Maniere om hol te Gieten, van Goud, Zilver, of eenige hardt fmeltende Metalen.
T ot het hol gieten van hardt fmeltende Metaalen, het zy de geftalte eens Menfch, Beeft, of wat magh werden gedaght; is ’t nodigh, goede en teegens het vier beftaande Vormen te waaken. Hier toe neemt men ordinaar 2 deelen Pleyfter, en, een deel roode Bolus, of heete fyne gemaalen, of gedampte roode fteen, welke Bolus of fleen, harder en minnagieuger in dit gebruyck is; Dit werdt te zaamen met waater beflaagen, zo als by ’ t Pleyfter gieten gezeght is, dogh dicker alzo de Bolus weynigh dydt.
ik ftel dan, te moeten gieten, een ronden bol, die van binnen hol, en op een geftelde zwaarte (firka) moet zyn, hoe groot het ook zou moogen weezen, zo leght men dat Model op de helft in Pot-aardt, voorts maakt men een fchuttingh, (ook van Pot-aardt,) zo hoog, dat die 1 à 2 vinger breedt boven de kruyn van die bloote helft des Bols ftaat. En zo wydt; dat die op de vlakke Pot-aardt needergezet zynde, rondtom, ook zo ver van de zelve af ftaat. Voorts fineert men die te zaamenkomft (der Pot-aardt,) met een natte vinger wel vaft en dight toe. En de Bol met oly gefmeert zynde, zo werdt, de beflaagene Pleyfter en Bolus, daar opgegooten. Men laat het ftyf werden (dogh dit eyft wat meerder tyd als Pleyfter alleen) dan neemt men de Pot-aardt daar af, en keerdt de Bol en Pleyfter, te zaamen het onderfte booven, maakt de bloote helft des Bols. fchoon, en weer een Pot-aarden fchutting, rondtom en zo hoog boven de Bol, als de eerfte is geweeft, voorts weer met oly geftreken, de Pleyfter daar opgegooten, zo is die vorm dus ver gemaakt, wel hardt geworden zynde, neemt men de Pleyfter van malkander, en ’t Model daar uyt. Snydt in beyde de helften, reght teegens malkander, een hoekje of ftuckje uyt, (het welck men de mond noemt,) en groot, of kleyn, na de gelegentheydt des werckx werdt gemaakt, dan beyde die helften met touwtjes wel vaft op malkander gebonden. Zo werdt (die gefineert zvnde, met Brandewyn) het Giet was daar ingegooten, heel vol Zynde, laat men die een weynigje ftilftaan, dan het Was weer fchielyck uytgegooten, zo blyft rondtom die Vorm Was zitten, daarom werdt het gewoogen, alvoorens dat in de Vorm, werdt gegooten, zo als het uytgegotene ook weer gewoogen werdt, om te weeten; hoe veel in de Vorm is blyven zitten, dit weetende; zo gift men ordinaar teegen I lo. Was, 10 lo. Zilver; dat is, zo daar I lo. Was in de Vorm is gebleeven, dan Werdt 10 lo. Zilver vereyft, om die plaats vol te gieten, dus maakt men ook giffingh, of de dickte van ’t Was genoegh is; om het Zilver door die zelfde plaats te doen loopen. Als mede hoe zwaar, het te gietene ftuck (firka) zal weegen. Bevonden werdende dat het Was niet dick genoegh is, zo moet daar nogh eens (op voorfchreeven wys) werden ingegooten, tot zo lang dat men zig van de dickte verzekert houdt, maar te dick zynde, moet het Was uit de Vorm werden genomen, , en weer van nieuws gegooten. Dan van des Was dikten verzeekert zynde, zo boort men gaatjes door en door de Vorm , fteekt daar in ftarke Yferdraaden, ofwel van ’t zelve Metaal , daar van gegooten ftaat te werden, (dog Yfer is het zekerkft) zo veel als men oordeelt tot het houden des kerns nodig te zyn, voorts giet men van de zelfde ftof, daar de buytenfte Vorm van gegooten is, deze binnenfte holligheydt ook vol, (dit noemt men de kern.) Die ook hard geworden zynde, dan legt men die geheele Vorm op ’t vier, laat het was, dat tuffchen de kerren en Vorm fit, langzaam weer door de mond uitloopen; en vervolliglyk heel uitbranden, zo dat de Vorm zafjes gloeidt, dan laat die weer koud werden, blaaft met een handtblaasbalk, en het veegen van zafte veeren, of penfeelen, het verbrande was, fo fchoon uit de Vorm, als moogelyk is, voorts daar wat Quikzilver ingegooten. dat wel daar in omgehutfelt, op dat alle vuiligheidt daar fchoon uit koomt, dan de mout zo geprepareerdt dat men het Zilver daar ftout in kan gieten, zo is die Vorm ten vollen gereed.
Zo het de gelegentheidc des werks kan toelaaten dat men de Vorm (na dat het was daar is uitgebrandt, losmaakt, en alle vuiligheyd daar fchoon uit kan veegen , dat is het befte, om dat men dan verzeekert is, dezelve fchoon te zyn, daar men anders voor vreeft, om dat alle vuiligheidt in ’t gegootene Zilver putten veroorzaakt.
Als zulken Vorm zal werden afgegooten, zo zet men die wel vaft gepakt in droog Bruffels of ander zand, om dat de hitte, of zwaarte, van het ingegooten Zilver , die niet zal doen wyken, of van malkanderen barften, en het Zilver daar door loopen.
Het Zilver daar ingegooten zynde, laat dat kout werden. Men maakt de Vorm voorzigtig los, alzo die fomtydts, nog wel eens kan werden gebruykt, als ’t werk niet heel net behoeft te weefen, zo als die tot Lood, of Tin, dikwils gedaan werden.
Deze bol, of klood, zo gegooten zynde, zidt de kerren daar binnen in, die noodzaakelyk (zo ’t gegootene Zilver is) daar weer uit moet, dan maakt men op de eene, of andere bequaamen plaats, een gat, en boort of ftoot die ftukkent, op dat die daar zo uit kan vallen , dog zelden loopt zulken gegooten ftik, zo digt, of daar blyft opening genoeg, om de kerren door te konnen uitdoen ; daar men naderhand ftuckjes in jufteert, als meede in die gaatjes, daar de Yfere roeden hebben gezeeten, en dit wel gedaan zynde, kan nooit werden gezien.
Op deeze manier kan men alderhande foort van Vormen maaken, en alle ronde lichaamen gieten.