenstaf.
+Octavianus Augustus een Sphinx.
+Pyrrhus, Koning van Epirus, mede een Sphinx.
+Seleucus een Stier.
+Lucius Papirius Cursor het Paard Pegasus.
+Epaminondas een Draak.
+Pompejus de Groote een Leeuw die een zwaard in de klaauwen hield. Dit teken was ook in zyn gouden zegelring gegraveerd, welke na zyne dood by hem gevonden, en aan Julius Caesar overgeleverd wierd.
+Julius Caesar voerde in zyn standaatd het devys of de spreuk, de Moeder Venus; en in zyn schild een tweehoofdigen Arend.
+De spreuk van Sylla was Apollo van Delphos.
+En die van Marius, de Huisgoden Lares.
+Mecaenas voerde een Kikvorsch, en
+Vespasianus het hoofd van Medusa.
Die lust heeft om van meerder verscheidene rondassen en schilden, als mede helmetten &c, der Grieken, Troyaanen, en andere volkeren en helden te leezen, kan zich ten vollen verzadigen in Homerus en Virgilius, die de zelve heel wydloopig en cierlyk hebben beschreeven.
+
Judas Machabeus.
+
Scipio Africanus.
+
Scavola.
+
Antiochus.
+
Augustus.
+
Pyrrhus.
+
Seleucus.
+
Papirius.
+
Epaminondas.
+
Pompejus.
+
Julius Caesar.
+
Sylla.
+
Marius.
+
Mecaenas.
+
Vespasianus.
[p. 353]origineel
Tafereel voor het twaalfde boek,
Handelende van de bloemen.
DE jeugdige Flora zit hier in 't blaauw, geel, en rood gekleed; werden de door vier Kindertjes, verbeeldende de vier Getyden des Jaars, al danssende met bloemen en vruchten, die zy haar aanbieden, vergezelschapt. Elk is met een kleedtje of sluyer van de aan hen toeëigenende koleur vercierd.
DE schoone Flora, in het jeugdigst van haar leeven,
Die 't Aardryk haar cieraad en luister komt te geeven,
Praalt hier in 't Maagdenkleed van blaauw, van geel, en rood:
Haar rooze wangen, en betoverende lonken,
Die maaken 't keurig oog door haar bespieg'ling dronken,
Terwyl zy gloor en glans vol schoonheid ons ontbloot.
De vier Getyden, die haar dert'le schoot omringen,
Al huppelend haar schoonte op toverwyzen zingen:
Elk bied haar bloemen aan, op ieder tyd geplukt.
De Lente praalt in 't groen, en geeft haar jonge knoppen,
Noch vers ontlooken, daar den dauw af drupt met droppen,
Waar door zy de Godin in haaren geest verrukt.
De Zomer, met het kleed van zuiver geel omhangen,
Doet haar een bloementuil van haare hand ontfangen
Van veel koleuren: reuk en oog word dus voldaan.
De schrand're Herfst, gekleed in 't rood, wil zulks niet dulden,
Maar aangenoopt, den korf met bloem en vruchten vulden,
En bied, met yverzucht, die deze schoonheid aan.
[p. 354]origineel
De Winter, droevig, wyl de bloemen haar ontbreeken,
Komt zedig in het zwart, met groente alom besteeken,
De traage bloemen, die zy noch aan 't veld ontrooft,
Haar geeven. De Godin ontfangt ze onder 't zingen
En vreugde kweelen: hand aan hand zy haar omringen,
En haar gegeeven schat door glans elk een verdooft.
Zo zal deze Ed'le Konst door luister 't oog verblinden
Van haar beschouwer: elk zal vreugde en blydschap vinden,
Als hy door verwen ziet der bloemen korten duur,
En glans, vereeuwigd voor 't onmydelyk bederven.
O Konst! O Konstenaar! nooit zal uw luister sterven,
Besteed gy dagelyks door yver maar een uur.
Gy kunt de deugden zelfs vereeuwen door uw bloemen,
Als gy die wel schakeert om helden deugd te roemen:
Vlecht, vlecht om Hercules een wakkere eikenkrans,
Bezet met akels: laat de zonnebloem daar praalen,
Die door standvastigheid, om Phoebus held're straalen
Te volgen, zich steedts wend naar hem in 's hemels trans.
Ciert vrouw Penelope met mirthus en met roozen,
Die door haar schoone geur, en 't aangenaame bloozen,
Zich wel beminnen doen, maar welker doorensteek
De stoute hand weêrhoud van moedwil, zich voor schennis.
Zo schikt men bloemen best, zo toont men geest en kennis.
Of wilt g'aanwyzen, hoe dat Protheus wiss'ling bleek?
Vlegt maankop, tulpen en fioolen by malkander,
Welks verw gestaag verschiet, en jaar aan jaar verander.
Of zo de Godtsvrucht van AEneas u bekoort,
Maalt bloemen hemelsblaauw, wier aangenaame glanssen
Die deugd verheffen tot de hoogste hemeltranssen,
Waar aan die schoone verw als eigen toebehoort.
Doorluchte kleur voegt best by ziels doorluchte daaden:
De hemel kroont die deugd met zulke hoofdcieraaden.
Of port u zelf de Min, schaakeer in Tafereel
Die bloemen, die uw hert en hertstogt haar afmaalen,
Lairesses geest die voert u hier uit naauwe paalen,
Zyn zucht is voor de Konst, zyn zorg voor u geheel.
F. De Kaarsgieter.